Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29441 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29441 nr. 3 |
1. Inhoud van het wetsvoorstel
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State).
Het wetsvoorstel strekt ertoe dat in het Wetboek van Strafvordering algemene bevoegdheden tot het vorderen van gegevens worden opgenomen. Gegevens over personen en hun handelingen kunnen van grote betekenis zijn voor de opsporing van strafbare feiten. Indien derden – personen, instanties en bedrijven – beschikken over deze gegevens kan het nodig zijn deze ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten te vergaren.
Door het gebruik van informatie- en communicatietechnologie beschikken derden steeds vaker over gegevens van personen. Het staat derden – voor zover zij dat zouden willen – niet vrij persoonsgegevens ten behoeve van de opsporing ter beschikking te stellen. Evenmin staat het de met opsporing belaste instanties zonder meer vrij persoonsgegevens van derden te vragen. De regels voor een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens zoals neergelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens stellen hieraan namelijk grenzen. In de afgelopen decennia heeft de juridische bescherming van persoonsgegevens vorm gekregen. Daarom zijn er – voor die gevallen waarin het nodig is in het belang van de opsporing de beschikking te krijgen over persoonsgegevens – strafvorderlijke bevoegdheden nodig. Dergelijke bevoegdheden zijn ook nodig, om – indien dit nodig is – dwang te kunnen uitoefenen en de verstrekking van gegevens af te kunnen dwingen. De voorgestelde bevoegdheden sluiten wat dit betreft aan bij reeds bestaande dwangmiddelen in het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder bij de bevoegdheden tot inbeslagneming van voorwerpen.
Het Wetboek van Strafvordering kent reeds bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van bedrijven in de telecommunicatiesector. Bij de Eerste Kamer is het wetsvoorstel vorderen gegevens financiële sector in behandeling (Kamerstukken I 2002/2003, 28 353, nr. 83). Nu worden algemene bevoegdheden voorgesteld die niet zijn beperkt tot een bepaalde sector.
Het betreft bevoegdheden tot het vorderen van zogenaamde identificerende gegevens, het vorderen van andere dan identificerende gegevens, het vorderen van gevoelige gegevens en het vorderen van medewerking aan het ontsleutelen van versleutelde gegevens. Deze bevoegdheden omvatten mede de thans in artikel 125i neergelegde bevoegdheid van de rechter-commissaris te bevelen dat gegevens uit een geautomatiseerd werk worden verstrekt. Het wetsvoorstel is gebaseerd op de voorstellen van de Commissie Strafvorderlijke gegevensvergaring in de informatiemaatschappij (hierna, naar haar voorzitter, de commissie Mevis) en op het kabinetsstandpunt over dit rapport.
2. Het rapport van de commissie Mevis en het kabinetsstandpunt
In haar rapport concludeerde de commissie Mevis dat een nieuwe regeling van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens in het Wetboek van Strafvordering nodig is. In het kabinetsstandpunt over dit rapport is deze conclusie overgenomen (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr. 1). De commissie Mevis signaleerde een aantal knelpunten in de praktijk. Het eerste knelpunt is dat de bevoegdheden in de huidige wetgeving die kunnen worden aangewend om gegevens te verkrijgen gefragmenteerd zijn. Op deze bevoegdheden wordt hierna ingegaan in paragraaf 5. Dit leidt tot onduidelijkheid en tot rechtsonzekerheid, zowel bij de met opsporing belaste instanties als bij de derde van wie gegevens worden verkregen. Het tweede knelpunt is dat deze bevoegdheden niet toereikend zijn voor de gevallen waarin gegevens noodzakelijk zijn voor opsporingsonderzoek. In de praktijk wordt dan op de derde een beroep gedaan om op vrijwillige basis gegevens te verstrekken. Daarbij doen zich echter problemen voor. De derde dient in het kader van de vrijwillige medewerking op grond van artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens een afweging te maken of er een dwingende en gewichtige reden is die verstrekking van gegevens noodzakelijk maakt. Daartoe is hij echter vaak niet goed in staat, omdat hij geen kennis draagt van alle achtergronden van het verzoek. Hij wordt dan belast met een verantwoordelijkheid die eigenlijk bij de met opsporing belaste instantie behoort te liggen. Daarnaast is de derde in geval van vrijwillige medewerking aan de gegevensvergaring verantwoordelijk en aansprakelijk voor de verstrekking van de gegevens. Hij kan zich niet beroepen op een wettelijke plicht om gegevens te verstrekken waarmee de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid voor de verstrekking bij de bevoegde opsporingsinstantie zou komen te liggen. Voor de met opsporing belaste instanties levert de vrijwillige medewerking het probleem op dat ten behoeve van de afweging die de derde moet maken soms vertrouwelijke opsporingsinformatie nodig is, die echter niet verstrekt kan worden. Ook is een probleem dat de met opsporing belaste instanties afhankelijk zijn van de bereidheid tot medewerking.
Teneinde een oplossing te vinden voor deze knelpunten stelde de commissie Mevis een nieuwe regeling in het Wetboek van Strafvordering voor. Deze regeling voorziet in precies omschreven bevoegdheden en legt de verantwoordelijkheid voor de gegevensvergaring bij de met opsporing belaste instanties. Mede naar aanleiding van de adviezen die zijn uitgebracht over het rapport, zijn in het kabinetsstandpunt de voorstellen van de commissie Mevis overgenomen, op enkele onderdelen in een gewijzigde vorm (Kamerstukken II 2001/2002, 28 059, nrs. 1–3, blz. 4–5). In deze memorie van toelichting is geput uit de teksten van het rapport van de commissie en uit het kabinetsstandpunt.
Het rapport van de commissie Mevis heeft reeds ten grondslag gelegen aan het al genoemde wetsvoorstel vorderen gegevens financiële sector. Hierop wordt ingegaan in paragraaf 5.3.
3. De in het geding zijnde belangen
Bij de voorgestelde bevoegdheden zijn drie belangen in het geding: het belang van de opsporing, het belang van de derde van wie de gegevens gevorderd worden en het belang van degene op wie de gegevens betrekking hebben. De regeling van de bevoegdheden moet met elk van deze belangen rekening houden.
3.1. Het belang van de opsporing
De eerste reden waarom de voorgestelde bevoegdheden nodig zijn in het belang van de opsporing is – zoals in het voorgaande al is aangegeven – dat gegevens over personen en hun handelingen die bij derden beschikbaar zijn, van grote betekenis kunnen zijn voor de opsporing van strafbare feiten. In veel opsporingsonderzoeken spelen dergelijke gegevens een belangrijke rol. Het kan bijvoorbeeld gaan om gegevens van transportbedrijven, vervoersbedrijven of winkelbedrijven. Het betreft gegevens die bijdragen aan de vaststelling van de identiteit, de verblijfplaats, het vermogen of de relatienetwerken van een persoon, of aan het traceren van geld- of goederenstromen. Het belang van gegevens voor de opsporing neemt bovendien toe. Door de informatie- en communicatietechnologie zijn steeds meer gegevens beschikbaar bij instellingen en bedrijven over de personen die van hen diensten of producten afnemen, of van wie zij om andere redenen gegevens verwerken. Wanneer deze gegevens kunnen bijdragen aan de opsporing van strafbare feiten is het voor de instanties die belast zijn met de opsporing van belang om over deze gegevens de beschikking te kunnen krijgen.
De tweede reden waarom de voorgestelde bevoegdheden nodig zijn is, dat informatie steeds vaker nog slechts in geautomatiseerde vorm beschikbaar is, zodat de inbeslagneming van bescheiden in betekenis voor de opsporing afneemt. Transacties vinden steeds vaker langs elektronische weg plaats en gegevens worden steeds vaker alleen nog langs geautomatiseerde weg verwerkt en opgeslagen. Steeds minder vaak zijn gegevens op schrift terug te vinden. Hierdoor is er in de opsporingspraktijk steeds vaker de noodzaak om de beschikking te kunnen krijgen over geautomatiseerde gegevens. Weliswaar zou denkbaar zijn ter verkrijging van geautomatiseerde gegevens, de fysieke drager van geautomatiseerde gegevens (de computer) in beslag te nemen, maar dit zal vaak disproportioneel zijn, omdat langs die weg (veel) méér gegevens worden verkregen dan noodzakelijk is en omdat tevens de beschikking wordt verkregen over de fysieke drager.
De derde reden waarom de bevoegdheden nodig zijn, is dat het privacyrecht in de vorm van de bescherming van persoonsgegevens sterk is ontwikkeld. Het persoonsgegeven is gejuridiseerd, zodat verstrekking ten behoeve van de opsporing niet zondermeer is toegestaan. Normering hiervan is nodig. Gegevensvergaring ten behoeve van de opsporing is onmisbaar en behoeft, gelet op de voornoemde ontwikkelingen een eigen zelfstandige regeling, ook nu de reeds bestaande bevoegdheden niet toereikend zijn, terwijl het verlangen van vrijwillige medewerking om gegevens te verstrekken eveneens problematisch is. De wet dient een sluitend stelsel van bevoegdheden te bevatten voor de gegevensvergaring ten behoeve van opsporingsonderzoek, dat het resultaat is van een redelijke belangenafweging.
3.2. Het belang van de derde van wie de gegevens gevorderd worden
Het belang van de derde van wie de gegevens gevorderd worden, brengt met zich mee dat de bevoegdheden voldoende afgebakend moeten zijn en dat deze helderheid moeten verschaffen over de handelingen die van de derde kunnen worden gevraagd. In paragraaf 3.3. zal op de afbakening van de bevoegdheden worden ingegaan. Helderheid over de handelingen die van de derde kunnen worden gevraagd, wordt mede verkregen door die afbakening van de bevoegdheden, Daarnaast is daarvoor de vordering van belang. De vordering moet schriftelijk gedaan worden. Deze moet een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding bevatten van de persoon of de personen over wie gegevens gevorderd worden, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de gegevens en de termijn waarbinnen deze verstrekt moeten worden.
Het is voor de derde van belang dat de gevraagde handeling binnen het bereik ligt van zijn normale activiteiten en geen onevenredige inspanning vergt. Hiermee is bij de invulling van de bevoegdheden rekening gehouden. Naarmate een bevoegdheid meer inspanningen vergt van de derde is er een hogere autoriteit die over de toepassing kan beslissen. Als uitgangspunt van de regeling geldt dat naarmate de handelingen meer inspanning vergen van de derde van wie de medewerking wordt gevorderd en verder afliggen van zijn normale activiteiten, de regeling zwaardere voorwaarden dient te bevatten.
Tot slot is voor de derde van belang dat de kosten die verbonden zijn aan de naleving van een vordering voor vergoeding uit 's Rijks kas in aanmerking komen. Hierop wordt in paragraaf 7 ingegaan.
3.3. Het belang van degene op wie de gegevens betrekking hebben
Het belang van degene op wie de gegevens betrekking hebben, is gelegen in het recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer en in de zorgvuldige omgang met gegevens die op hem betrekking hebben. Om dit belang te behartigen geldt als uitgangspunt van de regeling dat naarmate de categorie gegevens die gevorderd kan worden omvangrijker is of gevoeliger van aard, er zwaardere voorwaarden verbonden worden aan de toepassing van de bevoegdheid. Onderscheiden is in identificerende gegevens, andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens. Tevens zijn de bevoegdheden voorzien van waarborgen voor een zorgvuldige toepassing. Deze waarborgen worden hierna besproken.
Indien gegevens over een persoon worden vergaard in het belang van een opsporingonderzoek, kan het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben, daarbij in het geding zijn. . Ingevolge artikel 10 van de Grondwet dient een beperking van het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer een basis te hebben in een wet in formele zin. Een regeling in het Wetboek van Strafvordering voldoet aan die eis.
