Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 15 november 2018
In zijn brief aan uw Kamer van 27 september 2016 is de toenmalige Minister van Veiligheid
en Justitie uitgebreid ingegaan op de positionering en de financiering van de rechtspraak.1 Daarbij is ook aandacht besteed aan de wijze waarop de rechtspraak bekostigd wordt,
de bekostigingssystematiek.2 Op drie punten is toen toegezegd dat met de Raad voor de rechtspraak (verder: Raad)
zou worden overlegd over mogelijke verbeteringen in het stelsel: 1. de afwijking van
de instroomprognose, 2. de wijze van werklastmeting en 3. de middelen voor modernisering
en innovatie.
Een ambtelijke werkgroep bestaande uit medewerkers van mijn departement en van de
Raad voor de rechtspraak heeft vervolgens de problematiek en oplossingsrichtingen
verkend. Naar aanleiding hiervan hebben mijn ministerie en de Raad voor de rechtspraak
een onafhankelijke externe deskundige, drs. P.J.C.M. van den Berg, gevraagd advies
uit te brengen op een aantal onderdelen van de bekostigingssystematiek. Dit advies
is recent opgeleverd en treft u bij deze brief aan3.
Het advies ziet achtereenvolgens op de onderwerpen innovatiekosten, werklastmeting,
overige niet direct productiegerelateerde kosten, en volumeramingen. Ten aanzien van
de innovatiekosten luidt het advies om deze kosten niet langer op te nemen in de productiegerelateerde
bijdrage (de prijs) maar deze (lump sum) op te nemen in de bijdrage voor overige uitgaven.
Als verdergaande variant hierop bevat het advies de aanbeveling de centrale kosten
van de Raad en de ondersteunende kosten van de gerechten buiten de productiegerelateerde
bekostiging van de rechtspraak te laten en deze te bekostigen via een voor drie jaar
vast te stellen bijdrage.
Op dit moment wordt de rechtspraak voor ongeveer 95% bekostigd op basis van outputfinanciering
(afgesproken prijs x het aantal afgedane zaken). In de prijzen zijn alle kosten voor
innovatie, huisvesting en centrale diensten verdisconteerd. Bij oplopende productie
betekent dit dat er meer budget beschikbaar is voor bijvoorbeeld innovatie en dat
daarvoor reserves kunnen worden opgebouwd. Bij afnemende productie is er minder budget
beschikbaar. Nu de productie de afgelopen jaren is teruggelopen en het eigen vermogen
is uitgeput, is minder budget voor innovatie beschikbaar, terwijl de kosten voor innovatie
niet een-op-een gerelateerd kunnen worden aan de productie. Ik heb over het advies
overleg gevoerd met de Raad en ik herken dit knelpunt en onderschrijf de aanbeveling
die op dit punt is gedaan. Ik heb met de Raad afgesproken dat in gezamenlijk overleg
een voorstel wordt uitgewerkt waarin wordt afgebakend welke elementen voortaan geen
deel meer uit zouden moeten maken van de prijzen maar toch bij het proces van vaststellen
van nieuwe prijzen kunnen worden betrokken. Daarbij wordt tevens betrokken in hoeverre
aanpassing van regelgeving noodzakelijk is.
Ten aanzien van de omgang met de werklastmeting is een nadere uitwerking nodig. Ook
hiervoor zal samen met de Raad een voorstel worden uitgewerkt.
Met betrekking tot de volumeraming is uitgangspunt dat voor de Rechtspraak niet een
afwijkende ramingsmethodiek moet worden ontwikkeld dan voor de andere sectoren op
JenV-terrein. Ik zal in het licht van het advies nader bezien welke verbetering hierin
nog mogelijk is. Daarbij betrek ik ook het recente rapport van het WODC over het Prognosemodel
Justitiële Ketens (PMJ).4
Zodra meer inhoudelijk duidelijk is over de gewenste aanpassingen in de bekostigingssystematiek
zal ik u hierover informeren. Ik streef er naar dat de uitkomsten van dit proces kunnen
worden toegepast in de onderhandelingen over de prijzen voor de periode 2020–2022
die in de eerste helft van 2019 plaatsvinden.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker