Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juni 2017
In september 2015 heeft u het tussenadvies van de bestuurlijke werkgroep evaluatie
geurregelgeving veehouderij ontvangen1. Hierbij stuur ik u het eindadvies van deze werkgroep (bijlage I)2. In deze brief geef ik u mijn reactie op dit eindadvies.
Aanleiding
De Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) is in 2007 in werking getreden. De
Wgv beoogde ten opzichte van de toen bestaande regelgevingsituatie beter te voldoen
aan de uitgangspunten van robuustheid, rechtszekerheid, beperking van cumulatie-effecten,
transparantie en eenduidigheid door een helder normenkader te schetsen voor feitelijk
verschillende situaties3. Belangrijke randvoorwaarde was dat ontwikkelruimte voor bestaande bedrijven met
de nieuwe regelgeving niet zou worden ingeperkt4.
In de loop van de jaren is kritiek ontstaan op dit stelsel van geurnormering. In reactie
hierop heeft mijn ambtsvoorganger een bestuurlijke werkgroep ingesteld. Deze had tot
doel om de Wgv te evalueren5. De werkgroep bestond uit vertegenwoordigers van VNG, IPO, LTO, GGD, milieufederaties
en burgergroeperingen. Voorzitters waren achtereenvolgens de heer L.H.J. Verheijen
(tot medio 2015) en de heer J.C. Verdaas.
Beleidsreactie
Allereerst ben ik de werkgroep erkentelijk voor zijn gedegen werk. Naar aanleiding
van het advies wil ik ingaan op de volgende twee onderwerpen: de beperkte handelingsruimte
van gemeenten en aanpassing van de geurnorm en de onderbouwing hiervan.
Handelingsruimte van gemeenten
Omdat geur een lokaal probleem is, is er een passende norm nodig op lokaal niveau.
De Omgevingswet zal met het Besluit kwaliteit leefomgeving de gemeenten de ruimte
bieden binnen een bepaalde bandbreedte de eigen norm te kiezen. Daarmee biedt de Omgevingswet
de gemeenten handelingsruimte om het gewenste lokale maatwerk te bieden. Dit geeft
tegelijkertijd ruimte voor een integrale aanpak en afweging voor de verduurzaming
van de veehouderij. Daar kom ik hieronder op terug.
Hoogte en onderbouwing van de norm
Er zijn verschillende hinderbelevingsonderzoeken uitgevoerd over de jaren heen (zie
bijlage II)6. Ik maak hieruit op dat de onderzoeken geen eenduidig landelijk verband opleveren
tussen geurbelasting en hinderervaring (ten opzichte van de landelijke norm).
Mede ook gelet op de ruimte die de Omgevingswet aan gemeenten biedt, geven de hinderbelevingsonderzoeken
mij vooralsnog geen aanleiding om nieuw onderzoek uit te voeren en op basis daarvan
de geurnormen aan te passen.
Omdat geur vooral een lokaal vraagstuk is, zou lokaal onderzoek wél nut kunnen hebben
ter onderbouwing van lokaal beleid en het vaststellen van de lokale norm.
Integrale aanpak verduurzaming veehouderij
Het is goed om het vraagstuk van geur niet geïsoleerd te bekijken. Het is immers één
van de elementen die spelen bij veehouderij. De Staatssecretaris van Economische Zaken
en ik bevorderen dan ook een integrale aanpak van de verduurzaming van de veehouderij.
Onlangs heeft de commissie Nijpels adviezen over een integrale aanpak gegeven. Als
onderdeel van zo’n integrale benadering zal ook de geurproblematiek binnen de diverse
sectoren aan de orde kunnen komen. Als in dat kader blijkt dat aanpassing van geurregels
toch nodig is, zal ik in nauw overleg met alle betrokken partijen voorstellen hiervoor
ontwikkelen.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, S.A.M. Dijksma