Een regeling van een bevoegdheid die een inbreuk kan maken op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer dient getoetst te worden aan artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Artikel 8 EVRM bepaalt dat een beperking van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer alleen is toegestaan voor zover daarin «bij de wet is voorzien» en dit «in een democratische samenleving noodzakelijk is» in het belang van enkele met name genoemde doelen, waaronder het voorkomen van strafbare feiten. Onder het doelcriterium «het voorkomen van strafbare feiten», is de strafvorderlijke afwikkeling van strafbare feiten, waaronder de opsporing daarvan, begrepen. Bij de eis dat inmenging in het privacyrecht noodzakelijk moet zijn in een democratische samenleving geldt een eigen beoordelingsruimte voor de nationale overheid. Deze moet de afweging maken of regeling van de bevoegdheden nodig is voor de opsporing van strafbare feiten. Hierbij dient te worden afgewogen of het individuele belang van de burger bij bescherming van de persoonlijke levenssfeer in bepaalde gevallen minder zwaar dient te wegen dan het algemene belang van de opsporing van strafbare feiten. Zoals in paragraaf 3 aan de orde kwam wordt geoordeeld dat de voorgestelde regeling – die een inmenging in het privacyrecht kan inhouden – inderdaad noodzakelijk is in een democratische samenleving. De bevoegdheden zijn nodig voor de opsporing van strafbare feiten omdat in veel opsporingsonderzoeken gegevens die bij derden beschikbaar zijn een belangrijke rol spelen. Deze rol neemt toe, zoals onder 3.1. aan de orde kwam. De ontwikkeling van het privacyrecht vergt dat een afgewogen regeling tot stand komt.
Artikel 8 EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie stellen ook eisen aan de kwaliteit van de wettelijke regeling. Deze houden in dat de regeling voor de burger voldoende toegankelijk en voorzienbaar moet zijn en dat de regeling waarborgen moet bieden tegen willekeurige inmenging van de overheid in het persoonlijke leven van de burger en tegen misbruik van bevoegdheid. Deze eisen brengen met zich mee dat de regeling voldoende precies moet zijn geformuleerd, zodat de burger vooraf kan weten onder welke omstandigheden en voorwaarden de bevoegdheid mag worden toegepast. Dit betekent dat de wet de gevallen en gronden moet omschrijven waarin en waartoe de bevoegdheid kan worden toegepast en dat de reikwijdte van de bevoegdheid helder is. Ook dient de wet te voorzien in de aanwijzing van de bevoegde autoriteit en in waarborgen die de toepassing van de bevoegdheden controleerbaar maken, zoals voorschriften voor motivering, verbalisering en verslaglegging zijn hiervoor van belang. Deze eisen wegen zwaarder naarmate een bevoegdheid meer ingrijpend is en heimelijk kan worden toegepast (EHRM 25 september 2001, P.G. en J.H. vs. het VK).
Gelet op deze eisen is in de voorgestelde bevoegdheden telkens de aard en de omvang van de bevoegdheid omschreven. Onderscheiden is in soorten gegevens en ook zijn de gevallen omschreven waarin de bevoegdheid kan worden toegepast en zijn de bevoegde autoriteiten aangewezen. Naarmate de bevoegdheid ingrijpender is, dient het te gaan om een verdenking van een ernstiger misdrijf en komt de bevoegdheid toe aan een hogere autoriteit. Daarbij geldt dat voor de meest ingrijpende bevoegdheden een machtiging van de rechter-commissaris is vereist. Hetzelfde geldt naarmate de bevoegdheid meer inspanning vraagt van de derde van wie de medewerking wordt gevorderd. Voor de gevallen waarin de bevoegdheden tot het vergaren van gegevens worden toegestaan, wordt aangesloten bij de gevallen die bekend zijn in het Wetboek van Strafvordering. Bij de hierna afzonderlijk te bespreken bevoegdheden komt dit aan de orde. Met het voorgaande wordt bereikt dat de regeling voldoende precies is geformuleerd, zodat de burger vooraf kan weten onder welke omstandigheden en voorwaarden de bevoegdheid mag worden toegepast. Hiermee wordt voldaan aan de eisen van toegankelijkheid en voorzienbaarheid.
Waarborgen tegen een willekeurige inmenging van de overheid en tegen misbruik van bevoegdheid zijn gelegen in het vereiste dat een vordering tot het verstrekken van gegevens altijd schriftelijk moet zijn en dat de vordering een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding moet bevatten van de gegevens die worden gevorderd. Van de verstrekking van gegevens dient een proces-verbaal te worden opgemaakt. Hierin dienen de feiten of omstandigheden te worden vermeld waaruit blijkt dat is voldaan aan het vereiste van een verdenking van een strafbaar feit van een bepaalde ernst en waarin de reden waarom de gegevens in het belang van het onderzoek worden gevorderd dient te worden vermeld. Het proces-verbaal dient, voor zover het voor het onderzoek in de zaak van betekenis is, bij de processtukken te worden gevoegd. Aan de persoon over wie de gegevens zijn gevorderd, dient, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, mededeling te worden gedaan over de toepassing van de bevoegdheid. Dit laatste geldt niet voor de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens, in verband met het beperkte karakter van deze bevoegdheid. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek van andere in het Wetboek van Strafvordering opgenomen opsporingsbevoegdheden. Hiermee is voorzien in waarborgen tegen willekeurige inmenging van de overheid in het persoonlijke leven van de burger en tegen misbruik van bevoegdheid. Deze waarborgen bevorderen dat verantwoording moet en kan worden afgelegd over de toepassing van de bevoegdheden.
De vergaring van gegevens ten behoeve van de opsporing zal in veel gevallen leiden tot verwerking van persoonsgegevens op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor de derde deze verwerkt. Artikel 9 van het Databeschermingsverdrag van de Raad van Europa van 28 juni 1981 (Verdrag tot bescherming van personen in verband met de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, Trb. 1988, 7.) bepaalt evenwel dat verwerking desalniettemin mogelijk is, maar uitsluitend indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van het bestrijden van strafbare feiten. Ook uit dit verdrag vloeit dus de eis voort dat voldaan dient te worden aan het noodzakelijkheidscriterium. Dit criterium kan op dezelfde wijze worden ingevuld, als het hiervoor besproken criterium van artikel 8 van het EVRM. Bovendien dient de vergaring van gegevens rechtmatig te zijn en niet bovenmatig. Voor gegevens die vanwege hun aard op fundamentele vrijheden of op de persoonlijke levenssfeer inbreuk kunnen maken – de hierna te bespreken gevoelige gegevens, gelden ingevolge het verdrag zwaardere eisen: er dient sprake te zijn van een zwaarwegend maatschappelijk belang. In geval van opsporing van ernstige strafbare feiten is daarvan sprake.
De voorgestelde bevoegdheden houden in dat ook omtrent anderen dan de verdachte gegevens mogen worden vergaard, omdat ook gegevens betreffende andere personen nodig kunnen zijn in het belang van het opsporingsonderzoek. Het kan bijvoorbeeld gaan om gegevens van het slachtoffer of gegevens van derden waarmee de (potentiële) verdachte contacten heeft onderhouden en die kunnen bijdragen aan een goede afronding van het opsporingsonderzoek. Hiermee wordt aangesloten bij de bevoegdheden tot observatie, opnemen van vertrouwelijke communicatie en onderzoek aan telecommunicatie. Ook de bestaande bevoegdheden tot inbeslagneming en doorzoeking zijn niet beperkt tot de persoon van de verdachte of tot voorwerpen die van de verdachte zijn. De kring van personen van wie gegevens gevorderd kunnen worden, wordt afgegrensd door het belang van het opsporingsonderzoek. Alleen indien gegevens van personen nodig zijn voor een goede afronding van het opsporingsonderzoek, kunnen deze gegevens worden vergaard. Bij gegevens van niet-verdachte personen zal hiervan doorgaans minder snel sprake zijn dan bij gegevens van de verdachte. Het beginsel van proportionaliteit brengt bovendien met zich mee dat aan de motivering voor het vorderen van gegevens over personen die geen verdachte zijn hogere eisen worden gesteld dan aan de motivering voor het vorderen van gegevens over de verdachte. Het beginsel van proportionaliteit houdt namelijk in dat de eventuele beperking van de persoonlijke levenssfeer van de persoon over wie gegevens vergaard worden in verhouding moet staan tot het belang voor het opsporingsonderzoek. Een beperking van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte is eerder gerechtvaardigd dan een beperking van de persoonlijke levenssfeer van een niet verdachte persoon. Het voorgaande brengt met zich mee dat de voorgestelde bevoegdheden weliswaar in beginsel kunnen worden toegepast ter verkrijging van gegevens betreffende niet verdachte personen, maar dat hierbij grotere terughoudendheid geboden is. In het proces-verbaal dient hierover verantwoording te worden afgelegd.
4. De voorgestelde bevoegdheden
4.1. De bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens (artikelen 126nc en 126uc)
Voorgesteld wordt in het Wetboek van Strafvordering een bevoegdheid op te nemen tot het vorderen van identificerende gegevens van een bepaalde persoon. Onder het begrip gegevens wordt verstaan: informatie die is vastgelegd of opgeslagen op een gegevensdrager, hetzij op schrift, hetzij in elektronische vorm. Onder identificerende gegevens worden verstaan: naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geslacht en administratieve kenmerken. Administratieve kenmerken zijn de kenmerken die de relatie tussen de persoon die onderwerp is van onderzoek en de derde van wie de gegevens worden gevorderd aanduiden, dan wel de kenmerken van de diensten die de derde aan de persoon verleent. Het kan bijvoorbeeld gaan om een klantnummer, een nummer van een polis, een bankrekeningnummer, of een lidmaatschapsnummer. Aan identificerende gegevens bestaat in veel gevallen behoefte. Zij vormen de basis van het opsporingsonderzoek, vooral bij de start daarvan. Met behulp van identificerende gegevens kan de opsporingsambtenaar vaststellen wie de personen zijn waarop het onderzoek is gericht en kan hij verbanden leggen tussen situaties en personen.
De categorie identificerende gegevens betreft een beperkte categorie gegevens die op zichzelf slechts in beperkte mate kan raken aan de persoonlijke levenssfeer en waarvan de vordering niet zeer belastend is voor de derde van wie de gegevens worden gevorderd. Om die reden wordt voorgesteld dat deze bevoegdheid is toegestaan voor de opsporing van elk misdrijf, dan wel in geval van verdenking dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Met deze gevallen wordt aangesloten bij enkele andere bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering, zoals de stelselmatige observatie (artikelen 126g en 126o) en het stelselmatig inwinnen van informatie (artt. 126j en 126r).
De bevoegdheid kan worden toegepast door de opsporingsambtenaar. Per politieregio zullen opsporingsambtenaren worden aangewezen die geautoriseerd zullen zijn identificerende gegevens te vorderen.
De bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens kan worden uitgeoefend jegens degene die daarvoor in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt. Dit betekent dat de bevoegdheid alleen kan worden aangewend jegens degene die vanwege een bepaalde functie, of beroepsuitoefening gegevens verwerkt. Het gaat hierbij om rechtspersonen en om natuurlijke personen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zoals overheidsdiensten, verenigingen, professionele dienstverleners en instellingen die diensten verlenen op het terrein van cultuur, sport, hobby enzovoort, al dan niet op commerciële basis. Personen die als cliënt, afnemer van diensten of anderszins betrokken zijn bij deze instellingen weten of kunnen weten dat hun gegevens in verband daarmee verwerkt worden. Dergelijke gegevens liggen buiten de strikt persoonlijke sfeer. Gegevens die worden vastgelegd voor persoonlijk gebruik vallen hiermee buiten de bevoegdheid. Identificerende gegevens die worden verwerkt ten behoeve van persoonlijk gebruik kunnen uitsluitend door de officier van justitie worden gevorderd, zoals hierna aan de orde zal komen.
Met deze beperking van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens wordt tegemoet gekomen aan de adviezen die zijn uitgebracht over het rapport van de commissie Mevis, waarin de vrees tot uitdrukking kwam dat de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens de opsporingsambtenaar de bevoegdheid zou geven gegevens te vorderen van iemand die uitsluitend persoonlijke contacten onderhoudt met de persoon op wie het onderzoek zich richt, hetgeen als ingrijpend voor de persoonlijke levenssfeer zou kunnen worden ervaren. De beperking sluit ook aan bij de praktijk: in de praktijk worden de verzoeken om identificerende gegevens vooral gericht tot bedrijven en andere instellingen. Deze hebben geen betrekking op uitsluitend persoonlijke contacten. Het belang voor de opsporingspraktijk bij identificerende gegevens ligt vooral bij de gegevens bij bedrijven en instellingen. In het artikelsgewijs deel wordt nader ingegaan op de beperking dat de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens alleen kan worden uitgeoefend jegens degene die daarvoor in aanmerking komt.
