Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 oktober 2018
In de procedurevergadering van de vaste Commissie voor Justitie en Veiligheid van
12 september 2018 heeft de Commissie gevraagd om een reactie op het artikel «Juristen
laten weinig heel van werkwijze e-Court» (mr-online.nl, 11 september 2018). Met deze
brief kom ik tegemoet aan dit verzoek van de Commissie.
In het artikel wordt een aantal bezwaren besproken tegen de manier waarop e-Court
de arbitrage in de praktijk toepast, naar aanleiding van het verschijnen van een boek
over het arbitrage-instituut e-Court.1 Over e-Court en de kanttekeningen die kunnen worden geplaatst bij de werkwijze is
eerder dit jaar aandacht besteed in de media. Daarover zijn schriftelijke vragen gesteld
door de leden Van Nispen en Jasper van Dijk (beiden SP) en de leden Dijkstra en Groothuizen
(beiden D66). Deze vragen heb ik bij brief van 16 april 2018, mede namens de Minister
voor Medische Zorg en Sport beantwoord.2 De in het artikel besproken kanttekeningen komen grotendeels overeen met de zorgen
die ik in de antwoorden op deze kamervragen en in de begeleidende brief daarbij heb
geuit over de wijze van uitvoering van deze vorm van digitale arbitrage.
In het artikel worden onder meer vraagtekens gezet bij de mate van vrijwilligheid
van een procedure bij e-Court nu het uitgangspunt is dat de consument voor e-Court
wordt gedaagd, tenzij deze zelf aangeeft de zaak te willen voorleggen aan de overheidsrechter.
Ook komt aan de orde de mogelijke spanning met het recht op een eerlijk proces vanwege
de korte termijnen met daarin weinig ruimte voor hoor- en wederhoor en het slechts
online kunnen procederen, het gegeven dat alleen (grote) bedrijven een procedure bij
e-Court aanhangig kunnen maken en de vragen die dit kan oproepen over de onafhankelijkheid
van e-Court, het gebrek aan transparantie over de procedure en de vragen over de onafhankelijkheid
van de bij e-Court werkzame arbiters.
Tevens wordt de vraag gesteld of de procedure bij e-Court waarborgt dat recht wordt
gedaan aan het consumentenrecht en of de controle daarop door de rechter middels de
exequaturverlening afdoende is. Deze (summiere) rechterlijke toets vindt immers pas
achteraf plaatsen er is binnen de Rechtspraak discussie over de reikwijdte van deze
toets.
Zoals ik aangaf in mijn brief van 16 april jl. sta ik in zijn algemeenheid positief
tegenover vormen van (digitale) alternatieve geschilbeslechting, gericht op een snelle,
betaalbare en voor beide partijen bevredigende oplossing. Voor partijen kunnen de
duur en de kosten die verbonden zijn aan een incassoprocedure bij de kantonrechter
overwegingen zijn om te kiezen voor digitale arbitrage zoals aangeboden door e-Court.
Daarbij dient e-Court uiteraard aan de wettelijke vereisten te voldoen, zodat de rechten
van partijen in voldoende mate worden gewaarborgd. De rechter toetst deze rechten
wanneer verlof wordt gevraagd een arbitrale uitspraak ten uitvoer te mogen leggen.
Ik concludeer dat de bezwaren in het artikel in mr. Online grotendeels overeenkomen
met de zorgen die door mij zijn geuit in de eerder genoemde brief van 16 april jongstleden.
Recentelijk heeft e-Court tijdens een procedure om verlof te vragen, de rechter tevens
verzocht om over de verlening van verlof prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge
Raad. De rechtbank heeft op basis van de omstandigheden in deze zaak beslist dat deze
zaak zich niet leent voor het stellen van prejudiciële vragen en heeft het verlof
afgewezen.3 Voor het overige verwijs ik naar de inhoud van mijn brief van 16 april jl. en de
antwoorden op de schriftelijke vragen.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker