Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 27 juli 2015
Bij brief van 2 juli 2015 heeft de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken, mede
namens de commissie voor Defensie, mij en de Minister van Defensie verzocht om een
gezamenlijke reactie op de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake het afluisteren
van advocaten door inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De voorzieningenrechter van
de rechtbank heeft – kort gezegd – de eis tot een verbod op het door de AIVD en MIVD
tappen of anderszins onderscheppen en kennisnemen van communicatie van en naar advocaten
(grotendeels) toegewezen. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat voorzien moet worden
in een onafhankelijk toets op de uitoefening van de bijzondere bevoegdheden, waarbij
het onafhankelijke toetsende orgaan in het bijzonder de bevoegdheid moet hebben om
de uitoefening van die bijzonderebevoegdheden tegen te gaan of te beëindigen. Daarnaast
verbiedt de rechtbank de Staat om opbrengsten verkregen uit de inzet van bijzondere
bevoegdheden waarbij communicatie van en met verschoningsgerechtigde advocaten is
afgeluisterd aan het openbaar ministerie te verstrekken zonder dat er voorafgaand
aan die verstrekking een onafhankelijke toets heeft plaatsgevonden met betrekking
tot de rechtmatigheid van die verstrekking. Mede namens de Minister van Defensie informeer
ik uw Kamer als volgt.
Het kabinet hecht grote waarde aan het belang dat verdachten en andere procespartijen
een eerlijk proces moeten krijgen en dat zij in dit verband onbelemmerd toegang tot
een advocaat moeten kunnen hebben. Om die reden wil het kabinet voorzien in een vorm
van onafhankelijke toetsing bij het tappen van advocaten. Voor het inrichten van deze
onafhankelijke toets is een wijziging van de wet noodzakelijk. De wijze waarop de
onafhankelijke toetsing zal worden ingericht is onderwerp van overleg binnen het kabinet.
Niettemin tekent de Staat spoedappèl aan tegen de uitspraak. Het feit dat het kabinet
thans kiest voor de introductie van een onafhankelijke toets betekent niet dat, zoals
de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, sprake is van onrechtmatig handelen. Dit
impliceert immers dat uit de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv
2002) of uit het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) een afdwingbare
verplichting voort zou vloeien om bij het tappen van advocaten te voorzien in een
onafhankelijke toets. Dit is volgens de Staat niet het geval. Ik hecht eraan te benadrukken
dat de diensten tot op heden in het kader van hun wettelijke taakuitvoering slechts
onder strikte voorwaarden kunnen overgaan tot het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden
jegens advocaten. Hierover heb ik uw Kamer recent uitgebreid geïnformeerd1.
Daarnaast maakt de Staat bezwaar tegen het bepalen door de rechter van (aanwijzingen
voor) de inhoud van de inrichting van de genoemde onafhankelijke toets. Dit is aan
regering en parlement, als wetgever, en niet aan de rechter.
De Staat maakt, mede gelet op de tijd die gemoeid is met de totstandkoming van wetgeving,
ook bezwaar tegen het oordeel van de rechter dat binnen zes maanden in een onafhankelijke
toets moet worden voorzien.
Ten slotte kan de Staat zich niet neerleggen bij het met onmiddellijke ingang verbieden
van de verstrekking van informatie uit gesprekken met advocaten aan het openbaar ministerie,
zolang niet is voorzien in een onafhankelijke toets. Mocht immers in de komende tijd
(mede) uit een gesprek met een advocaat informatie komen die leidt tot het vermoeden
dat een aanslag wordt gepleegd, dan zou adequaat optreden in de huidige omstandigheden
onmogelijk zijn. In het belang van de nationale veiligheid acht de Staat dit onverantwoord.
Het spoedappèl is heden uitgebracht. De uitkomst van de procedure zal moeten worden
afgewacht.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.H.A. Plasterk