4.2. Bevoegdheid tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens (artikelen 126nd en 126ud)
Voorgesteld wordt in het Wetboek van Strafvordering een bevoegdheid op te nemen tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens, met uitzondering van gevoelige gegevens. Het gaat bijvoorbeeld om gegevens over diensten die verleend zijn, zoals de duur, de data, de plaats en de aard van de dienstverlening en rekening- en betalingsgegevens. Deze gegevens kunnen van veel belang zijn wanneer het opsporingsonderzoek verder gevorderd is. Ze zijn van belang om zicht te kunnen verkrijgen op bepaalde gebeurtenissen en op het gedrag of het patroon van gedragingen van een persoon: zijn reisgedrag, de plaatsen waar hij verblijft, de duur van zijn verblijf, zijn financiële transacties, of de lading van voertuigen waarbij hij betrokken is. Deze gegevens zijn meeromvattend en kunnen meer blootgeven van iemands persoonlijk leven dan identificerende gegevens. De persoonlijke levenssfeer van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben, kan verdergaand worden beperkt. De bevoegdheid tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens dient dan ook aan zwaardere voorwaarden te worden gebonden. Daarom wordt voorgesteld de bevoegdheid toe te kennen aan de officier van justitie in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv, dan wel in geval van verdenking dat in georganiseerd verband van misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. De bevoegdheid dient gericht te worden toegepast, op basis van een op feiten of omstandigheden gegrond vermoeden dat bepaalde gegevens bij de derde beschikbaar zijn. De gegevens kunnen gevorderd worden van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot de gegevens. Een dergelijk vermoeden kan voortvloeien uit informatie die reeds beschikbaar is in het opsporingsonderzoek, bijvoorbeeld uit observaties of door toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens. Indien er geen redelijk vermoeden bestaat, maar er zijn wel aanwijzingen dat de derde toegang zou kunnen hebben tot gegevens betreffende een bepaalde persoon, kan door toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens daaromtrent zekerheid worden verkregen. Dit is een functie van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens.
De bevoegdheid houdt in dat de officier van justitie uitsluitend vooraf bepaalde gegevens kan vorderen: hij dient vooraf de gegevens zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. De bevoegdheid staat toe dat gegevens worden gevorderd omtrent een groep van personen. Wanneer bijvoorbeeld in de bagage van een vlucht op 10 april van Amsterdam naar Panama een pakket cocaïne is gevonden, kan de vordering van de passagierslijst van die vlucht eraan bijdragen dat de persoon die de bagage meebracht, kan worden achterhaald. Een vordering, niet gericht op een op voorhand bepaalde persoon, is in dit geval gerechtvaardigd omdat er een aanknopingspunt is voor een opsporingsonderzoek: er is cocaïne gevonden en dus een vermoeden van een strafbaar feit. In een dergelijk geval worden terecht gegevens vergaard. Wanneer de vordering niet begrensd is door een op voorhand bepaalde persoon, dient er een andere begrenzing te zijn. Deze vloeit voort uit het belang van het onderzoek. Blijvend bij het voorbeeld is het niet in het belang van het onderzoek alle passagierslijsten van 10 april te vorderen, maar dient te worden volstaan met de passagierslijsten naar Panama, of alleen de lijsten van de vluchten die vertrokken tussen bijvoorbeeld 10.00 en 12.00 uur.
4.3. Toekomstige gegevens (artikelen 126ne en 126ue)
Voorgesteld wordt dat de bevoegdheid tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens betrekking kan hebben op zogenaamde toekomstige gegevens. Dit zijn gegevens die op het moment van de vordering nog niet door de derde zijn verwerkt. Pas na het tijdstip van de vordering zullen deze gegevens door de derde worden ontvangen en voor het eerst worden verwerkt. De bevoegdheid tot het vorderen van toekomstige gegevens heeft in beginsel betrekking op dezelfde gegevens als de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens die reeds zijn verwerkt (historische gegevens). Het verschil is het moment van de eerste verwerking van de gegevens in relatie tot het moment van de vordering. De voorwaarden die zijn verbonden aan de bevoegdheid tot het vorderen van toekomstige gegevens zijn dezelfde als de voorwaarden die zijn verbonden aan de bevoegdheid tot het vorderen van historische gegevens. Het doel van de bevoegdheid is dat deze kan voorkomen dat een vordering tot het verstrekken van gegevens door de officier van justitie telkens moet worden herhaald, bijvoorbeeld indien de officier van justitie elke week gegevens wil vorderen over de afgelopen week. Een dergelijke herhaling zou zowel voor de officier van justitie als voor de derde meer lasten met zich meebrengen.
De bevoegdheid heeft ook tot doel dat gevorderd kan worden dat gegevens direct na de eerste verwerking van de gegevens door de derde worden verstrekt. Het kan in het belang van het opsporingsonderzoek zijn dat gegevens direct worden verstrekt, zodra de derde deze heeft ontvangen. Indien bijvoorbeeld fraude met een pasje wordt onderzocht, kan het zeer aan de opheldering van het strafbare feit bijdragen wanneer van de derde kan worden gevorderd direct melding te doen, wanneer, waar en op welke wijze het pasje wordt gebruikt.
Een directe verstrekking door de derde zal in beginsel extra belastend zijn, omdat de derde zelf moet opletten wanneer hij de gegevens ontvangt en moet verstrekken. Ook zal een dergelijke verwerking van gegevens door de derde veelal verder afstaan van het doel waartoe hij de gegevens in het kader van zijn normale activiteiten verwerkt. Dergelijke inspanningen dienen beperkt te worden tot de dringend noodzakelijke gevallen. Daarom kan de bevoegdheid te vorderen dat toekomstige gegevens direct worden verstrekt alleen worden toegepast indien het onderzoek dit dringend vordert en na machtiging van de rechter-commissaris. De rechter-commissaris zal bij de afweging of hij tot machtiging zal overgaan, dienen te toetsen of sprake is van een dringend onderzoeksbelang. Ook zal hij toetsen of geen onevenredige inspanning wordt gevraagd van de derde. De concrete omstandigheden van het geval en de gegevens die gevorderd worden, zullen bepalend zijn voor de vraag welke inspanningen nodig zijn. Van de derde mogen geen onevenredige inspanningen worden gevraagd; de gevraagde handelingen dienen binnen het bereik van de normale activiteiten te vallen.
De bevoegdheid strekt slechts tot het vorderen van vooraf bepaalde gegevens die op een later tijdstip toch al zouden worden verwerkt, en niet tot het vorderen dat bepaalde gegevens worden verwerkt of vergaard die normaliter niet zouden worden verwerkt. In de formulering van de bevoegdheid is hieraan mede uitdrukking gegeven doordat in de bepaling over het vorderen van toekomstige gegevens wordt terugverwezen naar de bevoegdheid tot het vorderen van reeds opgeslagen of vastgelegde gegevens. Omdat de bevoegdheid slechts strekt tot het vorderen van vooraf bepaalde gegevens die op een later tijdstip toch al zouden worden verwerkt brengt de aard van de bevoegdheid tot het vorderen van toekomstige gegevens met zich mee dat zij vooral van betekenis is indien de derde van wie de gegevens worden gevorderd deze vanwege zijn reguliere activiteiten verwerkt. Alleen indien vanwege dergelijke activiteiten gegevens worden verwerkt, kan immers vermoed worden dat gegevens op een later tijdstip verwerkt zullen gaan worden. Daarom wordt de bevoegdheid tot het vorderen van toekomstige gegevens – net als de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens – beperkt tot de derde die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerken.
4.4. Bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens (artikelen 126nf en 126uf)
Voorgesteld wordt in het Wetboek van Strafvordering een bevoegdheid op te nemen tot het vorderen van gevoelige gegevens. Onder gevoelige gegevens worden verstaan gegevens, bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens: gegevens over bijvoorbeeld iemands godsdienst, ras, politieke gezindheid, gezondheid of seksuele leven. Gevoelige gegevens zijn gegevens die vanwege hun aard een indringende inbreuk kunnen maken op de persoonlijke levenssfeer. Om die reden dient de bevoegdheid aan zwaardere voorwaarden te zijn gebonden dan de bevoegdheid tot het vorderen van andere gegevens. Voorgesteld wordt dat de bevoegdheid kan worden toegepast door de officier van justitie indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert, na machtiging door de rechter-commissaris, in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, dan wel in geval van verdenking dat in georganiseerd verband van misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Deze voorwaarden komen overeen met de voorwaarden die zijn verbonden aan de bevoegdheid tot het aftappen van telecommunicatie (artikel 126m) en aan de bevoegdheid tot het opnemen van gesprekken met een technisch hulpmiddel.
De gevoelige gegevens zijn uitgezonderd van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens en de bevoegdheid tot het vorderen van andere dan identificerende gegevens. In de formulering van die bevoegdheden wordt namelijk bepaald dat de te vorderen gegevens geen betrekking mogen hebben op iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging. Dit betekent bijvoorbeeld dat van een kerkgenootschap, een vakvereniging of een vereniging van personen die een bepaalde aandoening hebben alleen op basis van de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens, gegevens gevorderd kunnen worden. Bij deze instellingen is namelijk vooraf duidelijk dat het om gevoelige gegevens gaat. Bij andere instellingen ligt dat anders. Indien de officier van justitie bijvoorbeeld gegevens vordert betreffende de financiële transacties van een persoon in een bepaalde periode, dan dient hij de algemene bevoegdheid toe te passen. Financiële transacties zijn namelijk geen gevoelige gegevens. Indien tussen deze gegevens, gegevens zitten over giften aan een levensbeschouwelijke organisatie, kunnen deze gegevens op zichzelf wel beschouwd worden als gevoelige gegevens, maar deze kunnen dan toch verstrekt worden op grond van de algemene bevoegdheid. Pas achteraf kan namelijk worden vastgesteld dat tussen de gevraagde gegevens, gevoelige gegevens zaten. Bij de toepassing van deze opsporingsbevoegdheid is, net als bij de toepassing van verschillende andere opsporingsbevoegdheden, vooraf niet geheel te voorzien wat het resultaat zal zijn. Dit maakt de toepassing van de bevoegdheid niet achteraf onrechtmatig. Het resultaat kan, indien het relevant is voor het betreffende opsporingsonderzoek, ook verder worden verwerkt.
4.5. Bevoegdheid tot het vorderen van medewerking aan het ontsleutelen van versleutelde gegevens (artikelen 126nh en 126uh)
Indien gegevens die door toepassing van de hiervoor besproken bevoegdheden worden gevorderd met behulp van codes zijn beveiligd, is het van belang dat deze beveiliging kan worden doorbroken. In de voorgestelde artikelen is opgenomen dat in de vordering gegevens te verstrekken tevens de wijze waarop de gegevens verstrekt worden, dient te worden aangegeven. De vordering impliceert dat de gegevens ontsleuteld verstrekt dienen te worden. Het is evenwel denkbaar dat de houder van de gegevens niet zelf over de code beschikt waarmee de gegevens beveiligd zijn, maar dat deze bij een derde berust.
In het Wetboek van Strafvordering is reeds een regeling voor het ontsleutelen van gegevens opgenomen. Het betreft artikel 125k. In het tweede lid van dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om personen die kennis dragen van de versleuteling van gegevens te verplichten deze kennis ter beschikking te stellen aan de met opsporing belaste instanties. Artikel 125k, tweede lid, geeft zowel de bevoegdheid om de codeersleutel zelf te vorderen als de mogelijkheid om te vorderen dat de derde meewerkt aan het ontsleutelen van de gegevens. Daarnaast kan het huidige artikel 125i van het Wetboek van Strafvordering mede worden gebruikt om van een derde te vorderen opgave te doen van beveiligingscodes van de verdachte. Dergelijke codes kunnen immers als gegevens zijn opgeslagen in een geautomatiseerd werk.
