29 389
Vergrijzing en het integrale ouderenbeleid

nr. 13
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 november 2008

Tijdens het algemeen overleg met de Vaste Kamercommissie SZW op 5 november jl. is een aantal vragen open blijven staan. Ik heb toegezegd deze vragen alsnog schriftelijk te beantwoorden. Met deze brief geef ik invulling aan deze toezegging.

Het CDA heeft gevraagd wat de werking is van de vermogenstoets in de WWB voor ouderen met een partnertoeslag. De WWB geldt als laatste voorziening in het stelsel van sociale zekerheid. Bijstand wordt verleend indien een belanghebbende in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken, dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In de WWB worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen tot die middelen gerekend, indien daarover wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt. Dit vloeit voort uit het complementaire karakter van de WWB en het uitgangspunt dat een ieder primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de bijstand wordt rekening gehouden met het inkomen en het vermogen van alle in de bijstand begrepen personen. De bijstand wordt namelijk als gezinsbijstand verstrekt. De bijstand wordt dus mede ten behoeve van het levensonderhoud van de echtgenoot of partner verstrekt. Dit betekent dat ook met het vermogen en inkomen van de echtgenoot of partner van de AOW-gerechtigde bij de bijstandsverlening rekening moet worden gehouden.

Het CDA heeft gevraagd of de vrijlating van inkomsten uit arbeid voor personen met een AOW-uitkering en aanvullende bijstand mogelijk al in 2009 kan plaatsvinden. Thans wordt voorbereid het wetsvoorstel Verzamelwet SZW-wetgeving 2009. Dit is de meest gerede mogelijkheid de benodigde wetswijziging te realiseren. De beoogde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is 1 april 2009. Om de met gemeenten afgesproken implementatietermijn van drie maanden gestand te doen, zal worden voorgesteld de wijziging in te laten gaan op 1 juli 2009. Dit geeft gemeenten voldoende ruimte om zich hierop voor te bereiden. Ook de SVB heeft voldoende aan een implementatietermijn van drie maanden om de nodige voorbereidingen te treffen.

Het CDA heeft gevraagd wat de stand van zaken is met betrekking tot de overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand aan de SVB. Na overleg met de SVB kan ik u melden dat de SVB in gesprek is met de gemeente Amsterdam over een overheveling van de uitvoering van de aanvullende bijstand. In de brief die ik heb toegezegd voor de kerst, met daarin de hoofdlijnen van de komende wetgeving, zal ik nader in gaan op de stand van zaken.

Groenlinks heeft gevraagd waarom voor personen met een AOW-uitkering en een aanvullende bijstandsuitkering, in tegenstelling tot personen die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW, een vermogenstoets geldt. De reden van het ontbreken van een vermogenstoets in de IOAW is gelegen in het karakter van de IOAW. De IOAW is bedoeld als inkomensvoorziening voor de oudere werkloze werknemer met een lang arbeidsverleden op grond waarvan recht ontstaat op loongerelateerde WW. Het vermogen, over het algemeen eigen woningbezit, waarover deze groep ouderen beschikt is vaak opgebouwd uit arbeidsinkomsten die over een lange tijd zijn genoten. De vrijlating van dit vermogen voor de IOAW zorgt ervoor dat dit opgebouwde vermogen na de pensioengerechtigde leeftijd kan worden ingezet als aanvulling op de (onvolledige) AOW en eventueel een aanvullend pensioen. De IOAW eindigt namelijk op 65-jarige leeftijd.

Werkloze werknemers die een beroep doen op de IOAW mogen het aanwezige vermogen behouden, met als rechtvaardiging dat zij dit kunnen inzetten op het moment dat zij 65 jaar en ouder zijn. Hiermee ondersteunt de vrijlating van het vermogen bij de IOAW de zelfstandige bestaansvoorziening na het 65e levensjaar.

Nu vermogen – en ook de vermogenvrijlating – (mede) de functie heeft van «appeltje voor de dorst» op latere leeftijd, ligt het niet voor de hand om vermogen buiten aanmerking te laten als die leeftijd is bereikt. De AOW is na het 65e levensjaar de basisvoorziening en indien deze niet voldoende is, zijn het aanvullend pensioen en eigen vermogen de eerst aangewezen middelen om in het bestaan te voorzien en een beroep op bijstand te voorkomen.

Groenlinks heeft gevraagd een overzicht te geven van de argumenten die pleiten voor het afwijzen van een pardonregeling ten behoeve van voormalig Rijksgenoten. Bij de brief van 4 juli is als bijlage een notitie over de inkoopregeling toegevoegd. In deze notitie wordt ook uitgebreid stilgestaan bij de situatie van de voormalig Rijksgenoten en met name de Surinamers. Ik zal hier de belangrijkste argumenten geven waarom een pardonregeling voor voormalig Rijksgenoten afgeraden moet worden. Voor de volledige argumentatie verwijs ik u naar voorgenoemde bijlage.

In de eerste plaats is van belang dat de voormalige Overzeese Rijksdelen altijd zelf verantwoordelijk zijn geweest voor een eigen sociale zekerheidssysteem. De staatkundige relatie tussen Suriname (tot 25 november 1975), de Nederlandse Antillen en Nederland is geregeld in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (Rijkswet van 28 oktober 1954 (Stb. 503; PB 121). De Nederlandse grondwet is aan het Statuut ondergeschikt.

