29 325 Maatschappelijke Opvang

Nr. 70 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 december 2014

In het algemeen overleg maatschappelijke opvang van 26 juni 2014 (Kamerstuk 29 325, nr. 68) heb ik uw Kamer een brief met de stand van zaken op het gebied van maatschappelijke opvang en zwerfjongeren toegezegd. Met deze brief informeer ik u over de voortgang op deze beleidsterreinen en doe ik de in het genoemd AO gedane toezeggingen gestand.

Inleiding

De decentralisaties in het sociale domein bieden kansen aan gemeenten voor een integrale aanpak van hulp aan kwetsbare mensen in de samenleving. Er komen steeds meer kaarten in de hand van de gemeenten om kwetsbare mensen te ondersteunen. Ik noem enkele voorbeelden waar ik veel van verwacht. Door goed functionerende sociale wijkteams kan meer worden gedaan aan vroegsignalering van problematische schulden en risico op dakloosheid. De Jeugdwet gaat uit van één gezin, één plan: als het niet goed gaat met een gezin, om welke reden dan ook, moet de gemeente regie voeren. Door de decentralisatie van Beschermd Wonen krijgt de gemeente bovendien meer mogelijkheden om trajecten en woonvormen aan te bieden.

Maatschappelijke opvang kan niet als losstaande ondersteuning worden gezien in het sociale domein. De vraag naar opvangvoorzieningen wordt in belangrijke mate bepaald door de werking van voorzieningen op gemeentelijk niveau. Voorbeelden hiervan zijn preventie van huisuitzettingen, schuldhulpverlening, bemoeizorg en vroegsignalering van verslavingsproblematiek. Functioneren die voorzieningen optimaal, dan neemt het beroep op voorzieningen voor maatschappelijke opvang af. De maatschappelijke opvang moet dan ook worden bezien binnen de context van de opdracht aan gemeenten in het sociale domein, die met de komende decentralisaties alleen nog maar wordt verbreed. Op basis van de per 1 januari 2015 geldende wetten kunnen personen met een hulpvraag op het gebied van inkomen, werk en maatschappelijke ondersteuning aankloppen bij een gemeente, die de taak en de middelen heeft om integraal naar de hulpvraag te kijken en op basis daarvan een passend ondersteuningsaanbod moet doen. Tegelijkertijd moeten we realistisch zijn: er zullen altijd mensen zijn die het op eigen kracht of met ambulante ondersteuning niet redden.

Voor die mensen is er het vangnet van maatschappelijke opvang. Dat systeem moet goed functioneren en landelijk toegankelijk zijn. In deze brief ga ik daar nader op in.

Hieronder ga ik achtereenvolgens in op de volgende onderwerpen:

  • Stand van zaken landelijke toegankelijkheid;

  • Monitoring

  • Aanjaagprogramma Housing First

  • Kinderen in de opvang

  • Diverse onderwerpen uit AO 26 juni 2014

Landelijke toegankelijkheid

In mijn brief van september 20131 berichtte ik uw Kamer over de resultaten van het onderzoek «Opvang landelijk toegankelijk?» van het Trimbos-instituut. Hieruit bleek dat de landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang in de praktijk niet goed geborgd is.

De maatschappelijke opvang moet als vangnetvoorziening landelijk toegankelijk zijn. Ik wil dat de uitvoeringspraktijk van gemeenten voldoet aan de daaraan gestelde wettelijke eisen. Dat betekent dat burgers die dat nodig hebben altijd bij een centrumgemeente terecht moeten kunnen, ook als wordt vastgesteld dat een traject in een andere gemeente meer kans van slagen heeft. Het doorverwijzen naar een andere centrumgemeente kan alleen als er een warme overdracht plaatsvindt. Ook dienen burgers de rechtsbescherming te krijgen die hen toekomt bij besluiten van de gemeente, bijvoorbeeld door tegen deze besluiten in beroep te kunnen gaan.