Voorgesteld wordt in lijn met de regeling van artikel 125k een speciale bepaling op te nemen ten behoeve van de medewerking aan het ontsleutelen van gegevens. Deze bepaling houdt in dat de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, bij of terstond na de toepassing van een bevoegdheid tot het vorderen van gegevens, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij kennis draagt van de wijze van versleuteling van de gevorderde gegevens, kan bevelen medewerking te verlenen aan het ontsleutelen van de gegevens. De medewerking kan eruit bestaan dat de versleuteling ongedaan wordt gemaakt, dan wel dat de kennis die daarvoor nodig is ter beschikking wordt gesteld. Beveiligingscodes en encryptiesleutels die zijn opgeslagen of vastgelegd kunnen worden aangemerkt als gegevens die door de officier van justitie met toepassing van de algemene bevoegdheid tot het vorderen van gegevens kunnen worden gevorderd. Uitgangspunt dient evenwel te zijn dat dergelijke codes op grond van de speciale bepaling worden gevorderd.
4.6. Doorzoeking ter vastlegging van gegevens (artikel 125i)
Voorgesteld wordt in het Wetboek van Strafvordering te bepalen dat de rechter-commissaris, de officier van justitie en de opsporingsambtenaar, op gelijke voet met de hen toekomende bevoegdheden tot doorzoeking ter inbeslagneming, bevoegd zijn tot doorzoeking ter vastlegging van gegevens. Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat doorzoeking uitsluitend ter vastlegging van gegevens is toegestaan. Wanneer een doorzoeking uitsluitend gericht is op het doorzoeken van computers en het op een drager vastleggen van gegevens, is feitelijk geen sprake van een doorzoeking ter inbeslagneming.
Tijdens een doorzoeking kan onderzoek worden gedaan naar, inzage worden verkregen in en kopie worden gemaakt van gegevens die, hetzij op papier, hetzij op enige andere gegevensdrager, daaronder begrepen een geautomatiseerd werk, zijn opgeslagen.
Voor de normering van de doorzoeking ter vastlegging van gegevens wordt aangesloten bij de normering van de doorzoeking ter inbeslagneming van voorwerpen. Het onderscheid naar categorieën gegevens (identificerende gegevens, andere dan identificerende gegevens en gevoelige gegevens) is bij de doorzoeking moeilijk hanteerbaar omdat de met opsporing belaste instantie bij de doorzoeking vooraf niet weet wat hij aan zal treffen. Dat is ook nu het geval bij toepassing van de bevoegdheid tot doorzoeking ter inbeslagneming van een voorwerp. Belangrijk bij de bevoegdheid tot doorzoeking is, dat deze pas wordt toegepast indien andere bevoegdheden, zoals het vorderen van gegevens of het vorderen van de uitlevering van een voorwerp ter inbeslagneming, niet effectief zijn. Indien lichtere bevoegdheden niet tot resultaat (kunnen) leiden, kan een zwaardere bevoegdheid worden toegepast. In enkele gevallen kennen de bevoegdheden tot het vorderen van gegevens voor een bepaalde categorie gegevens zwaardere voorwaarden dan de bevoegdheden tot doorzoeking. De voorwaarden die zijn verbonden aan de bevoegdheid van de officier van justitie tot het vorderen van andere dan identificerende gegevens zijn bijvoorbeeld zwaarder dan de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar tot doorzoeking van een vervoermiddel. Toch behoeft niet gevreesd te worden dat de opsporingsambtenaar zal overwegen een vervoermiddel te doorzoeken om de beschikking te krijgen over andere dan identificerende gegevens, terwijl deze door toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van andere dan identificerende gegevens door de officier van justitie verkregen zouden moeten worden. Dit zou misbruik van bevoegdheid opleveren.
5. De verhouding tot andere bevoegdheden
5.1. De verhouding tot de bevoegdheden tot inbeslagneming
De bevoegdheden tot inbeslagneming van een voorwerp en tot het vorderen van de uitlevering van een voorwerp ter inbeslagneming (artikelen 94 tot en met 105 Sv) stellen de met opsporing belaste instanties in staat gegevens te vergaren door inbeslagneming van de dragers waarop deze zijn vastgelegd, zoals: documenten, boeken en ordners. Ook gegevens die langs elektronische weg zijn vastgelegd, kunnen op grond van deze bevoegdheden worden vergaard, door de computer, een diskette of een andere gegevensdrager waarop zij zijn vastgelegd in beslag te nemen. Inbeslagneming van computers of andere gegevensdragers kan echter al snel disproportioneel zijn, wanneer dit ingrijpende gevolgen heeft voor de beslagene of wanneer daardoor (veel) meer gegevens worden verkregen dan met de toepassing van het dwangmiddel is beoogd. De bevoegdheden tot inbeslagneming van een voorwerp en tot het vorderen van de uitlevering van een voorwerp ter inbeslagneming bevatten geen basis om van degene bij wie beslag gelegd wordt te vorderen dat hij een selectie of bewerking van gegevens print of op een diskette zet. Zij bevatten evenmin een basis om het verstrekken van gegevens te vorderen. Een gegeven kan namelijk niet beschouwd worden als voorwerp. Voor het verkrijgen van gegevens is thans een speciale bevoegdheid neergelegd in het huidige artikel 125i.
De voorgestelde bevoegdheden tot het vorderen van gegevens leiden ertoe dat geen gebruik van de bevoegdheden tot inbeslagneming van een voorwerp en tot het bevelen van de uitlevering van een voorwerp mag worden gemaakt, indien met toepassing van de voorgestelde bevoegdheden kan worden volstaan. Indien het doel is dat gegevens verkregen worden, dient van de voorgestelde bevoegdheden gebruik te worden gemaakt. Alleen indien er omstandigheden zijn die ertoe nopen dat de gehele gegevensdrager wordt verkregen, kunnen de inbeslagnemingsbevoegdheden worden toegepast. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien langdurig onderzoek in omvangrijke dossiers nodig is voordat de gegevens die voor het opsporingsonderzoek van belang zijn, kunnen worden geselecteerd. Indien langdurig onderzoek nodig is in geautomatiseerde werken, zal het vaak mogelijk zijn de relevante bestanden te kopiëren. Indien dit het geval is dient van inbeslagneming van de geautomatiseerde werken te worden afgezien. Indien het doel is dat de gegevensdrager, bijvoorbeeld het originele document, wordt veilig gesteld blijven vanzelfsprekend de inbeslagnemingsbevoegdheden van toepassing.
5.2. De verhouding tot de bevoegdheden betreffende het strafrechtelijk financieel onderzoek
Ten behoeve van het strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) is reeds een bevoegdheid tot vergaring van gegevens opgenomen. Het betreft artikel 126a Sv. Het eerste lid, onder a, geeft de opsporingsambtenaar een algemene bevoegdheid tot het vergaren van gegevens teneinde inzicht te verkrijgen in de vermogenspositie van degene tegen wie het onderzoek is gericht. Deze bevoegdheid betreft ook de vordering inzage te verschaffen. De voorgestelde bevoegdheden tot het vorderen van identificerende gegevens en andere dan identificerende gegevens bieden voor het sfo geen nieuwe mogelijkheden, behoudens de mogelijkheid van artikel 126ne om toekomstige gegevens te vorderen. De bevoegdheid van artikel 126a, eerste lid, is ten dele ruimer, daar waar zij de opsporingsambtenaar bevoegd maakt gegevens te vorderen die in de voorstellen van de commissie alleen door de officier van justitie gevorderd kunnen worden. Ten dele is zij beperkter, omdat de opsporingsambtenaar altijd optreedt krachtens de door de rechter-commissaris gegeven machtiging op grond waarvan het sfo is ingesteld. Ook is zij beperkter vanwege de doelbinding – alleen ter vaststelling van wederrechtelijk verkregen vermogen kunnen gegevens worden gevorderd – en vanwege de aard van het onderzoek, waarbij het accent ligt op financieel boekhoudkundig onderzoek. Artikel 126a, eerste lid, Sv kan daarom niet vervallen. Wel wordt voorgesteld artikel 126a te beperken in die zin dat gevoelige gegevens zullen worden uitgezonderd van de reikwijdte van artikel 126a, eerste lid. Dit betekent dat gevoelige gegevens, ook tijdens een sfo, alleen gevorderd kunnen worden op basis van het voorgestelde artikel 126nf.
5.3. Het wetsvoorstel vorderen gegevens financiële instellingen
Mede ter uitvoering van het protocol bij het EU-rechtshulpverdrag (Trb. 2000, 96) is als onderdeel van het Actieplan Terrorismebestrijding en veiligheid (Kamerstukken II 2001/2002, 27 925, nr. 10, blz. 14) het wetsvoorstel vorderen gegevens financiële sector ingediend (Kamerstukken I 2002/2003, 28 353, nr. 83). Het wetsvoorstel betreft de regeling in het Wetboek van Strafvordering van bevoegdheden tot het vorderen van gegevens van instellingen in de financiële sector. Het betreft bevoegdheden die – behoudens dat zij uitsluitend toegepast kunnen worden jegens instellingen in de financiële sector – geheel overeenkomen met de hiervoor besproken bevoegdheden. Indien de hiervoor besproken bevoegdheden tot stand komen, wordt daarmee de wetgeving voor de instellingen in de financiële sector overbodig en kan deze vervallen. Voor de instellingen in de financiële sector heeft dit geen gevolgen, nu de bevoegdheden voor hen hetzelfde blijven.
5.4. De verhouding tot de bevoegdheden tot het vorderen van telecommunicatiegegevens en tot het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie
Het Wetboek van Strafvordering kent reeds bevoegdheden tot het vorderen van gebruikersgegevens en verkeersgegevens van de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten. Deze bevoegdheden blijven gehandhaafd. Gegevens die op grond van deze bevoegdheden gevorderd kunnen worden, kunnen niet door toepassing van de voorgestelde bevoegdheden gevorderd worden. In het wetsvoorstel is dit bepaald in de artikelen 126ng en 126ug. In de artikelsgewijze toelichting wordt dit nader toegelicht. Gegevens die beschikbaar zijn bij de aanbieders van telecommunicatie en die niet gevorderd kunnen worden op grond van de bevoegdheden tot het vorderen van gebruikersgegevens en verkeersgegevens, kunnen wel door toepassing van de voorgestelde bevoegdheden gevorderd worden. Een bijzondere categorie daarbij zijn gegevens betreffende de inhoud van een e-mail die is opgeslagen bij een internetaanbieder. Voorgesteld wordt aan deze gegevens dezelfde bescherming te bieden als aan de brief die is toevertrouwd aan de instelling van vervoer (vergelijk artikel 100 en 101, tweede lid en 114, tweede lid, Sv). De achtergrond hiervan is dat een brief of een e-mail die is toevertrouwd aan de dienstverlener die deze bezorgt, extra wordt beschermd (vergelijk de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel computercriminaliteit II, Kamerstukken II 1998/99, 26 671, nr. 3, blz. 34). De gegevens betreffende de inhoud van een e-mail die is opgeslagen bij een internetaanbieder mogen in de voorgestelde bepaling alleen worden gevorderd voor zover «de gegevens klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of indien zij klaarblijkelijk tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, of klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd». De officier van justitie is bevoegd deze gegevens te vorderen, na machtiging van de rechter-commissaris.
De nieuwe bevoegdheden zullen niet tot extra investeringen behoeven te leiden voor de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten.
In het advies van het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie / Deelorgaan aftappen (OPT / DAF) dat ook in paragraaf 6 aan de orde komt, stellen de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten dat helderheid nodig is over de verhouding tussen de voorgestelde bevoegdheden en de speciaal voor de telecommunicatiesector geldende bevoegdheden. Door de artikelen 126ng en 126ug wordt deze helderheid verkregen. In de telecommunicatiesector bestaat reeds veel ervaring met vorderingen van opsporingsinstanties van gebruikersgegevens en verkeersgegevens. Deze gegevens zullen ook na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel blijven plaatsvinden op grond van de speciale bevoegdheden en op de reeds bekende wijze. Hiermee zijn de voor de opsporing meest belangrijke gegevens gedekt.
