Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2018-2019 | 29452 nr. 229 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2018-2019 | 29452 nr. 229 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 oktober 2018
Voor u ligt het resultaat van de brede verkenning naar de wijze waarop de problematiek van de weigerende observandi kan worden aangepakt. Deze verkenning heb ik uw Kamer en de leden van de Eerste Kamer toegezegd.1
Met deze brief bied ik u ook het onderzoek aan van het WODC naar de prevalentie van weigerende observandi en het onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam naar de «Juridische haalbaarheid van voorgestelde oplossingen voor de weigeraarsproblematiek omtrent tbs-oplegging»2.
De tbs-maatregel en weigerende observandi
De tbs-maatregel is het beste antwoord op mensen die ten tijde van het plegen van een ernstig strafbaar feit een psychische stoornis hebben en een gevaar voor de samenleving vormen. De tbs-maatregel beschermt de samenleving door de tbs-gestelde zo lang als nodig te behandelen. De behandeling is erop gericht recidive te voorkomen en de tbs-gestelde op een veilige en verantwoorde wijze terug te laten keren in de samenleving.
De recidivecijfers van ex-tbs-gestelden laten al jaren een dalende trend zien. Uit onderzoek uit 2011 blijkt dat recidive van ernstige strafbare feiten over de periode 1984–2008 meer dan gehalveerd is, van 36,4 procent binnen twee jaar naar 17,0 procent binnen twee jaar. De recidive van ex-tbs-gestelden op tbs-waardige delicten kent in dezelfde periode een afname van 12,9 procent naar 4,4 procent.3
De tbs-maatregel is, kortom, effectief. Het is daarom problematisch als een verdachte bewust weigert mee te werken aan gedragskundig onderzoek. Dit kan het opstellen van de pro Justitia (pJ)-rapportage bemoeilijken, waardoor de rechter minder informatie heeft om te kunnen beoordelen of bij de verdachte sprake is van een psychische stoornis en of een tbs-maatregel op zijn plaats is.4 Daarmee bestaat het risico dat de verdachte niet de behandeling krijgt die nodig is, wat een risico vormt voor de veiligheid van de samenleving.
Problematiek weigerende observandi
Het WODC heeft onderzocht hoe vaak wordt geweigerd mee te werken aan observatie. Van de verdachten die tussen 2002 en 2017 in het Pieter Baan Centrum (PBC) werden onderzocht, weigerde gemiddeld 39 procent volledig en 12 procent gedeeltelijk mee te werken. In totaal betrof dit over die jaren 1.747 verdachten. Het aandeel volledige weigeraars in het PBC is de afgelopen zestien jaar toegenomen van 23 procent in 2002 naar 43 procent in 2017 (in dat jaar betrof het een aantal van 101 verdachten).
Dit wil overigens niet zeggen dat iedere weigerende observandus de tbs-maatregel ontloopt. Het WODC concludeert dat van de weigerende observandi die tussen 2012 en 2016 in het PBC werden geobserveerd, 24 procent door de rechter toch een tbs-maatregel kreeg opgelegd. Desalniettemin vind ik het percentage verdachten dat weigert mee te werken te hoog, gelet op de mogelijk ernstige consequenties voor de veiligheid van de samenleving.
Dat dit gevoel breed wordt gedeeld, blijkt uit het grote aantal suggesties dat is gedaan om deze problematiek aan te pakken, zowel door leden van de Tweede en Eerste Kamer als door betrokken instanties. Begin dit jaar zijn ook verschillende suggesties besproken tijdens expertsessies die mijn ministerie heeft georganiseerd met vertegenwoordigers van onder meer de rechterlijke macht, advocatuur, wetenschap en forensische psychiatrie. De Vereniging van TBS-advocaten heeft daarnaast in een manifest een aantal voorstellen gedaan.5 De suggesties zijn divers van aard en beogen bijvoorbeeld, los van de schuldvraag, een beslissing over het opleggen van de tbs-maatregel te (kunnen) nemen – het zogeheten twee-fasenproces, een suggestie van onder andere het lid Van Toorenburg (CDA) – of om de drempel van de opleggingsvoorwaarde «stoornis» te verlagen of in zijn geheel los te laten.6 Een andere suggestie van de leden Kuiken (PvdA) en Van Oosten (VVD) ziet op de mogelijkheid om twee jaar na het opleggen van een gevangenisstraf – gedurende welke tijd een justitiabele kan worden geobserveerd – alsnog tbs op te kunnen leggen.7 De gedachte hierachter is dat geen enkele justitiabele onbehandeld zou mogen terugkeren in de maatschappij. Ik heb veel waardering voor de getoonde betrokkenheid van alle partijen. Hieruit blijkt dat iedereen de noodzaak tot handelen onderschrijft.
Alle voorgestelde oplossingen die een wijziging van de wet inhouden zijn door de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) beoordeeld op de (veronderstelde) werkzaamheid, op juridische implicaties en op de verhouding tot het Europees- en nationaalrechtelijk kader. De EUR concludeert dat aan de gedane voorstellen serieuze juridische complicaties kleven en dat deze in de praktijk niet het gewenste effect zullen sorteren en mogelijk zelfs ongewenste neveneffecten zullen hebben. De EUR wijst er bijvoorbeeld op dat het uitgangspunt van het onherroepelijke vonnis in het strafrecht wordt aangetast indien gekozen zou worden om twee jaar na aanvang van de detentie een tweede rechter alsnog de mogelijkheid te geven om iemand tbs op te leggen op basis van observaties en informatie van de penitentiaire inrichting. De tbs-maatregel maakt immers integraal onderdeel uit van een opgelegde sanctie. De praktijk toont dat indien de rechter geen tbs-maatregel oplegt, hij een langere gevangenisstraf oplegt. De mogelijkheid om in een later stadium alsnog tbs op te leggen kan daardoor gevolgen hebben voor de duur van de in eerste instantie opgelegde gevangenisstraf. Zo zal de rechter die de straf oplegt er bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf mogelijk rekening mee houden dat er alsnog een tbs-maatregel kan volgen, wat tot een kortere straf kan leiden. Of de tweede rechter zal bij het alsnog opleggen van tbs inbreuk moeten maken op het eerdere vonnis, ook als dit onherroepelijk is. Is het vonnis nog niet onherroepelijk dan brengt dat complicaties met zich mee, zoals samenloopproblemen indien tegen het oorspronkelijke vonnis hoger beroep en mogelijk cassatie wordt ingesteld.
Ook aan de suggestie van het zogenoemde twee-fasenproces, waarbij een eerste rechter oordeelt over de schuldvraag en een tweede rechter beslist over de sanctieoplegging, kleven grote bezwaren volgens de onderzoekers. Idee hierachter is dat de verdachte mogelijk meer bereid is tot medewerking als de schuldvraag vast staat. Volgens de onderzoekers leidt dit onnodig tot ingrijpende wijziging van het strafprocesrecht. Daarbij speelt dat de verwachte voordelen van een twee-fasenproces zeer gering zijn. Ook in een tweede fase zal een verdachte waarschijnlijk alsnog weigeren mee te werken, puur vanuit de wens om geen tbs opgelegd te krijgen. De rechter zal bovendien ook ten behoeve van de beantwoording van de schuldvraag en de toerekenbaarheid informatie over de verdachte willen verkrijgen. Concluderend stelt de EUR dat de gedane suggesties niet de gewenste oplossing bieden in verhouding tot de problematiek.8 Volgens de EUR zijn er minder ingrijpende maatregelen voorhanden die meer effect zullen sorteren.
Het wetenschappelijk onderzoek van de EUR biedt – in samenhang met het WODC-onderzoek naar de prevalentie – aanknopingspunten om te komen tot een gerichte en betekenisvolle aanpak.
Aanpak
Het is onwenselijk als de tbs-maatregel niet wordt opgelegd waar dat wel de meest passende maatregel zou zijn. Ik sta daarom voor een aanpak die het mogelijk maakt vaker tbs op te kunnen leggen met meer oog voor de veiligheid van de samenleving, door zowel het aantal weigeraars terug te dringen als het effect van een weigering zoveel mogelijk te mitigeren. Hiertoe is eerder al een aantal (wettelijke) maatregelen genomen:
• De regeling weigerende observandi in de Wet forensische zorg maakt het mogelijk dat van weigerende observandi – via een daartoe ingestelde adviescommissie – bestaande medische gegevens kunnen worden opgevraagd die bij het opstellen van een gedragskundige rapportage over de verdachte kunnen worden betrokken.
• Per 1 juli 2018 is de maximale termijn waarvoor een verdachte kan worden geobserveerd in het PBC verlengd: in plaats van maximaal zeven weken kan een verdachte nu maximaal veertien weken worden geobserveerd, waardoor meer informatie over de verdachte verzameld kan worden. Bovendien zal niet iedere verdachte er in slagen zich veertien weken consistent af te sluiten.
• In het PBC loopt een pilot rondom weigerende observandi, waarbij een ander afdelingsmilieu de observandus prikkelt meer van zichzelf te laten zien. In combinatie met de langere observatietermijn wordt veronderstelt dat meer informatie beschikbaar komt voor de rapporteurs. De pilot wordt gemonitord door het WODC. Ik verwacht eind dit jaar de resultaten, die ik uw Kamer zal toesturen.
Bovenop deze reeds genomen maatregelen acht ik het noodzakelijk de wet te verduidelijken. Daarin wil ik ten eerste tot uitdrukking brengen dat de juridische aannemelijkheid van de aanwezigheid van een stoornis bij de verdachte voldoende is voor oplegging van een tbs-maatregel. Het gaat niet om de medische vaststelling van een stoornis. Ten tweede wil ik verduidelijken dat het voor de oplegging van de tbs-maatregel niet alleen gaat om de stoornis van de verdachte ten tijde van een delict dat in het verleden is gepleegd. Bij de tbs-oplegging moet juist ook gekeken worden naar de risico’s voor de veiligheid van de samenleving in de toekomst. Hieronder licht ik dit verder toe.
Wetswijziging
De onderzoeken van het WODC en de EUR maken duidelijk dat rechters en officieren van justitie niet altijd gebruik maken van de ruimte die de wet biedt voor het vorderen en het opleggen van de tbs-maatregel aan weigerende observandi. De reden hiervoor is dat zij veelal slechts enkele keren per jaar te maken krijgen met een weigerende observandus, waardoor het lastig is ervaring op te doen met deze problematiek. Ook een aantal door de EUR onderzochte suggesties miskent de bestaande mogelijkheden.9 Belangrijk is dat voor oplegging van de tbs-maatregel niet is vereist dat de gedragsdeskundige een stoornis heeft vastgesteld. Dit is ook vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.10 Het stoornisvereiste in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is een juridisch criterium dat ruimer is dan een door een gedragsdeskundige vastgestelde psychische stoornis.11 Een medische diagnose is dus niet vereist; een zekere aannemelijkheid is voldoende voor de vaststelling van de aanwezigheid van een geestesstoornis door de rechter. Niet alle rechters en officieren van justitie zijn hiervan doordrongen, zo blijkt uit de onderzoeken.
Ik acht het van belang om onduidelijkheid over de mogelijkheden die de wet biedt, weg te nemen. De tbs-maatregel is er om de samenleving te beschermen en kan en moet worden opgelegd waar dit aangewezen is. Ik kom daarom met een voorstel tot verduidelijking van de tekst van artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Deze wetswijziging betreft een codificatie van de eerdergenoemde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de rechter ook zonder een door een gedragsdeskundige vastgestelde stoornis tot het oordeel kan komen dat bij de verdachte sprake is van een «gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens» en hem een tbs-maatregel op kan leggen.
Zoals de onderzoeken duidelijk maken, worden rechters en officieren van justitie in de uitgebrachte rapportages niet altijd voorzien van voldoende aanknopingspunten om te (kunnen) komen tot oplegging van de tbs-maatregel. Bij een weigerende observandus is het van belang dat de gedragsdeskundige zo uitgebreid mogelijk rapporteert over hetgeen hij wel heeft kunnen vaststellen en dat hij beschrijft waarom bepaalde vragen niet worden beantwoord met de informatie die hem ter beschikking staat. Ook andere informatie op basis van milieuonderzoek of dossieronderzoek, zoals gedragsmatige symptomen of functiestoornissen, kan de rechter genoeg informatie verschaffen om tot het oordeel te komen dat sprake is van een stoornis en dat de tbs-maatregel de meest passende sanctie is.
Het gevaar voor de samenleving en de kans op recidive kan, en zou meer de bepalende factor moeten zijn bij oplegging van tbs. Dit heeft als voordeel dat dit ten tijde van de berechting te bepalen is en dat het ook bij weigerende observandi is vast te stellen. De hiervoor in de gedragskunde gebruikte risicotaxatie via instrumenten op basis van dossierinformatie is van hoog niveau, naar de laatste stand van de wetenschap en doorgaans zeer betrouwbaar. Het aldus bepaalde risico op recidive geeft de officier van justitie en de rechter een concreet handvat om aan het criterium gevaar voor de samenleving te toetsen. Het belang van het uitvoeren van risicotaxatie is ook onderstreept in het rapport «Gewogen Risico» van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRM).12
Kennis en expertise
Er is voorts veel te winnen met vergroting van kennis en verbetering van effectieve communicatie tussen de verschillende disciplines. Ik ben in gesprek met de Raad voor de Rechtspraak, het Openbaar Ministerie en het NIFP over de conclusies van de recente onderzoeken van het WODC en de EUR. Uit de onafhankelijke positie van rechter, officier van justitie en pJ-rapporteur volgt dat zij eigenstandig bepalen welke acties zij naar aanleiding van deze onderzoeken ondernemen. Het verheugt mij echter dat uit de gevoerde gesprekken blijkt dat al deze partijen de noodzaak tot handelen onderschrijven.
De rechtspraak heeft recentelijk een aantal interne handreikingen ontwikkeld, waarin strafrechters handvatten worden geboden voor de oplegging en verlenging van de tbs-maatregel en waarin bijzondere aandacht uitgaat naar weigerende observandi. De Stichting Studiecentrum Rechtspleging, het opleidingsinstituut van de rechtspraak en het Openbaar Ministerie, ontwikkelen naar aanleiding van de handreikingen een e-learningmodule over de tbs-maatregel. Ook daarin zal gericht aandacht worden besteed aan de weigerende observandus. Het Openbaar Ministerie zal op verschillende manieren blijvend aandacht besteden aan de ruimte die de huidige wetgeving biedt bij het vorderen van de tbs-maatregel.
Het NIFP draagt aan rapporteurs het belang van uitgebreid rapporteren uit. Ook wordt meegegeven aan de rapporteurs dat als onderzochte personen niet meewerken het van belang is alle relevante informatie die de rapporteur wél heeft op te schrijven zodat dit bekend en inzichtelijk is voor de officier van justitie en de rechter. Naar aanleiding van eerdergenoemd rapport van de NRM heeft het NIFP de kwaliteitstandaarden voor rapporteurs aangescherpt: aan een verdachte wordt een rapporteur gekoppeld die geschoold is in een risicotaxatie-instrument passend bij het type delict waarvan de verdachte wordt verdacht.13 In de rapportage vindt altijd een gestructureerde risicotaxatie plaats, tenzij de rapporteur kan onderbouwen waarom dat in een bepaalde casus niet zinvol is. Zoals hierboven vermeld kan een goede taxatie van het risico op recidive de officier van justitie en de rechter helpen om aan het criterium gevaar voor de samenleving te toetsen.
Vanuit de advocatuur is eveneens gewezen op het belang van kennis over tbs binnen het strafrecht. Zoals in het WODC-onderzoek beschreven en ook tijdens een recent rondetafelgesprek in uw Kamer aan de orde gesteld, is voor de kennis over tbs ook relevant dat weigeren contraproductief kan werken voor de verdachte.14, 15 Weigeren blijkt in de praktijk te leiden tot een langere straf, omdat er minder duidelijk zicht komt op strafverminderende omstandigheden.
Aanpassing op onderdelen van de rechtspositie van tbs-gestelden
Met het oog op het belang van een goed functionerende tbs-maatregel zie ik aanleiding de uitvoering van de tbs-maatregel op onderdelen aan te passen. Ik verwacht dat deze aanpassingen zullen leiden tot een daling van het aantal weigerende observandi, omdat advocaten hun cliënten positiever kunnen adviseren over de tbs-maatregel.16 De aanpassingen zijn in lijn met eerdere toezeggingen, gedaan naar aanleiding van de aanbevelingen van de Taskforce behandelduur tbs. Die toezeggingen richten zich op het wegnemen van beperkingen in de uitstroom uit de Langdurige Forensische Psychiatrische Zorg (LFPZ, voorheen Longstay Forensische Zorg). Wanneer het delictrisico voldoende is afgenomen en er aanknopingspunten zijn voor behandeling, is het van belang dat LFPZ-patiënten veilig en gefaseerd kunnen toewerken naar uitstroom naar een forensische vervolgvoorziening. Om dit te realiseren is het Beleidskader LFPZ geactualiseerd en is de verlofregeling op onderdelen aangepast. Hiermee is ook een aantal aanbevelingen van de Raad voor Sanctietoepassing en Jeugdbescherming overgenomen.17 Als bijlage heb ik het nieuwe beleidskader toegevoegd, dat naar verwachting op 1 januari 2019 in werking treedt18.
Zorg gedurende en na afloop van detentie
Aan het begin van deze brief heb ik stilgestaan bij de voorstellen die gedaan zijn door onder andere leden van de Eerste en Tweede Kamer, waaronder het voorstel van de leden Kuiken (PvdA) en Van Oosten (VVD). Alhoewel dit voorstel op juridische en praktische bezwaren stuit, ben ik het eens met de achterliggende gedachte van dit voorstel. Dit voorstel is ingegeven vanuit de terechte wens te voorkomen dat iemand vanwege een weigering om mee te werken onbehandeld terugkeert in de samenleving. Ik deel deze onderliggende wens ten zeerste. Ook ik sta voor bescherming van de samenleving en slachtoffers en nabestaanden van ernstige misdrijven. Daarom belicht ik graag in deze brief wat gedaan wordt om te voorkomen dat iemand onbehandeld terug keert in de samenleving. Met deze mogelijkheden wordt naar mijn mening hetzelfde doel bereikt dat ten grondslag ligt aan de essentie van de door de Kamerleden gedane suggesties.
Als iemand geen tbs-maatregel krijgt opgelegd omdat de rechter daarvoor onvoldoende aanknopingspunten heeft, betekent dit niet dat diegene verstoken blijft van behandeling. Uitgangspunt is dat niemand die een vorm van zorg nodig heeft onbehandeld terug keert in de maatschappij. Ook gedurende detentie zijn er daarom behandelmogelijkheden. Bij binnenkomst in een penitentiaire inrichting (PI) wordt iedere gedetineerde gescreend. Er wordt basiszorg geleverd door inrichtingspsychologen, psychiaters en de medische dienst. Wanneer de problematiek van een gedetineerde te complex is en basiszorg in de PI niet voldoende mogelijkheden biedt, kan de gedetineerde binnen de PI of in een psychiatrisch ziekenhuis of een tbs-instelling intensiever worden behandeld. Daarbij kunnen gedetineerden die vanwege hun stoornis niet kunnen functioneren binnen een detentiesetting en behandeling behoeven, ook worden geplaatst in een hoog beveiligd penitentiair psychiatrisch centrum.
Ook kan gedurende de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) van een gedetineerde een behandeling worden gestart, voortgezet of afgemaakt. Aan v.i. kunnen immers gedragsbeïnvloedende voorwaarden, waaronder opname in een kliniek of verplichte behandeling worden gekoppeld. Daarbij geldt sinds januari 2018 voor veroordeelden wegens zeden- of zware geweldsmisdrijven in sommige gevallen dat de proeftijd bij de v.i. telkens met ten hoogste twee jaar kan worden verlengd.
Sinds het begin van dit jaar kan bij zeden- en zware geweldsdelicten bovendien de zelfstandige toezichtmaatregel van de Wet Langdurig Toezicht worden opgelegd. Dit is een maatregel die de strafrechter tegelijkertijd met de gevangenisstraf kan opleggen als stok achter de deur. Het voordeel bij deze maatregel is dat aanwezigheid van een stoornis niet vereist is ten tijde van de berechting. Deze toezichtmaatregel, die aansluitend aan de detentie of voorwaardelijke invrijheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd, kan (mede) bestaan uit behandeling. De rechter kan deze maatregel telkens verlengen, zolang dat noodzakelijk is om recidive en ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers en getuigen te voorkomen. Mocht ondanks de in deze brief beschreven maatregelen bij specifieke weigerende observandi het oordeel over een eventuele tbs-oplegging nog steeds problematisch blijken te zijn, waarvan ik overigens verwacht dat dat in afnemende mate het geval zal zijn, dan kan deze maatregel dus een alternatieve vorm van langdurige behandeling bieden. Ik ga ervan uit dat het Openbaar Ministerie en de rechter het gegeven dat een verdachte weigert mee te werken aan het pro Justitia-onderzoek zullen betrekken bij de beslissing om de zelfstandige toezichtmaatregel te vorderen, respectievelijk op te leggen.
Ook herleid ik uit de gedane suggesties de zorg dat met de detentie ook de mogelijkheid van behandeling eindigt. Ik wil dan ook benadrukken dat het einde van een strafrechtelijke titel niet automatisch ook het einde van de behandeling betekent. Ik heb hiervoor al gewezen op de mogelijkheid van de toezichtmaatregel uit de Wet langdurig toezicht. Daarnaast is de afgelopen tijd veel geïnvesteerd in de verbetering van de continuïteit van zorg. Met de inwerkingtreding van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz) en de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) komt daar per 1 januari 2020 een belangrijk wettelijk instrument bij. De strafrechter krijgt dan de bevoegdheid om zelf verplichte zorg op grond van de Wvggz op te leggen. Niet alleen naast of in plaats van een straf of strafrechtelijke maatregel, maar ook aansluitend aan een strafrechtelijke titel. In gevallen waarin het gevaar dat van de betrokkene uitgaat groot is en een hoog beveiligingsniveau is vereist, kan de rechter bovendien bepalen dat de afgegeven zorgmachtiging in een tbs-instelling ten uitvoer wordt gelegd. Of vervolgzorg aansluitend aan de strafrechtelijke titel noodzakelijk is, moet de forensische zorgaanbieder in alle gevallen bezien (hieronder valt ook de penitentiaire inrichting). De Wfz bevat namelijk de verplichting om zes weken voor afloop van de justitiële titel voorbereidingen te treffen voor aansluitende zorg indien deze nodig is. Zo nodig dient de zorgaanbieder of de directeur van de penitentiaire inrichting zich tot het Openbaar Ministerie te wenden voor het indienen van een verzoek om een zorgmachtiging.
Afsluitend
De door mij in deze brief aangekondigde maatregelen zorgen ervoor dat het probleem van de weigeraars wordt aangepakt daar waar het het meeste effect sorteert, namelijk aan de voorkant van het strafproces. Dit wordt ondersteund door de resultaten van de brede verkenning. Met de evaluatie van de Wet forensische zorg, voorzien in 2022, zal ik onderzoeken wat de effecten zijn van de aanpak op het percentage weigerende observandi.
Met deze aanpak – en in combinatie met de mogelijkheden voor zorgverlening tijdens en na detentie – verkleinen we zo veel mogelijk het risico dat justitiabelen met een stoornis onbehandeld terugkeren in de maatschappij. Hiermee kom ik ook tegemoet aan de essentie van de waardevolle suggesties gedaan door diverse partijen. Want in de basis dienen die allemaal hetzelfde doel: zorgen dat veroordeelden met een ernstige stoornis worden behandeld zo lang als dat nodig is – voor henzelf en voor de veiligheid van onze samenleving.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Handelingen II 2017/18, nr. 29, item 3, p. 23 en Handelingen I 2017/18, nr. 15, item 3, p. 25.
Een pJ-rapportage betreft het onderzoek naar de geestelijke toestand van een verdachte op verzoek van de rechter of de officier van justitie.
, WODC, «Vijftien jaar weigerende verdachten in het Pro Justitia onderzoek», p. 14, raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.
Vereniging van TBS-advocaten in het Rondetafelgesprek Veiligheid en kwaliteit forensische zorg d.d. 5 september 2018.
Dit is gebaseerd op input uit eerdergenoemde expertsessies. Ook in het manifest van de Vereniging van tbs-advocaten wordt hiervoor aandacht gevraagd.
Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Advies conceptwijziging verlofregeling tbs (10 augustus 2016).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29452-229.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.