De VNG heeft het voortouw genomen om de landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang in de praktijk te borgen. Samen met de Federatie Opvang is de bestaande handreiking aangepast en geëxpliciteerd. Er zijn heldere afspraken opgenomen over hoe invulling gegeven wordt aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de centrumgemeenten om de toegang tot opvang te borgen. De handreiking bevat criteria aan de hand waarvan samen met de cliënt bepaald kan worden waar het opvang- en ondersteuningstraject het meest passend is, afspraken over wie verantwoordelijk is voor de warme overdracht, welke gemeente verantwoordelijk is voor de eerste opvang en over het afgeven van beschikkingen. Er wordt benadrukt dat de criteria op grond waarvan wordt bepaald in welke gemeente het opvang- en ondersteuningstraject het meest passend is, door gemeenten niet mogen worden gebruikt om cliënten die een beroep doen op een opvangvoorziening, af te wijzen. De wethouders van de

centrumgemeenten staan achter de uitgangspunten van deze handreiking. Tevens is afgesproken dat zij deze afspraken zullen bekrachtigen in een convenant. Dit convenant zal begin volgend jaar door de betrokken wethouders worden ondertekend.

Daarnaast wordt in december van dit jaar door de VNG en de Federatie Opvang een toelatingsinstrument opgesteld dat nuttig is voor professionals om in de praktijk de juiste stappen te zetten om tot een goede plaatsing te komen. De VNG heeft het op zich genomen om te borgen dat er een instrument is dat actueel wordt gehouden voor het beheren van de contacten bij de centrumgemeenten die nodig zijn voor een snelle warme overdracht.

Het systeem van de maatschappelijke opvang moet zodanig functioneren dat mensen snel worden geholpen en niet van het kastje naar de muur worden gestuurd. Daarom heb ik het Trimbos-instituut gevraagd het onderzoek naar de toegankelijkheid in 2015 te herhalen. Ik wil dat de sector beter scoort op het gebied van de landelijke toegankelijkheid dan in het in 2013 uitgevoerde onderzoek. Op dat punt moeten de centrumgemeenten en de sector zich echt revancheren. Het is goed dat de wethouders bestuurlijke afspraken hebben gemaakt, waarmee zij hun commitment om de landelijke toegankelijkheid te borgen vastleggen. Het komt echter aan op de uitvoering. Nog te vaak gaat het mis, met persoonlijk leed tot gevolg. Ik vind dit niet acceptabel.

Monitoring

In mijn brief van 29 september 2014 informeerde ik u over het aflopen van het plan van aanpak maatschappelijke opvang Rijk-G4, de resultaten van de evaluatie van dit plan van aanpak en de laatste jaargang van de monitor van dit plan van aanpak binnen de G4.2 De vorderingen en de resultaten van de andere 39 centrumgemeenten maatschappelijke opvang worden gevolgd via de Monitor Stedelijk Kompas (MSK) van het Trimbos-instituut. Bijgevoegd vindt u de laatste Monitor Stedelijk Kompas, met de resultaten over 20133.

Uit de monitor van afgelopen jaar blijkt dat er in deze 39 centrumgemeenten naar schatting in totaal 16.900 daklozen zijn. Hiermee lijken de schattingen van de totale aantallen daklozen in de 39 centrumgemeenten de laatste paar jaar redelijk stabiel te blijven. Wel is er een verschuiving te zien in de verhouding feitelijk daklozen en residentieel daklozen. Er zijn meer daklozen in zorg gebracht. Zoals toegezegd tijdens het AO maatschappelijke opvang van 20 maart 2013 zijn dit jaar ook gegevens over verblijfsduur opgenomen in de MSK en waar mogelijk vergeleken met de gegevens uit 2009 (Kamerstuk 29 325, nr. 63). In 2013 maken mensen gemiddeld iets langer dan twee maanden (71 dagen) gebruik van de crisisopvang. Dat is gemiddeld anderhalve maand korter in dan in 2009 en dit betekent dat men er in slaagt mensen sneller op de juiste plek te krijgen. In 2013 maken cliënten van opvanginstellingen gemiddeld iets langer dan een jaar (381 dagen) gebruik van wonen met begeleiding. De verblijfsduur in voorzieningen voor wonen met begeleiding is niet noemenswaardig veranderd ten opzichte van 2009.

Uit de monitor blijkt tevens dat de focus op preventie en instroom lijkt te zijn afgenomen. Voor ketenzorg lijkt de focus vooral te liggen op het bestendigen van de al bestaande keten. Tegelijkertijd signaleert 71% van de centrumgemeenten een toename van daklozen zonder problematiek op het terrein van de openbare geestelijke gezondheidszorg (OGGZ). Aan deze groep wordt meestal nachtopvang en / of ondersteuning door maatschappelijk werk geboden en veelal ook schuldhulpverlening en een bijstanduitkering. Juist ook voor deze groep is een vroegtijdig aanbod belangrijk, waardoor deze mensen met een passende integrale ondersteuning hun leven weer zo snel en zo zelfstandig mogelijk op de rit kunnen krijgen. Ik heb het Trimbos-instituut gevraagd om bestaande voorbeelden van vroegtijdig aanbod in kaart te brengen en te beschrijven. Ik zal daarom deze onder de aandacht brengen bij de centrumgemeenten.

Net als vorig jaar wordt in de MSK ingegaan op gezinnen in de opvang. Veruit de meeste (90%) centrumgemeenten beschouwden in 2013 gezinnen als een bijzondere aandachtsgroep, hebben afspraken met de woningcorporaties en stemmen de hulpverlening af. Tweederde van de gemeenten hanteert ook een tweedekans beleid voor gezinnen. Samen met de Minister voor Wonen en Rijksdienst heb ik Panteia gevraagd een quickscan te doen naar de preventie van huisuitzettingen en het beroep op de maatschappelijke opvang door gezinnen, om te bezien waar de mogelijkheden zitten voor het versterken van de preventie van huisuitzettingen en het verminderen van beroep op de maatschappelijke opvang door onder andere gezinnen.

Uit het bij deze brief gevoegde rapport blijkt dat er onvoldoende informatie is om uitspraken te doen over de vraag of druk op de maatschappelijke opvang toeneemt door gezinnen die uit huis zijn gezet4. Noch op basis van landelijke cijfers, noch op basis van verdiepend onderzoek bij gemeenten, noch op basis van een groepsdiscussie met praktijkdeskundigen ontstaat een eenduidig beeld. De preventie van huisuitzettingen kan worden geoptimaliseerd door middel van een effectieve ketenaanpak. Dit vraagt om regievoering door de gemeente. Daarbij moeten soms creatieve of stevige oplossingen worden ingezet. Uit het onderzoek komt verder het beeld naar voren dat onder gemeenten behoefte bestaat aan het delen van goede voorbeelden. Dit geldt zowel op het gebied van vroegsignalering schulden als bemoeizorg. Er zijn al behoorlijk wat kennis en goede voorbeelden op deze gebieden beschikbaar. Ik ga met de betrokken ministeries, Aedes en de VNG in gesprek over het zo effectief mogelijk onder de aandacht laten brengen van deze goede voorbeelden bij de gemeenten, zodat zij goed beleid kunnen maken in het sociale domein.

Naast bovengenoemde rapporten geeft ook de derde tussenrapportage van de longitudinale cohortstudie onder ruim 500 daklozen in de G4 meer inzicht in de maatschappelijke opvang en de effecten daarvan. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door het IVO (Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving en Impuls (Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg van het Radboudumc). Na een derde meting, anderhalf jaar na instroom in de maatschappelijke opvang, geeft het onderzoek het volgende beeld. Een belangrijk deel van de cohortdeelnemers heeft wat betreft hun woonsituatie in de afgelopen anderhalf jaar stappen vooruit gezet.

Een deel woont inmiddels helemaal zelfstandig, een ander deel maakt deel uit van een begeleid wonen project of verblijft in een woonvoorziening. Vooruitgang is er ook ten aanzien van de lichamelijke en psychische gezondheid, ervaren sociale steun, algemene kwaliteit van leven en een stabiel inkomen. Weinig tot geen vooruitgang doet zich echter voor in de financiële situatie – de schulden blijven onveranderd hoog –, de arbeidsparticipatie en dagbesteding, en ook het cannabisgebruik is zorgwekkend. Op deze gebieden valt dus nog veel winst te behalen.

De onderzoekers hebben de resultaten besproken met betrokkenen en belangstellenden uit de G4. Zij kunnen hun voordeel doen met de onderzoeksresultaten. Tevens is het onderzoeksrapport actief onder de aandacht gebracht van gemeenten en opvanginstellingen en online beschikbaar op www.codag4.nl.

Monitoring vanaf 2015

Vanwege het aflopen van het plan van aanpak maatschappelijke opvang en de daaraan gerelateerde stedelijke kompassen, is dit jaar de laatste monitor in de huidige vorm opgeleverd. Ik wil zicht houden op de ontwikkelingen in de maatschappelijke opvang om mijn systeemverantwoordelijkheid waar te kunnen maken. Daarvoor is nodig dat ik zicht heb op de ontwikkelingen van het aantal dak- en thuislozen en de in- en uitstroom in de maatschappelijke opvang. Ik ben met het Trimbos-instituut, centrumgemeenten en de Federatie Opvang in gesprek over hoe we vanaf 2015 zicht kunnen houden op de in- en uitstroom van dak- en thuislozen en het aantal dak- en thuislozen. Hierbij zal ik ook bezien of dit in de toekomst meegenomen kan worden in de brede monitoring van het sociaal domein in plaats van een aparte monitor over maatschappelijke opvang.