De bevoegdheden tot het vorderen van verkeersgegevens en tot het vorderen van gebruikersgegevens worden aangepast in het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie (Kamerstukken I 2002/2003, 28 059, nr. 187). In dat wetsvoorstel worden de categorie verkeersgegevens en de categorie gebruikersgegevens limitatief omschreven.
Over het rapport van de Commissie Mevis en de daarin opgenomen wetgevingsvoorstellen, die in het onderhavige wetsvoorstel zijn verwerkt, is advies uitgebracht door het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen (KBB/RHC), het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), het Platform Bijzondere Opsporingsdiensten (PBOD), de Koninklijke Marechaussee (Kmar), het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP), het Overlegorgaan Post en Telecommunicatie Deelorgaan aftappen (OPT/DAF), het Verbond van Verzekeraars (VvV), de Nederlandse Vereniging van Banken (NVvB), De Nederlandsche Bank (DNB), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Koninklijke Notariële Broederorganisatie (KNB).
Met deze adviezen is rekening gehouden bij het opstellen van het kabinetsstandpunt (Kamerstukken II 2001/2002, 28 366, nr. 1, blz. 4 en 5 (Algemene reactie op het rapport). De adviezen hebben ertoe geleid dat de voorstellen op enkele onderdelen zijn aangepast, zoals hierna aan de orde komt. De meeste adviezen delen de conclusie dat het gewenst is te komen tot een stelsel van bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering. De meeste adviezen bevestigen dat de voorstellen tegemoet komen aan knelpunten in de praktijk.
CBP en NOvA menen dat meer aandacht nodig is voor de belangen van degene op wie de gegevens betrekking hebben. Zij zien een risico in de drang van de politie om informatie in te winnen. Ook in de adviezen van de NVvB en het OPT/DAF wordt hierop gewezen. De vrees werd geuit dat de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens de opsporingsambtenaar in staat zou stellen gegevens te vorderen van iemand die uitsluitend persoonlijke contacten onderhoudt met de persoon op wie het onderzoek zich richt, hetgeen als ingrijpend voor de persoonlijke levenssfeer zou worden ervaren. Naar aanleiding hiervan is de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens in die zin beperkt dat deze alleen kan worden uitgeoefend jegens degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt (zie hierover paragraaf 4.1). Mede naar aanleiding van de adviezen zijn tevens de gevallen waarin de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens kan worden toegepast, beperkt. De Commissie Mevis stelde voor deze bevoegdheid toe te staan in geval van verdenking van een strafbaar feit en in geval van verdenking dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. In het kabinetsstandpunt is vermeld dat de beschikbaarheid van deze bevoegdheid voor elk strafbaar feit gelet op het beginsel van proportionaliteit te ruim lijkt en dat beperking tot de opsporing van misdrijven beter aansluit bij de andere bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering.
Naast deze beperkingen in de wettelijke regeling zullen ook in de praktijk maatregelen worden genomen voor een zorgvuldige toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens. Per politieregio zullen opsporingsambtenaren worden aangewezen die geautoriseerd zullen zijn identificerende gegevens te vorderen. Veelal zullen dit de medewerkers zijn van de zogenaamde infodesks,waarmee veel regio's ervaring hebben. Ook wordt de aanbeveling van het College Bescherming Persoonsgegevens gevolgd om in de Wet politieregisters een verplichting op te nemen tot het houden van een audit op de gegevensverwerking door de politie. Dit maakt onderdeel uit van de herziening van de Wet politieregisters (Kamerstukken II 2002/2003, 28 600 IV, nr. 134).
De NOvA stelt als beperking voor dat de bevoegdheden alleen betrekking zouden mogen hebben op gegevens van de verdachte. In het kabinetsstandpunt is in paragraaf 3.3. ingegaan op het belang dat ook over anderen dan de verdachte gegevens gevorderd kunnen worden. Ook in paragraaf 3.3. van deze memorie van toelichting is hierop ingegaan. Betoogd is dat het, gelet op het belang van de opsporing, niet gewenst is de voorgestelde bevoegdheden te beperken tot gegevens van de verdachte.
De NOvA en de NVvB brengen naar voren dat de bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens beperkt zou moeten worden tot het geval van verdenking van misdrijven als bedoeld in artikel 67 Sv. Zoals hiervoor al is aangegeven zijn naar aanleiding van de adviezen de gevallen waarin de bevoegdheid tot het vorderen van deze gegevens kan worden toegepast, beperkt. De NVvB meent ook dat de tussenkomst van de officier van justitie nodig is. Op deze elementen is ingegaan in paragraaf 4.1. Daarbij kwam naar voren dat de categorie identificerende gegevens een beperkte categorie gegevens betreft die op zichzelf slechts in beperkte mate kan raken aan de persoonlijke levenssfeer en waarvan de vordering niet zeer belastend is voor de derde van wie de gegevens worden gevorderd. Om die reden wordt voorgesteld dat deze bevoegdheid is toegestaan voor de opsporing van elk misdrijf, dan wel in geval van verdenking dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Om diezelfde reden kan de bevoegdheid worden toegepast door de opsporingsambtenaar. Hiermee wordt aangesloten bij de andere bevoegdheden in het Wetboek van Strafvordering.
Het CBP en de NVvB wijzen erop dat de bevoegdheid tot het vorderen dat toekomstige gegevens direct worden verstrekt veel inspanning zal vergen van degene van wie de gegevens gevorderd worden en verder afstaat van het doel waartoe de gegevens oorspronkelijk zijn verwerkt. Op deze aspecten is in paragraaf 4.3. ingegaan. Een extra waarborg bij deze bevoegdheid is dat een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris is vereist.
De adviezen gingen ook in op een bevoegdheid tot het vorderen dat gegevens beschikbaar blijven. Deze bevoegdheid is niet in het wetsvoorstel opgenomen. Dit zal gebeuren in de wetgeving ter implementatie van het Verdrag Crime in Cyberspace (Trb. 2002. 18).
Het CBP en de NOvA bevelen aan, te komen tot een regeling voor het vorderen van gegevens in de omgeving van de beroepsgeheimhouders. Het kabinet meent dat aangesloten kan worden bij artikel 96a, derde lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering. Hiermee wordt erkend dat gegevens die onder het verschoningsrecht vallen geen onderwerp kunnen zijn van de toepassing van de voorgestelde bevoegdheden. Dit betekent tevens dat de bevoegdheden niet zodanig mogen worden aangewend dat deze gegevens langs andere weg verkregen worden. Het is niet nodig hiervoor in de wet een regeling te treffen. (Zie ook de artikelsgewijze toelichting op artikel 126nc, derde lid) Het CBP bepleit een opschortend beklagrecht voor de verstrekker. Ook DNB en de NVvB bepleiten dit. Met deze adviezen kan in zoverre worden ingestemd dat een beklagrecht een waarborg kan bieden die bijdraagt aan een verantwoorde toepassing van de bevoegdheden en een zorgvuldige omgang met de verkregen gegevens. Dit geldt echter ook indien het beklagrecht geen opschortende werking heeft. De beklagregeling dient mede in te houden dat van politie en openbaar ministerie gevorderd kan worden dat de verstrekte gegevens worden vernietigd in de bestanden en de dossiers waarin deze zijn opgenomen, en dat hiervan proces-verbaal wordt opgemaakt. Zodoende kunnen ook achteraf de gevolgen van een verstrekking ongedaan worden gemaakt.
De adviezen ondersteunen dat de kosten die verbonden zijn aan het voldoen aan een vordering tot het verstrekken van gegevens, vergoed dienen te worden.
Het advies van het OPT/DAF spreekt van een onwenselijke uitbreiding van opsporingsbevoegdheden in relatie tot de regeling van de huidige bevoegdheden voor de sector van de telecommunicatieaanbieders. Betreurd wordt dat de duidelijkheid die het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie schept nu weer teniet gedaan wordt. Men bepleit een meer op de sector toegesneden regeling van de algemene bevoegdheid. Naar aanleiding van dit advies is in het kabinetsstandpunt aangegeven dat de bevoegdheden die thans reeds voor de telecommunicatiesector gelden, en die in het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie worden aangepast, gehandhaafd blijven. Wel moet worden voorzien in een regeling die betrekking heeft op de gegevens die niet begrepen zijn onder de specifieke telecommunicatiebevoegdheden. Dit is gebeurd in de artikelen 126ng en 126ug en dit is toegelicht in paragraaf 5.4.
In de praktijk bestaat veel onduidelijkheid over de verstrekking en vergaring van gegevens ten behoeve van de opsporing. De voorgestelde bevoegdheden brengen voor de derden van wie de medewerking gevorderd wordt en voor de met opsporing belaste instanties meer duidelijkheid. Gegevensvergaring vindt in de huidige praktijk voor een deel plaats op vrijwillige basis. Daarbij doet zich als knelpunt voor dat de derde van wie de gegevens gevraagd worden met inachtneming van de Wet bescherming persoonsgegevens een eigen afweging moet maken of het belang van het opsporingsonderzoek zwaar genoeg is om de gevraagde gegevens te verstrekken. Hij kan aansprakelijk zijn jegens degene op wie de gegevens betrekking hebben, indien deze door een eventuele onrechtmatige verstrekking schade ondervindt. Het wetsvoorstel bevat een beter werkbare en beter op de vergaring en verstrekking van gegevens toegesneden regeling. De verantwoordelijkheid voor het vergaren van gegevens wordt – anders dan bij het vergaren van gegevens op vrijwillige basis – eenduidig neergelegd bij de met de opsporing belaste instanties. In dit opzicht is de regeling van de bevoegdheden in het wetsvoorstel ontlastend voor de derden van wie gegevens worden verkregen. Dit geldt ook voor bedrijven die in de praktijk te maken hebben met verzoeken van opsporingsambtenaren of van de officier van justitie. Voorzover het wetsvoorstel lasten met zich meebrengt voor bedrijven is het van belang dat de kosten die aan de nakoming van een vordering kunnen worden toegerekend in de vorm van extra personeelskosten en extra administratiekosten, voor vergoeding in aanmerking komen, voor zover deze inzichtelijk gemaakt kunnen worden. Verwezen zij naar de toelichting op artikel 592, hierna in het artikelsgewijze deel. Mede gelet op de adviezen die zijn uitgebracht over het rapport van de commissie Mevis, waarin aandacht werd gevraagd voor de zorgvuldige toepassing van de bevoegdheden, zal worden gewerkt aan een aanwijzing van het openbaar ministerie waarin instructies voor de praktijk zullen worden gegeven met het oog op de zorgvuldige toepassing van de bevoegdheden. De bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens zal uitsluitend worden toegepast door daartoe aangewezen opsporingsambtenaren. Daarnaast zullen in de aanwijzing modellen van de vorderingen kunnen worden opgenomen, die voldoen aan de voorschriften die in het wetsvoorstel aan de vorderingen worden gesteld. In de aanwijzing kunnen ook richtbedragen voor de vergoeding van kosten worden opgenomen.
De regeling van bevoegdheden heeft gevolgen voor de werklast van politie en openbaar ministerie. De werkzaamheden die in dit kader door politie en openbaar ministerie moeten worden verricht bestaan uit het opmaken van de vorderingen en het opmaken van processen verbaal. In de regeling van de bevoegdheden zijn hiervoor voorschriften gegeven. De vordering dient schriftelijk te zijn en dient bepaalde informatie te bevatten. Van de vertrekking van gegevens dient proces-verbaal te worden opgemaakt. Dit proces-verbaal dient eveneens aan bepaalde eisen te voldoen. Daartegenover staat dat ook nu reeds lasten verbonden zijn aan het vergaren van gegevens ten behoeve van de opsporing en dat er een efficiencywinst is voor de opsporing. De regeling van bevoegdheden brengt, als gezegd, meer duidelijkheid over de verstrekking en vergaring van gegevens, waar daarover in de huidige praktijk veel onduidelijkheid bestaat. In het kader van opsporingsonderzoeken zullen met de voorgestelde regeling gemakkelijker en sneller gegevens worden verkregen. Opsporingsambtenaren kunnen zelf (zonder tussenkomst van de officier van justitie) direct identificerende gegevens vorderen.
