Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 juni 2021
Op 1 juni jl. heeft uw Kamer mij – op initiatief van de heer Jasper van Dijk namens
de heer Van Kent (beiden SP) – verzocht om een reactie op het bericht dat de werkgeversverenigingen
in de uitzendsector, de ABU en de NBBU, cao’s hebben afgesloten met de vakbond LBV
(Handelingen II 2020/21, nr. 82, Regeling van Werkzaamheden). Bij deze brief voldoe
ik graag aan dit verzoek. Tevens beantwoord ik in de bijlage bij deze brief de vragen
die de heer Gijs van Dijk (PvdA) mij schriftelijk heeft gesteld over dit onderwerp
(Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3174).
Sinds het sluiten van de cao’s met LBV heeft de Sociaal-Economische Raad (SER) een
ontwerp-advies gepresenteerd over o.a. de toekomst van de arbeidsmarkt. In dat advies
komt ook de uitzendsector uitgebreid aan bod. De opgaven voor de sector zijn groot,
zowel wat betreft de rechtspositie en beloning van uitzendkrachten als het aanpakken
van misstanden. Ik hoop dat de sector, nu er overeenstemming is over het SER-advies,
die opgaven voortvarend en met breed draagvlak gezamenlijk kan oppakken.
Voordat ik inga op deze specifieke casus, benadruk ik graag dat het in Nederland goed
gebruik is dat het cao-overleg primair tot het domein van werkgevers en werknemers
behoort. Het kabinet draagt samen met sociale partners verantwoordelijkheid voor het
cao-stelsel als geheel, maar zolang partijen binnen de grenzen van het stelsel opereren,
is het niet aan mij om standpunten in te nemen over de uitkomsten van cao-overleg.
Ook in dit geval zal ik dat dan ook niet doen.
Op 26 mei jl. hebben de ABU en de NBBU een akkoord gesloten met LBV over een ongewijzigde
verlenging van de cao voor Uitzendkrachten. Feitelijk gaat het hier om twee gelijkluidende
cao’s, één tussen de ABU en LBV en één tussen de NBBU en LBV. De cao’s hebben een
looptijd van 4 maanden en lopen van 1 juni tot en met 30 september 2021. Dit akkoord
is gesloten nadat FNV, CNV Vakmensen en De Unie – de partijen die, samen met LBV,
de vorige cao voor Uitzendkrachten hadden afgesloten – de cao-onderhandelingen hadden
verlaten.
Partijen die een cao hebben afgesloten, dienen deze cao bij mij aan te melden. Pas
nadat ik de cao heb ontvangen en partijen daarvan via een «kennisgeving van ontvangst»
(kvo) in kennis heb gesteld, treedt de cao in werking. Beide cao’s zijn volgens de
juiste procedures bij mij aangemeld.
FNV, CNV Vakmensen en De Unie hebben mij op 28 mei jl. verzocht om geen kvo te verzenden.
Zij betogen in hun brief, die ter informatie ook aan uw Kamer is gestuurd, dat LBV
geen onafhankelijke vakbond is en dat de cao’s daarom nietig zijn. Het verzenden van
een kvo zou, aldus deze bonden, bijdragen aan het inwerkingtreden van een nietige
cao.
Ik heb de brief van FNV, CNV Vakmensen en De Unie meteen na ontvangst bestudeerd en
ben tot de conclusie gekomen dat ik niet kan ingaan op hun verzoek. Het proces van
aanmelding van een cao en verzending van een kvo omvat – zoals de vakbonden overigens
zelf in hun brief ook opmerken – geen toets op de inhoud van de cao of de representativiteit
van de afsluitende partijen. Ik toets slechts of er inderdaad een cao wordt aangemeld
en of de partijen statutair bevoegd zijn om de cao af te sluiten. Dat is bij deze
cao’s het geval. Er is dus geen grond om de kvo’s niet te verzenden. Ik heb de kvo’s
dan ook op maandag 31 mei jl. verstuurd.
Daarbij verdient vermelding dat de LBV geen onbekende partij is, maar een vakbond
die in meerdere sectoren betrokken is bij het afsluiten van cao’s. Voor dergelijke
cao’s zijn in het verleden ook kvo’s verstrekt. De laatste cao voor Uitzendkrachten,
die afliep op 31 mei jl. en waarvan bepalingen algemeen verbindend waren verklaard,
is daarvan een voorbeeld: deze is van vakbondszijde afgesloten door FNV, CNV Vakmensen,
De Unie en LBV. Dat sterkt mij in de overtuiging dat er geen grond is om het versturen
van kvo’s te weigeren.
De heer Van der Lee (GroenLinks) heeft verzocht om in te gaan op een mogelijke algemeenverbindendverklaring
van de betreffende cao. Desgevraagd heeft de ABU mij laten weten daar geen verzoek
toe in te zullen dienen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
W. Koolmees