Housing First

Naar aanleiding van mijn toezegging in het AO van 26 juni 2014 heb ik de mogelijkheden voor het geven van een stimulans aan Housing First in Nederland verkend. Mijn uitgangspunt hierbij is om waar mogelijk de al gelegde basis te versterken. Voor Housing First is in Nederland al een solide basis gelegd. De Academische werkplaats Opvang & Herstel, onderdeel van Impuls – Onderzoekscentrum maatschappelijke zorg van het Radboudumc, heeft in 2012 een verkenning gedaan naar de Housing First praktijken in Nederland en tevens onderzocht of het concept Housing First voldoende wetenschappelijke fundering heeft om een brede toepassing in Nederland te rechtvaardigen.

De bevindingen van deze verkenning in Nederland, en de uitgevoerde evaluaties van de Housing Firstpraktijken in Amsterdam en Den Haag zijn positief. Tevens ondersteunt de Academische werkplaats Opvang & Herstel sinds 2013 een Platform Housing First Nederland, dat gericht is op uitwisseling van ervaringen en adviezen bij het opbouwen van Housing First praktijken, de samenwerking met woningcorporaties voor het verkrijgen van de woningen en afspraken rond de huur en het beheer en reflectie en gezamenlijk leren over het methodisch werken.

Uit de meegestuurde Monitor Stedelijke Kompas 2013 blijkt dat ongeveer 80% van de centrumgemeenten Housing First voorzieningen heeft gerealiseerd of in ontwikkeling heeft. Hieruit blijkt een brede belangstelling voor de verdere introductie en doorontwikkeling van dit concept in de opvang en ondersteuning van daklozen in Nederland. Bij het geven van een stimulans aan Housing First in Nederland zou ik dan ook samen met de VNG willen inzetten op het versterken en verbreden van de solide basis, gericht op het genereren en verspreiden van nieuwe kennis. Hiermee kan de implementatie en doorontwikkelen van Housing First praktijken ondersteund worden en de ontstane kennis op een effectieve manier verspreid worden. Daarnaast wil ik inzetten op een verdere verkenning van de toepasbaarheid van Housing First voor jongeren. Ik heb Impuls van het Radboudumc gevraagd om in overleg met Federatie Opvang, de VNG en Aedes een voorstel te doen voor praktische invulling van deze stimulans voor de komende twee jaar.

Kinderen in de opvang

Onder andere tijdens het debat van 5 juni 2014 sprak ik met uw Kamer over kinderen in de opvang en de doelstellingen van Stichting het Vergeten Kind (Handelingen II 2013/14, nr. 90, item 10). Ik heb aangegeven de doelstellingen van Stichting Het Vergeten Kind te onderschrijven. In de motie van het Kamerlid Ypma5 is mij vervolgens gevraagd samen met de VNG en Federatie Opvang een ambitie te formuleren met betrekking tot het terugbrengen van het aantal kinderen in de maatschappelijke opvang en dit te monitoren.

Zoals ik eerder in deze brief heb geschetst komen bij gemeenten steeds meer instrumenten om dakloosheid te voorkomen in één hand. Daardoor kunnen gemeenten goede preventiemaatregelen nemen en tijdige passende ondersteuning bieden aan dreigend dakloze personen en gezinnen. Indien het toch niet mogelijk blijkt om te voorkomen dat een gezin op straat komt te staan, moet passende opvang worden geboden. Ik ben met uw Kamer en de VNG van mening dat kinderen niet in voorzieningen voor maatschappelijke opvang thuishoren, indien die daar niet op zijn toegerust. Opvang van mensen met kinderen in een voorziening waarbij sprake is van gemengde opvang met mensen met OGGZ en/of verslavingsproblematiek voldoet in ieder geval niet. Het is een gedeelde ambitie dat dat niet voorkomt. Streefcijfers, anders dan 0, vind ik dan ook niet passend.

Overigens hecht ik er aan te melden dat er een breed scala is aan voorzieningen die centrumgemeenten en opvanginstellingen inzetten voor de opvang en ondersteuning van gezinnen met kinderen. Zolang dit op een passende plek gebeurt, is het juist goed dat deze gezinnen door de ondersteuning vanuit onder andere de opvangvoorzieningen geholpen worden bij het weer zo zelfstandig mogelijk kunnen oppakken van hun leven. Uiteraard is het hierbij belangrijk dat uitgegaan kan worden van een minimumkwaliteit. Voor de vrouwenopvang is door de VNG en Federatie Opvang gezamenlijk een kwaliteitsdocument opgesteld dat uitgangspunt is voor het gesprek tussen gemeenten en opvanginstellingen over kwalitatief goede opvang. Dit document wordt in 2015 verder uitgewerkt, zodat er overeenstemming komt over de basisnormen voor goede opvang. Ik constateer dat voor de maatschappelijke opvang een dergelijk kwaliteitskader er nog niet is.

Ik vind het belangrijk dat dit er komt en zal de VNG en Federatie Opvang vragen om dit te ontwikkelen en te starten met het onderwerp kinderen in de opvang. Tevens zal ik hen vragen hierbij Stichting Het Vergeten Kind te betrekken.

Ik wil beter zicht krijgen op hoe de opvang voor meegebrachte kinderen door gemeenten wordt georganiseerd. Er is thans geen overzicht is van alle arrangementen die de centrumgemeenten aan gezinnen met kinderen bieden en dus ook geen overzicht van het aantal kinderen dat opgevangen wordt in een voorziening waarvan dit niet wenselijk is. Ik zal daarom in het tweede en derde kwartaal van 2015 een inventarisatie laten uitvoeren onder alle centrumgemeenten, als onderdeel van de monitor maatschappelijke opvang. Onderdeel van de inventarisatie is de wijze waarop omgegaan wordt met meegebrachte kinderen. Welk ondersteuningsaanbod hebben gemeenten ontwikkeld voor deze doelgroep? De resultaten daarvan worden openbaar, ter beschikking gesteld aan de gemeenteraden en aan uw Kamer gezonden. Zo’n inventarisatie is in meerdere opzichten bruikbaar. In de eerste plaats dient zij om uw Kamer te informeren over de gangbare praktijk, maar zij kan ook dienst doen als middel om lacunes in het systeem zichtbaar te maken, waarna daarop kan worden geacteerd. Ten slotte kan een inventarisatie gemeenten op het spoor zetten om bij elkaar te rade te gaan en goede praktijken te delen.

Deze problematiek staat al langer op de agenda. De bal ligt duidelijk bij de gemeenten. Zoals ik hierboven heb geschetst krijgt de gemeente in het sociale domein steeds meer mogelijkheden passende arrangementen te ontwikkelen en om dakloosheid te voorkomen. Mijn rol is te zorgen dat het beeld helder wordt en dat «best practices» worden verspreid. Ik beoog gemeenten met de inventarisatie duidelijker aan te spreken op[hun verantwoordelijkheid. Met de inventarisatie ontstaat immers ook een «benchmark» voor gemeenten.

Diverse onderwerpen uit AO 26 juni 2014

Hieronder kom ik terug op enkele aandachtspunten die Kamerleden mij hebben meegegeven in bovengenoemd debat.

Samenhang tussen en aansluiting van de verplichte vormen van GGZ behandeling in straf- en civielrechtelijk kader

In zijn brief aan de Eerste Kamer van 6 november 2014, naar aanleiding van de eerste termijn van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel forensische zorg (Kamerstuk 32 398), heeft de Staatssecretaris van VenJ het parlement uitgebreid geïnformeerd over dit onderwerp6.

Continuïteit van zorg na forensische titel

Het belang van continuïteit van zorg door de forensische zorgketen wordt breed erkend. Met betrekking tot de continuïteit van beschermd wonen na afloop van de forensische titel kan ik u melden dat de VNG namens de centrumgemeenten met het Ministerie van VenJ werkt aan landelijke werkafspraken voor deze groep. Ik heb partijen opgeroepen zich in te spannen om op korte termijn tot afspraken te komen die er in ieder geval voor zorgen dat cliënten die beschermd wonen op forensische basis en waarvan de strafrechtelijke titel in 2015 afloopt, niet tussen wal en schip vallen.

Boetes op straat

Boetes aan personen die bijvoorbeeld op straat slapen worden uitgeschreven door buitengewone opsporingsambtenaren van gemeenten. Er zijn geen landelijke richtlijnen over hoe hier mee om te gaan. Ik ga in december in gesprek met de centrumgemeenten over hoe zij hier mee omgaan en of de instructies die deze buitengewone opsporingsambtenaren krijgen, hierover kunnen worden afgestemd met het beleid op het gebied van dakloosheid.

Onderwijs aan jongeren met schulden

Voor deze jongeren zijn voornamelijk de regels rond de aanspraak op studiefinanciering voor deelnemers aan het mbo relevant. Voor studenten die een opleiding in het mbo niveau 1 of 2 volgen is studiefinanciering een gift. Voor deze groep studenten is studiefinanciering geen nieuwe schuld. Voor studenten die een opleiding in het mbo niveau 3 en 4 volgen is dit anders. Studiefinanciering kan wel een nieuwe schuld zijn, namelijk als geen diploma wordt behaald binnen de diplomatermijn van 10 jaar (niveau 3 en 4). Belangrijk is echter wel dat de lening die op grond van de Wet studiefinanciering 2000 kan worden aangegaan, sociale terugbetaalvoorwaarden kent.

De eis van schuldhulpverleners dat er tijdens de schuldsanering geen nieuwe schulden mogen worden aangegaan, zou niet het mogen volgen van een opleiding in de weg mogen staan. Er is een belangrijke rol voor gemeenten weggelegd om binnen het sociale domein knelpunten die jongeren ervaren -zoals problematische schulden -weg te nemen. Er dient sprake te zijn van een verfijnd samenspel tussen de gemeente, het onderwijs en -indien van toepassing- van de opvanginstelling.

Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wil gemeenten er daarnaast nadrukkelijker op wijzen dat de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs) hen wel de bevoegdheid geeft om in bepaalde situaties schuldhulpverlening te weigeren, maar dat de wet het uitsluiten van bepaalde groepen (zoals studerende jongeren) niet toestaat.

Continuïteit van zorg 18- / 18+

Op basis van de Wmo 2015 zijn alle gemeenten verplicht om in hun beleidsplan aandacht te besteden aan de wijze waarop de continuïteit van hulp wordt gewaarborgd. Het is dus aan de gemeenten om te komen tot goede afspraken over een soepele overgang. Dit geldt zeker ook met betrekking tot jongeren die in een instelling voor beschermd wonen verblijven en voor wie een ander gemeente verantwoordelijk wordt na de achttiende verjaardag. Deze jongeren moeten tijdig in beeld zijn bij de gemeente die voor hen verantwoordelijk wordt.

Omdat ik het belangrijk vind dat jongeren passende ondersteuning krijgen na de jeugdhulp, financier ik het praktijkexperiment 18-/18+ van het initiatief «Van de straat». Hierbij wordt, met nadrukkelijke betrokkenheid van jongeren zelf, gekeken hoe de overgang vanuit jeugdhulp zo soepel mogelijk georganiseerd kan worden en wat daar voor nodig is van betrokken partijen. De hieruit voortkomende instrumenten worden landelijk beschikbaar gesteld en onder de aandacht van de centrumgemeenten gebracht.

Conclusie: mijn agenda voor 2015

Hierboven heb ik uiteengezet dat ik de werking van de maatschappelijke opvang scherp in de gaten wil worden. Hiervoor is nodig dat wij beschikken over de feiten en cijfers over in- en doorstroom en het aantal dak- en thuislozen. Daarom heb ik voor 2015 in ieder geval de volgende speerpunten. Het met de VNG, de Federatie Opvang en het Trimbos instituut komen tot een gegevensset hiervoor, het herhalen van het onderzoek naar de landelijke toegankelijkheid van de maatschappelijke opvang, het inventariseren van hoe wordt omgegaan met de opvang van kinderen, en het laten opstellen van een kwaliteitsdocument voor maatschappelijke opvang. Doel hiervan is te komen tot een praktijk waarin mensen die recht hebben op opvang daar ook toegang toe krijgen en waarin kinderen die, ondanks alle inspanningen om dit te voorkomen, in aanraking komen met maatschappelijke opvang kunnen rekenen op passende opvang.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn


X Noot
1

Kamerstuk 29 325, nr. 64.

X Noot
2

Kamerstuk 29 325, nr. 69.

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
4

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
5

Kamerstuk 31 839, nr. 381.

X Noot
6

Kamerstuk 32 398, nr. K.

Naar boven