Nu in de huidige praktijk reeds gegevens worden verkregen en vergoedingen van kosten worden betaald en nu er reeds wetgeving bestaat voor de telecommunicatiesector en er een wetsvoorstel in behandeling is voor de financiële sector, zijn de extra kosten die gemoeid zijn met het wetsvoorstel zeer beperkt.
Het opschrift van de zevende afdeling van titel IV van het Eerste Boek wordt gewijzigd. De bepalingen in deze afdeling hebben alleen nog betrekking op de doorzoeking ter vastlegging van gegevens.
Artikel 125i wordt vervangen. De nieuwe tekst van artikel 125i houdt in dat aan de rechter-commissaris, de officier van justitie, de hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar op gelijke voet als mogelijk is ter inbeslagneming van voorwerpen, de bevoegdheid toekomt tot het in het belang van het onderzoek doorzoeken van plaatsen ter vastlegging van gegevens. Het doorzoeken van een plaats ter vastlegging van gegevens houdt in dat – met het oog op het ter beschikking krijgen van gegevens die nodig zijn voor het opsporingsonderzoek – een plaats wordt betreden, teneinde de gegevens te zoeken en op een gegevensdrager vast te leggen zodat deze ten behoeve van het opsporingsonderzoek gebruikt kunnen worden.
Ook bij de uitoefening van de bestaande bevoegdheden tot doorzoeking ter inbeslagneming van een voorwerp mogen gegevens worden vastgelegd en meegenomen. (Kamerstukken II 1989/90, 21 551, nr. 3, blz. 10–13). De voorgestelde regeling strekt ertoe te bepalen dat doorzoeking mogelijk is uitsluitend ter vastlegging van gegevens, bijvoorbeeld indien vooraf vaststaat dat inbeslagneming van voorwerpen niet nodig is, omdat volstaan kan worden met het ter plekke inzien van de computer en het vervaardigen van kopieën van de gezochte gegevens door deze op een gegevensdrager vast te leggen. Dit laatste is minder belastend voor degene die op de plaats van de doorzoeking dagelijks van de computer gebruik maakt, zeker wanneer de computer deel uitmaakt van een netwerk. Met de term «vastlegging van gegevens» wordt aangesloten bij de terminologie die thans reeds wordt gebruikt, onder andere in artikel 125j, eerste lid, tweede volzin, Sv.
De normering van de doorzoeking ter vastlegging van gegevens sluit aan bij de normering van de doorzoeking ter inbeslagneming van voorwerpen. Verwezen zij naar paragraaf 5.1.
Artikel 125j Sv gaat over een zogenaamde netwerkzoeking vanaf de plaats van de doorzoeking in computers elders. De wijziging van het eerste lid strekt ertoe te verhelderen dat alleen onderzoek mogelijk is naar gegevens die reeds aanwezig zijn. De doorzoeking en ook de netwerkzoeking dienen gericht te zijn op reeds opgeslagen of vastgelegde gegevens. De doorzoeking is alleen toegestaan indien kan worden vermoed dat op de te doorzoeken plaats de gezochte gegevens aanwezig zijn. Hiermee is niet gezegd dat gegevens die op het moment van de doorzoeking binnenkomen niet mogen worden vastgelegd. Uitgesloten is echter dat de doorzoeking of de netwerkzoeking tot doel heeft de vastlegging van zogenaamde toekomstige gegevens, gegevens die nog binnen moeten komen.
De herformulering van het tweede lid, betreft een taalkundige verbetering.
Nu de bepalingen vervallen die betrekking hebben op de bevoegdheid van de rechter-commissaris de overdracht van gegevens uit een geautomatiseerd werk te bevelen, dienen de artikelen 125l, 125m en 125n Sv daaraan technisch te worden aangepast.
In het voorgestelde artikel 125l wordt een regeling gegeven voor de doorzoeking ter vastlegging van gegevens bij de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst. Dit betreft de gegevens in een e-mail die is opgeslagen bij een internetaanbieder en die niet voor de internetaanbieder bestemd is of van deze afkomstig is. Het gaat om de e-mails van de abonnees van de internetaanbieder. De regeling houdt in dat van deze gegevens slechts kennis kan worden genomen voor zover de gegevens klaarblijkelijk van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of indien zij klaarblijkelijk tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend, of klaarblijkelijk met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is gepleegd. De term «klaarblijkelijk» betekent in dit verband dat alleen van die gegevens kan worden kennisgenomen waarvan van buitenaf, bijvoorbeeld aan de hand van de adressering of de herkomstgegevens van het bericht, eventueel mede gelet op andere uit het opsporingsonderzoek bekende gegevens, duidelijk is dat ze van de verdachte afkomstig zijn, voor hem zijn bestemd enz. De met opsporing belaste instantie kan bij de doorzoeking bij een internetaanbieder vooraf inzicht hebben in de gegevens die hij waarschijnlijk aan zal treffen. Ook is een extra waarborg nodig in de vorm van een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris. De voorgestelde artikelen 126ng, tweede lid, en artikel 126ug, tweede lid, geven een regeling voor het vorderen van deze gegevens. Die artikelen zijn toegelicht in paragraaf 5.4. en in het artikelsgewijs deel.
In het voorgestelde artikel 125m wordt bepaald dat van een vastlegging van gegevens aan de betrokkenen schriftelijk mededeling wordt gedaan. Aangesloten is bij de zogenaamde notificatieplicht van artikel 126bb Sv. De mededeling behoeft geen uitputtende opgave van alle vastgelegde gegevens te bevatten. Volstaan kan worden met een aanduiding van de aard van de betrokken gegevens. De mededeling geschiedt door de opsporingsambtenaar dan wel, indien de vastlegging heeft plaatsgevonden op last van de officier van justitie dan wel de rechter-commissaris, door deze officier van justitie of rechter-commissaris. (Zie ook Kamerstukken II, 1998/99, 26 671, nr. 3, blz. 51/53.)
Deze wijziging betreft de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens tijden een strafrechtelijk financieel onderzoek. Deze wijziging is in paragraaf 5.2 toegelicht.
Indien de opsporingsambtenaar identificerende gegevens wil vorderen in een zaak waarin een sfo is ingesteld, heeft hij geen vrije keuze tussen de voorgestelde bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens en artikel 126a, eerste lid, onder a, Sv. Hij dient laatstgenoemde bevoegdheid toe te passen. Daar waar een bevoegdheid gegeven is speciaal met het oog op een bepaald doel kan niet de algemene bevoegdheid worden toegepast.
De officier van justitie behoeft voor toepassing van enkele voorgestelde bevoegdheden tot gegevensvergaring de machtiging van de rechter-commissaris. Ook indien een sfo is ingesteld is deze machtiging van de rechter-commissaris nodig, telkens wanneer de officier van justitie een dergelijke bevoegdheid tot het vergaren van gegevens toepast. De sfo-machtiging maakt de machtiging van de artikelen 126ne, derde lid, 126nf en 126ng niet overbodig.
In het wetsvoorstel vorderen gegevens financiële sector (Kamerstukken I 2002–2003, 28 353, nr. 83) wordt in titel IVa van het Eerste Boek een achtste afdeling ingevoegd. In onderdeel H wordt het opschrift van deze achtste afdeling gewijzigd. De voorgestelde bepalingen in deze afdeling betreffen algemene bevoegdheden tot het vorderen van gegevens.
Deze onderdelen bevatten de nieuwe bevoegdheden, zoals beschreven in paragraaf 4. De onderdelen I en J gaan uit van het Wetboek van Strafvordering zoals dit luidt nadat de wetsvoorstellen vorderen gegevens telecommunicatie (Kamerstukken I 2002/2003, 28 059, nr. 187) en vorderen gegevens financiële sector (Kamerstukken I 2002/2003, 28 353, nr. 83) kracht van wet hebben gekregen en in werking zijn getreden.
De toepassing van de bevoegdheid is beperkt tot degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt. Degene «die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt» is degene ten aanzien van wie de opsporingsambtenaar aanwijzingen heeft, hoe licht ook, die erop wijzen dat er een kans is dat deze gegevens heeft van de persoon die onderwerp is van onderzoek. De opsporingsambtenaar verwacht bijvoorbeeld dat een postorderbedrijf een klant heeft op een bepaald adres dat in het onderzoek van belang is. Welk postorderbedrijf het betreft, kan echter geheel onbekend zijn. De bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens omvat mede dat van de derde gevorderd wordt bekend te maken of hij over gegevens over de betreffende persoon beschikt.
Indien de politie beschikt over een klantnummer op een bepaalde factuur, kan de politie bij een bedrijf vorderen de gegevens van de desbetreffende persoon te verstrekken. Een ander voorbeeld is dat de politie weet dat een verdachte een auto heeft gehuurd bij een autoverhuurbedrijf. De politie kan dan van dat bedrijf vorderen het kentekennummer van de auto en andere identificerende gegevens te verstrekken.
De bevoegdheid mag dus niet ongericht jegens derden worden toegepast, maar er behoeft geen redelijk vermoeden te bestaan – op grond van feiten of omstandigheden – dat de gegevens aanwezig zullen zijn. Indien gezocht wordt naar de winkel waar een persoon een computer heeft gekocht, of naar het bedrijf waarbij een auto is gehuurd, dient een beperking van het aantal te bevragen winkels of bedrijven te worden aangebracht. Veelal zullen er aanwijzingen zijn op grond waarvan een selectie kan worden gemaakt, bijvoorbeeld alleen de winkels of bedrijven in de omgeving waar de desbetreffende persoon woont.
De formulering «degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt» houdt in dat de bevoegdheid alleen kan worden aangewend jegens degene die vanwege een bepaalde functie, of beroepsuitoefening gegevens verwerkt. Het gaat hierbij – zoals in paragraaf 4.1. al aan de orde kwam – om rechtspersonen en om natuurlijke personen in de uitoefening van een beroep of bedrijf, zoals overheidsdiensten, verenigingen, professionele dienstverleners en instellingen die diensten verlenen op het terrein van cultuur, sport, hobby enzovoort, al dan niet op commerciële basis.
De bevoegdheid strekt ertoe dat gegevens vergaard kunnen worden die de opsporingsambtenaar in staat stellen vast te stellen of er een relatie bestaat tussen de persoon waarop het onderzoek is gericht en de derde, wat de identiteit is van de persoon waarop het onderzoek is gericht en onder welk nummer of andere kenmerken de persoon bij de derde bekend is. Het gaat om bestaande, reeds beschikbare gegevens.
Onder identificerende gegevens wordt in dit artikel verstaan: naam, adres, woonplaats, geboortedatum, geslacht, en de zogenaamde administratieve kenmerken. Daaronder is begrepen elk nummer of ander kenmerk waaronder de persoon (natuurlijke persoon of rechtspersoon) bij de derde bekend is. Indien de derde diensten verleent aan de persoon, kan sprake zijn van een klantnummer, of van een toegangscode die de klant toegang verschaft tot bepaalde diensten. Bij een verzekeraar of een bank gaat het om een nummer van een polis of een bankrekeningnummer. Bij een autoleasebedrijf gaat het om het kentekennummer van de auto. Bij een vereniging kan het gaan om het lidmaatschapsnummer. Met administratief kenmerk wordt dus bedoeld het eventuele nummer of de code waaronder een persoon bekend is, of geregistreerd staat, of met behulp waarvan hij een dienst ontvangt of toegang heeft tot een dienst, dan wel waarmee een geboden dienst wordt aangeduid. Naast nummers zijn ook andere aanduidingen mogelijk waarmee een relatie wordt aangeduid of toegang tot een dienst wordt verkregen. Te denken valt aan letters en andere tekens, alsmede aan biometrische gegevens. Het vorderen van laatstgenoemde gegevens vergt geen bijzondere regeling. Een vingerafdruk of ander lichaamskenmerk dat een persoon toegang heeft tot een bepaalde dienst of een bepaalde ruimte heeft, net als een persoonsgebonden nummer, verificatie tot doel. Wanneer de opsporingsambtenaar voldoende heeft aan de gegevens omtrent naam, adres, woonplaats, geboortedatum en geslacht, dient hij de gegevens omtrent administratieve kenmerken niet te vorderen.
Een vordering tot het verstrekken van identificerende gegevens kan niet kan worden gericht tot de verdachte. Op dit punt wordt aangesloten bij de bestaande regelingen in het Wetboek van Strafvordering, die als uitgangspunt kennen dat in beginsel geen actieve medewerking van de verdachte wordt verlangd. Zo bepaalt artikel 96a, tweede lid, dat aan de verdachte geen bevel tot het ter inbeslagneming uitleveren van een voorwerp gericht kan worden.
Een verschoningsgerechtigde is niet gehouden te voldoen aan een vordering tot het verstrekken van identificerende gegevens. De regeling van artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid bepaalt dat verschoningsgerechtigden in bepaalde gevallen niet verplicht zijn aan een bevel tot uitlevering van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp te voldoen. Het gaat bij verschoningsgerechtigden om de personen, bedoeld in de artikelen 217–219 Sv. Dit zijn enerzijds de bloed- en aanverwanten van de verdachte, dan wel personen die zichzelf of hun bloed- of aanverwanten door hun medewerking aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zouden blootstellen en anderzijds de zogenaamde beroepsmatige geheimhouders: zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, zoals de advocaat, de notaris en de arts.
Gegevens die onder het verschoningsrecht vallen kunnen geen onderwerp zijn van de toepassing van de voorgestelde bevoegdheden. Dit betekent tevens dat de bevoegdheden niet zodanig mogen worden aangewend dat deze gegevens langs andere weg verkregen worden. In de rechtspraak wordt dit ook aangenomen. Verwezen zij naar Hoge Raad 1 november 1988, NJ 1989, 349, en Hoge Raad 29 maart 1994, NJ 1994, 552. De ratio van een bepaling als artikel 96a, derde lid, onder b, verzet zich tegen de mogelijkheid dat de waarborg van deze bepaling zou worden omzeild door dezelfde gegevens bij een andere derde te vorderen.
Indien een beroepsmatige geheimhouder zelf verdachte is in een zaak, kan dit een rechtvaardiging zijn gegevens te vergaren die in beginsel onder het verschoningsrecht vallen. Voor de vraag in hoeverre het toegestaan kan zijn dat over een geheimhouder zelf gegevens worden vergaard, is het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 1993 (NJ 692) van betekenis. Daarin wordt door de Hoge Raad uitgesproken dat als de geheimhouder zelf verdachte is in een onderzoek, zijn telefoonaansluiting mag worden afgeluisterd. Analoog hieraan kan worden gesteld dat indien de geheimhouder verdachte is over de geheimhouder zelf bij een derde gegevens kunnen worden gevorderd. Daarbij dient aangesloten te worden bij de in de huidige praktijk gevolgde gedragslijn dat indien het beroepsgeheim van de advocaat in het geding kan komen, het oordeel wordt ingewonnen van de deken van de plaatselijke orde van advocaten. Zo kan ook, indien het gaat om een notaris, de voorzitter van de plaatselijke ring bij de zaak worden betrokken.
Tot slot regelt het derde lid dat de vordering identificerende gegevens te verstrekken geen betrekking mag hebben op gevoelige gegevens. Onder gevoelige gegevens worden – voor zover voor de identificerende gegevens van belang – verstaan gegevens, bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens: gegevens over bijvoorbeeld iemands godsdienst, ras, politieke gezindheid, gezondheid of seksuele leven. In paragraaf 4.4 is dit toegelicht.
De vordering die aan de derde gericht wordt, moet schriftelijk zijn en een aantal gegevens vermelden. In de vordering moeten worden vermeld een aanduiding van de persoon van wie de identificerende gegevens worden gevorderd (onderdeel a), de identificerende gegevens die worden gevorderd (onderdeel b), de termijn waarbinnen en de wijze waarop de gegevens dienen te worden verstrekt (onderdeel c) en de titel van de vordering (onderdeel d). Deze gegevens heeft de derde minimaal nodig om de vordering uit te kunnen voeren. Onderdeel a strekt ertoe dat de vordering voor degene van wie de gegevens worden gevorderd aanknopingspunten bevat voor het zoeken naar de identificerende gegevens. Veelal zal reeds een van de identificerende gegevens als bedoeld in het tweede lid bekend zijn en als aanknopingspunt kunnen dienen om ontbrekende gegevens die tot identificatie kunnen leiden te achterhalen. Ook kunnen andere gegevens bekend zijn, bijvoorbeeld over een locatie en tijdstip waarop iemand is gesignaleerd of in de buurt moet zijn geweest bij de derde van wie de gegevens worden gevorderd. Te denken valt aan een persoon die door een opsporingsambtenaar wordt geobserveerd terwijl hij geld opneemt. Het moet gaan om voldoende concrete aanknopingspunten over de persoon. Onderdeel d strekt ertoe dat in de vordering wordt vermeld op grond van welk wetsartikel de vordering wordt gedaan.
Er kunnen zich situaties voordoen die spoedeisend zijn. Het vijfde lid bepaalt dat bij dringende noodzaak de vordering mondeling kan worden gedaan. Deze dient dan binnen drie dagen op schrift te worden gesteld.
Dit lid geeft voorschriften voor het proces-verbaal. Het is niet per se nodig dat van elke vordering een proces-verbaal wordt opgemaakt. Denkbaar is verschillende vorderingen in één proces-verbaal te verantwoorden. Van belang is dat vermeld wordt in welk onderzoek naar welk strafbaar feit de bevoegdheid is toegepast. Daartoe dient onderdeel c.
De bevoegdheid tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens kan worden toegepast jegens een derde van wie op grond van feiten of omstandigheden vermoed wordt dat hij tot de gewenste gegevens toegang heeft. Op dit punt wordt aangesloten bij de huidige bevoegdheden tot het bevelen dat een voorwerp ter inbeslagneming wordt uitgeleverd (artikelen 96a en 105 Sv) en tot het vergaren van gegevens uit een geautomatiseerd werk (artikel 125i Sv), bij welke bevoegdheden gesproken wordt van «een persoon / hij die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van..» en «hij van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot.».
De bevoegdheid omvat de lichtere bevoegdheid tot het vorderen van identificerende gegevens, bedoeld in artikel 126nc. Deze zijn in artikel 126nd niet uitgesloten. Indien de officier van justitie zowel identificerende gegevens als «andere gegevens» wil vorderen is hij dus niet gehouden twee vorderingen te doen, één op grond van artikel 126nc en één op grond van artikel 126nd. Hij kan volstaan met de vordering op grond van laatstgenoemd artikel. Met de woorden «opgeslagen of vastgelegde gegevens» wordt aangeduid dat het gaat om historische gegevens: gegevens die op het moment van de vordering al door de derde zijn verwerkt. De term «opgeslagen» wordt gebruikt voor gegevens in een geautomatiseerd werk, de term vastgelegd voor gegevens die op ander wijze zijn vastgelegd, bijvoorbeeld op papier of microfiche.
De toepassing van de bevoegdheid dient gericht te zijn op bepaalde gegevens. Dat wil zeggen dat de officier van justitie moet preciseren welke gegevens hij vordert. Hij dient bijvoorbeeld te vermelden op welke persoon de gevorderde gegevens betrekking hebben en op welk aspect van diens handelingen of van de relatie tussen de persoon en de derde van wie de gegevens worden gevorderd. Indien de vordering geen betrekking heeft op personen dan wel betrekking heeft op een onbepaalde groep van personen dient in de vordering op andere wijze te worden gepreciseerd om welk gegevens het gaat, bijvoorbeeld doordat wordt vermeld over welke periode de gegevens worden gevorderd. Deze periode dient zo kort mogelijk te zijn. De bevoegdheid kan worden uitgeoefend in het belang van het onderzoek: het nemen van strafvorderlijke beslissingen (art. 132a Sv).
De bevoegdheid tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens kan in beginsel zien op een onbepaalde groep van personen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een casus waarin rond een bepaald uur een misdrijf is gepleegd, bijvoorbeeld een overval op een auto, in de buurt van een benzinestation. Denkbaar is dat nagevraagd wordt welke gegevens- bijvoorbeeld van de elektronische betalingen die rond dat uur zijn gedaan – aanwezig zijn over personen die rond dat uur benzine hebben getankt. Deze gegevens kunnen bijdragen aan de opheldering van het misdrijf. Van degene van wie de gegevens worden gevorderd mag geen onevenredige inspanning worden gevergd. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit brengen dit met zich mee.
Het behoeft bij de bevoegdheid tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens niet in alle gevallen te gaan om persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (WBP). Het kan gaan om bedrijfsgegevens of om gegevens over voorwerpen of bepaalde feiten of omstandigheden. Indien bijvoorbeeld het misdrijf van oplichting of bedrog moet worden opgehelderd kan daarvoor een onderzoek van gegevens nodig zijn, zonder dat deze op voorhand in verband kunnen worden gebracht met een of meer bepaalde personen. Wel zullen deze gegevens (uiteindelijk) te herleiden moeten zijn tot personen, maar het is denkbaar dat op voorhand nog geen persoon is aan te duiden. Om die reden dient de bevoegdheid tot het vorderen van ook andere dan identificerende gegevens niet beperkt te worden tot het vorderen van gegevens over een persoon. In de formulering van de bevoegdheid is mede daarom niet aangesloten bij het begrip «verantwoordelijke» of «bewerker» in de zin van de WBP. Overigens zal het in de praktijk vaak wel gaan om een verantwoordelijke of bewerker in de zin van de WBP. Denkbaar is evenwel dat gegevens worden gevraagd aan iemand die wel toegang tot de gegevens heeft, maar daarvoor niet als verantwoordelijke of bewerker geldt. Wel dient het te gaan om iemand die rechtmatig toegang heeft. De bevoegdheid legitimeert niet tot het verschaffen van onrechtmatige toegang tot gegevens.
Voor een toelichting op deze leden kan worden verwezen naar de toelichting op artikel 126nc, derde tot en met zesde lid.
De vordering van gegevens kan noodzakelijk zijn voor het opsporingsonderzoek ter zake van minder ernstige strafbare feiten dan aangeduid in het eerste lid. Om gegevensvergaring in die gevallen niet onmogelijk te maken is het zesde lid toegevoegd. In beginsel is de bevoegdheid daarvoor echter niet bedoeld en dient toepassing van het zesde lid tot bijzondere gevallen beperkt te blijven. Daarom is opgenomen dat alleen met machtiging van de rechter-commissaris voor lichtere strafbare feiten andere dan identificerende gegevens gevorderd kunnen worden. Er is op dit punt een overeenkomst met de artikelen 104 en 110 Sv betreffende de overkoepelende bevoegdheid van de rechter-commissaris tot inbeslagneming en doorzoeking.
Dit lid biedt een grondslag voor het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur stellen van regels over de wijze waarop de gegevens door de officier van justitie worden gevorderd of de wijze waarop de gegevens door de derde worden verstrekt. Hierbij kan gedacht worden aan het gebruik van bepaalde geautomatiseerde systemen met behulp waarvan de vordering of verstrekking van gegevens plaats kan vinden.
In artikel 126ne is bepaald dat de vordering van andere dan identificerende gegevens betrekking kan hebben op toekomstige gegevens. Dat zijn gegevens die pas na het tijdstip van de vordering worden verwerkt. Deze bevoegdheid is toegelicht in paragraaf 4.3. De term «verwerkt» heeft hier dezelfde betekenis als in de Wet bescherming persoonsgegevens, waar de term niet alleen geautomatiseerde handelingen ten aanzien van gegevens omvat maar ook iedere menselijke handeling. Onder verwerken is begrepen elke handeling die, na het ontstaan van een gegeven, met het gegeven wordt verricht, zoals: ontvangen, opslaan, vastleggen, vernietigen, bewerken, verstrekken.
Bij toekomstige gegevens gaat het in beginsel om dezelfde gegevens als bij historische gegevens. In het eerste lid wordt daarom verwezen naar artikel 126nd.
In de vordering vermeldt de officier van justitie de termijn waarbinnen de gegevens moeten worden verstrekt. Het kan gaan om een termijn die langer is dan de periode gedurende welke de derde de gegevens voor de uitvoering van de eigen taken zou bewaren. Dit betekent dat van de derde kan worden gevraagd gegevens die hij normaliter niet zo lang zou bewaren, ten behoeve van het opsporingsonderzoek te bewaren tot het moment van verstrekking. De derde mag de gegevens desgewenst ook direct verstrekken. Omdat het gaat om een verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, in een concreet opsporingsonderzoek is het verantwoord een dergelijke inspanning van een derde te verlangen. Hierbij weegt mee dat eenzelfde resultaat kan worden bereikt, wanneer van de derde gevorderd zou worden veelvuldig historische gegevens over een kortere periode te verstrekken. Voorkomen moet worden dat die weg zou worden bewandeld, waardoor de derde van wie de gegevens worden gevorderd zwaarder zou worden belast.
Omdat de toepassing van de bevoegdheid zich uitstrekt over een komende periode, dient erin voorzien te worden dat de toepassing van de bevoegdheid gestaakt wordt, wanneer in de loop van die periode de omstandigheden veranderen en niet langer voldaan wordt aan de voorwaarden die aan de toepassing van de bevoegdheid zijn gesteld. Het Wetboek van Strafvordering kent dergelijke bepalingen reeds bij bevoegdheden die zich over een komende periode uitstrekken, vergelijk artikel 126g, zevende lid (observatie).
Alleen indien het onderzoek dit dringend vordert, kan de officier van justitie in de vordering bepalen dat de derde de gegevens direct doorgeleidt. Bovendien behoeft de officier van justitie hiertoe de voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris. Dezelfde voorwaarden gelden voor de vordering dat de gegevens telkens binnen een bepaalde periode na verwerking worden verstrekt. Als gevorderd wordt dat telkens een dag na verwerking moet worden verstrekt, vergt dit namelijk elke dag een inspanning op eigen initiatief van de derde. Dergelijke inspanningen dienen beperkt te worden tot de dringend noodzakelijke gevallen. De rechter-commissaris zal bij de afweging of hij tot machtiging zal overgaan, toetsen of daarvan sprake is.
Deze bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens is toegelicht in paragraaf 4.4. De bevoegdheid kan worden toegepast in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Hiervan is sprake in geval van bijvoorbeeld moord, handel in drugs, zedendelicten, mensenhandel, omvangrijke milieudelicten, wapenhandel of ernstige fraude. Ook minder ernstige misdrijven kunnen een inbreuk op de rechtsorde opleveren, doordat zij in combinatie met andere misdrijven worden gepleegd. De concrete feiten en omstandigheden dienen meegewogen te worden bij de beoordeling of sprake is van een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
Artikel 126ng betreft de gegevens die beschikbaar zijn bij de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en -diensten en die niet begrepen zijn onder de specifieke telecommunicatiebevoegdheden. Deze wijziging is besproken in paragraaf 5.4. De specifieke telecommunicatiebevoegdheden zijn neergelegd in de artikelen 126n en 126na van het Wetboek van Strafvordering. Artikel 126n betreft de zogenaamde verkeersgegevens. Verkeersgegevens zijn gegevens betreffende de wijze van totstandkoming en afwikkeling van het telecommunicatieverkeer, zoals de betrokken nummers, de gebruikte apparatuur en het tijdstip van de aanvang en de duur van het verkeer. Artikel 126na betreft de gegevens over naam, adres, woonplaats, nummer en soort dienst. Gebruikersgegevens komen sterk overeen met de identificerende gegevens, maar deze dienen, ook na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, gevorderd te worden op grond van artikel 126na.
De artikelen 126n en 126na worden aangepast in het wetsvoorstel vorderen gegevens telecommunicatie (Kamerstukken I 2002/2003, 28 059, nr. 187). Daarbij wordt in artikel 126n bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de gegevens worden aangewezen die begrepen zijn onder de bevoegdheid tot het vorderen van verkeersgegevens. De gegevens die begrepen zijn onder de bevoegdheid tot het vorderen van gebruikersgegevens zijn in artikel 126na limitatief opgesomd.
Artikel 126ng houdt in dat de gegevens die niet begrepen zijn onder de artikelen 126n en 126na, gevorderd kunnen worden door de toepassing van de artikelen 126nc-126ne. De gegevens die wel begrepen zijn onder de artikelen 126n en artikel 126na kunnen uitsluitend gevorderd worden door de toepassing van die artikelen.
Een voorbeeld van een geval waarin gegevens gevorderd kunnen worden door de toepassing van de artikelen 126nc-126ne is het geval waarin een opsporingsonderzoek loopt naar fraude met de betalingen van (telefoon)rekeningen. De officier van justitie zou ten behoeve van dat onderzoek van de aanbieder van telecommunicatie gegevens over de betaling van rekeningen kunnen vorderen op grond van artikel 126nd.
Het tweede lid van artikel 126ng ziet op de gegevens betreffende de inhoud van een e-mail die is opgeslagen bij een internetaanbieder. De regeling is toegelicht in paragraaf 5.4. Ook wordt op deze gegevens ingegaan in de toelichting op onderdelen D, E en F van Artikel I.
Deze bevoegdheid tot het vorderen van medewerking aan het ontsleutelen van versleutelde gegevens is toegelicht in paragraaf 4.5.
In deze onderdelen worden de hiervoor besproken bevoegdheden ook opgenomen in de titel over de bijzondere bevoegdheden tot opsporing voor het onderzoek naar het beramen of plegen van ernstige misdrijven in georganiseerd verband.
Deze aanpassing van het vijfde lid van artikel 126bb betreft de plicht van de derde jegens wie een bevoegdheid wordt toegepast, omtrent al hetgeen hem over de vordering bekend is, geheimhouding in acht te nemen.
In artikel 552a, eerste lid, is bepaald dat belanghebbenden zich kunnen beklagen over de toepassing van bepaalde bevoegdheden. In dit lid worden de nieuwe bevoegdheden toegevoegd, zodat de beklagregeling ook voor deze bevoegdheden van toepassing is. Beklag is mogelijk tegen de vordering van gegevens en tegen de kennisneming of het gebruik van gegevens die gevorderd zijn op grond van de voorgestelde bevoegdheden. Ook is beklag mogelijk tegen de vordering tot medewerking aan het ontsleutelen van gegevens. Daarnaast wordt de bepaling aangevuld met de mogelijkheid te vorderen dat de verstrekte gegevens worden vernietigd. De rechter die op het beklag beslist, dient aan te geven wat het gevolg is van het gegrond verklaren van het beklag. Ook degene op wie de gegevens betrekking hebben kan als belanghebbende in de zin van artikel 552a Sv worden aangemerkt.
Nu de bevoegdheid van de rechter-commissaris tot het doen van onderzoek van gegevens in een geautomatiseerd werk komt te vervallen, kan deze bevoegdheid in de opsomming van artikel 552o worden geschrapt.
Artikel 552oa, eerste lid, bepaalt dat de officier van justitie limitatief opgesomde opsporingsbevoegdheden waarvan de toepassing is gebonden aan de machtiging van de rechter-commissaris, ook ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp kan toepassen. Nu het wetsvoorstel inhoudt dat enkele nieuwe opsporingsbevoegdheden waarvan de toepassing is gebonden aan de machtiging van de rechter-commissaris worden opgenomen in het Wetboek van Strafvordering, dienen deze nieuwe bevoegdheden in het eerste en vierde lid van artikel 552oa te worden vermeld. Het gaat om de bevoegdheid tot het vorderen van gegevens ter opsporing van een ander strafbaar feit dan een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, de bevoegdheid tot het vorderen dat gegevens direct na verwerking worden verstrekt en de bevoegdheid tot het vorderen van gevoelige gegevens.
Artikel 552oa, tweede lid, bepaalt dat de officier van justitie de opsporingsbevoegdheden die hij zelfstandig kan toepassen, ook ter uitvoering van een verzoek om rechtshulp kan toepassen. Deze bevoegdheden zijn niet limitatief opgesomd. Deze bepaling behoeft daarom geen aanvulling met de nieuw voorgestelde bevoegdheden.
Artikel 592 bevat een regeling voor de vergoeding van kosten in geval van uitlevering of overbrenging van voorwerpen dan wel in geval van nakoming van een bevel krachtens artikel 125i. Voorgesteld wordt de verwijzing naar artikel 125i te laten vervallen en het artikel aan te vullen met de nieuw voorgestelde bevoegdheden. De kosten van de naleving van een vordering tot het verstrekken van gegevens komen voor vergoeding in aanmerking. Kosten die aan de naleving van de vordering kunnen worden toegerekend in de vorm van extra personeelskosten en extra administratiekosten komen voor vergoeding in aanmerking, voor zover deze kosten inzichtelijk gemaakt worden. Het gaat hierbij niet om kosten die in het kader van de reguliere bedrijfsvoering toch al gemaakt moeten worden. Dat hoeft overigens geenszins te betekenen dat de kosten van verstrekking altijd gering zullen zijn. In een geval waarbij een ingewikkelde zoekvraag wordt verlangd, kunnen de kosten van de naleving van een vordering navenant hoger zijn. Zie paragraaf 7.
Deze artikelen gaan uit van de Telecommunicatiewet en de Wet op de economische delicten zoals deze luiden nadat de wetsvoorstellen vorderen gegevens telecommunicatie (Kamerstukken I 2002/2003, 28 059, nr. 187) en vorderen gegevens financiële sector (Kamerstukken I 2002/2003, 28 353, nr. 83) kracht van wet hebben gekregen en in werking zijn getreden.
In artikel III wordt voorgesteld in de Telecommunicatiewet een nieuw artikel op te nemen. Dit artikel 13.2b behelst de plicht voor de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of een openbare telecommunicatiedienst tot het voldoen aan een vordering op grond van de artikelen 126nc tot en met 126ni en 126uc tot en met 126ui van het Wetboek van Strafvordering. De opzet van hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet is zodanig dat daarin verplichtingen zijn opgenomen tot het verlenen van medewerking aan de toepassing van bepaalde strafvorderlijke bevoegdheden. Het opnemen van deze plicht tot medewerking heeft ook gevolgen voor de artikelen 13.5 (beveiliging) en 13.6 (vergoeding van kosten ) van de Telecommunicatiewet en zal ook doorwerken in de uitvoeringsregelgeving.
Het nieuwe artikel in hoofdstuk 13 van de Telecommunicatiewet wordt vermeld in artikel 1, onder 2o , van de Wet op de economische delicten. Daarmee wordt het niet voldoen aan deze medewerkingsverplichting strafbaar met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
In deze artikelen worden het wetsvoorstel computercriminaliteit II (Kamerstukken II 1998/99, 26 671, nr. 2) en het onderhavige wetsvoorstel op elkaar afgestemd.
Artikel IV past het wetsvoorstel computercriminaliteit II aan. Door deze aanpassing wordt voorkomen dat enkele artikelen uit het Wetboek van Strafvordering kort achter elkaar twee maal gewijzigd zouden worden. Het voornemen bestaat om bij nota van wijziging op het wetsvoorstel computercriminaliteit reeds de onderdelen A en D van dat wetsvoorstel te laten vervallen en onderdeel E van dat wetsvoorstel aan te passen. Indien een dergelijke nota van wijziging wordt ingediend bij de Tweede Kamer, kan artikel IV komen te vervallen.
In dit artikel is bepaald dat de artikelen van de wet in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld. Deze wijze van inwerkingtreding is gewenst in verband met het afstemmen van de inwerkingtreding van de wet met de implementatie van de wet in de praktijk.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29441-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.