De uitgangspunten van dit Statuut zijn één gezamenlijke Nederlandse nationaliteit voor alle inwoners van het Koninkrijk, één staatshoofd, één gemeenschappelijk buitenlands beleid en één gezamenlijke defensie. Verder zijn de landen van het Koninkrijk autonoom en heeft elk land een eigen regering.

Op basis van het Statuut was samenwerking op meer terreinen mogelijk, maar elk land van het Koninkrijk is verantwoordelijk voor het regelen van de eigen interne aangelegenheden, zoals het sociaalzekerheidsstelsel. Ter illustratie: de Nederlandse Antillen heeft een eigen sociaalzekerheidsstelsel dat afwijkt van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel.

De Nederlandse overheid is daarom voor de jaren dat personen in Overzeese Rijksdelen hebben gewoond niet verantwoordelijk voor het pensioen. Zij krijgen daarom een korting op hun AOW van 2% van elk gemist opbouwjaar.

In de tweede plaats heeft het College Gelijke Behandeling (CGB) in het voorjaar van 2007 een oordeel uitgebracht waarin de vraag is beantwoord of de Sociale Verzekeringsbank en de Staat een verboden onderscheid maken op grond van ras door de AOW-aanspraak te korten voor de jaren dat voormalig Rijksgenoten (waaronder Surinamers) niet in het Europese gedeelte van het Koninkrijk der Nederlanden woonden en door hen bij wet uit te sluiten van de opbouw van AOW. In haar oordeel stelt het CGB wel vast dat er sprake is van een indirect onderscheid naar afkomst. Het criterium «ingezetene» leidt namelijk tot indirect onderscheid tussen autochtone Nederlanders en Nederlanders van Surinaamse, maar ook van Arubaanse en Antilliaanse afkomst, omdat laatstgenoemden vaker dan autochtone Nederlanders tussen hun 15e en 65e buiten het Rijk in Europa zullen hebben gewoond. Het CGB komt echter tot de conclusie dat het gemaakte indirecte onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Er wordt dus geen verboden onderscheid gemaakt.

Gezien het voorgaande is er geen aanleiding om voor de voormalig Rijksgenoten een aparte voorziening te treffen. Wanneer er toch een aparte voorziening getroffen zou worden, bijvoorbeeld een pardonregeling, stuit dit op een aantal bezwaren. In de eerste plaats is van belang dat de AOW een opbouwverzekering is. Voor elk jaar dat men tussen het 15e en 65e levensjaar in Nederland woont of werkt bouwt men 2% AOW op. Hierdoor ontstaat een balans tussen de premiebijdrage en het uiteindelijk te ontvangen pensioen. Wanneer er voor voormalig Rijksgenoten een gunstiger regeling komt, bijvoorbeeld door het bieden van een pardonregeling ontstaat ongelijke behandeling ten opzichte van personen die als ingezetene een bijdrage hebben geleverd aan de AOW en ten opzichte van diegenen die zich in het verleden tegen het reguliere tarief hebben ingekocht. De solidariteit die besloten ligt in het opbouwkarakter van de AOW komt hiermee onder druk te staan.

Daarnaast treft de problematiek van onvolledige AOW een veel bredere groep dan de voormalig Rijksgenoten. Immers, ook bij Nederlanders van Turkse, Marokkaanse of andere herkomst kan sprake zijn van een onvolledige AOW. Het treffen van voorzieningen alleen gericht op voormalig Rijksgenoten, zou leiden tot een ongelijke behandeling ten opzichte van andere Nederlanders van niet-Nederlandse afkomst (maar ook ten opzichte van Nederlanders die in Nederland geboren zijn en enkele jaren in het buitenland hebben gewoond.)

Tot slot heb ik tijdens het algemeen overleg aangegeven, dat ik de SVB gevraagd heb een onderzoek te doen naar de vraag of er interesse is bij de doelgroep voor de eenmalige inkoopregeling, wanneer deze zou bestaan. Ik heb u toegezegd het onderzoek aan u toe te zenden en heb het daarom als bijlage bij deze brief toegevoegd.1

Met betrekking tot het onderzoek is van belang dat dit onderzoek geen wetenschappelijk onderzoek is. Het is meer een marketingonderzoek, zoals die ook gebruikt worden voor commerciële financiële producten. In dergelijke onderzoeken wordt mensen eerst uitgelegd dat ze mogelijk een financieel probleem hebben, in dit geval een AOW-gat. Daarna wordt gevraagd of ze zich hierover zorgen maken en ten slotte wordt gevraagd of ze belangstelling hebben voor een oplossing, in dit geval de eenmalige inkoopregeling. Door deze opzet zijn mensen sneller geneigd sociaal wenselijk te antwoorden. De getoonde interesse moet volgens de onderzoekers ook in dat licht worden bezien. Of de inkoopintentie leidt tot feitelijk gebruik is afhankelijk van de financiële mogelijkheden van mensen om de gevraagde premie te betalen. Uit het onderzoek blijkt dat wanneer hier rekening mee wordt gehouden het te verwachten gebruik afneemt. Niettemin is dit onderzoek aanleiding geweest om uit te gaan van een gebruik van de eenmalige regeling van 5%, in plaats van de eerdere ramingen toen nog werd uitgegaan van 1–5%.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. Aboutaleb


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven