29 207
Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag en de Wet op de accijns (implementatie richtlijn Energiebelastingen)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Naar verwachting zal in het najaar van 2003 het ontwerp van de richtlijn tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (hierna de richtlijn Energiebelastingen) worden aanvaard. Hierover is reeds een politiek akkoord bereikt in de Raad. Op dit moment heeft het Europees Parlement een advies in voorbereiding. Pas na het advies van het Europees Parlement kan formele aanvaarding plaatsvinden. In de ontwerprichtlijn is voorzien in een implementatiedatum van 1 januari 2004. Gelet op het feit dat de tijd die resteert voor de implementatie van de richtlijn in de nationale wetgeving kort is, is het wenselijk niet te wachten tot de richtlijn definitief is aanvaard, maar reeds op dit moment een voorstel van wet in te dienen op basis van de teksten waarover in de Raad een akkoord is bereikt (bijlage 1).1

Met het akkoord over de richtlijn Energiebelastingen is een eind gekomen aan een jarenlang onderhandelingsproces over de harmonisatie van de energiebelastingen in Europa. De Nederlandse regering is sinds het eerste voorstel van de Europese Commissie in 1992 en onverminderd na het hernieuwde voorstel in 1997 voorstander geweest van deze richtlijn. De voornaamste redenen voor deze opstelling zijn gelegen in de beoogde verbetering van de interne markt en de bijdrage aan de milieudoelstellingen. De richtlijn leidt tot een verhoging van de Europese minimumtarieven voor minerale oliën en de introductie van Europese minimumtarieven voor elektriciteit, aardgas en kolen. Het uiteindelijke onderhandelingsresultaat is minder vergaand dan de Nederlandse inzet. Toch kan het resultaat met een zekere tevredenheid worden bezien.

De richtlijn Energiebelastingen is een eerste stap op weg naar een gelijk speelveld op het gebied van energiebelastingen binnen Europa. De herstructurering van de belastingen op energieproducten in Europa is in dit licht beschouwd noodzakelijk. De laatste jaren is de fiscale behandeling van energieproducten tussen lidstaten steeds meer gaan verschillen. Naarmate meer lidstaten energiebelastingen hebben geïntroduceerd of tarieven van energiebelastingen verder hebben verhoogd, dreigde het verschil in de fiscale behandeling van energieproducten in de lidstaten steeds groter te worden. Dit beeld zou worden versterkt bij de uitbreiding van de Europese Unie in 2004.

Hoewel de minimumtarieven minder hoog zijn en er in meer uitzonderingen is voorzien dan in het oorspronkelijke voorstel van de richtlijn, is de totstandkoming van de richtlijn Energiebelastingen op dit moment, een bescheiden, maar goede en wenselijke stap. Nederland onderschrijft derhalve de resultaten die in deze richtlijn zijn neergelegd. Tegelijkertijd moet worden geconstateerd dat de richtlijn Energiebelastingen op zichzelf een beperkt effect zal hebben voor Nederland. De richtlijn moet dan ook vooral worden gezien als ondersteunend aan het nationale beleid van die lidstaten die reeds vooruitlopend op een communautaire harmonisatie hebben besloten tot invoering van energieheffingen . Voorts is de richtlijn kaderscheppend voor de verdere ontwikkeling van het beleid in de lidstaten. De totstandkoming van de richtlijn geeft op zichzelf geen aanleiding om het beleid in Nederland te herzien.

2. Doelstelling van de richtlijn

De doelstelling van de richtlijn is in toegelicht in de overwegingen van de richtlijn. De belangrijkste overwegingen kunnen als volgt worden samengevat.

De werkingssfeer van de al in 1992 aanvaarde richtlijnen 92/81/EEG1 en 92/82/EEG2 betreffende respectievelijk de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën en de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën, is beperkt tot minerale oliën. Het feit dat momenteel communautaire bepalingen ontbreken om elektriciteit en andere energieproducten dan minerale oliën (waaronder aardgas en kolen) aan een minimumbelasting te onderwerpen, kan nadelig zijn voor de goede werking van de interne markt, omdat elke lidstaat een heffing met een eigen aard en hoogte van tarieven kan introduceren. Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van aardgas en kolen, alsmede voor elektriciteit, zoals nu voorgeschreven in de richtlijn Energiebelastingen. Door vaststelling van passende communautaire minimumniveaus kunnen bestaande verschillen in de nationale belastingniveaus kleiner worden gemaakt.

Uit hoofde van artikel 6 van het EU-Verdrag moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid van de Gemeenschap op andere terreinen. Als partij bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering heeft de Europese Unie het protocol van Kyoto bekrachtigd. De belasting van energieproducten – en in voorkomend geval van elektriciteit – is een van de beschikbare instrumenten om de Kyoto-doelstellingen te verwezenlijken.

Afgezien van de algemene doelstellingen wordt in de richtlijn bepaald dat de Raad op gezette tijden de vrijstellingen en verlagingen en de minimumbelastingniveaus moet bestuderen aan de hand van een verslag en, in voorkomend geval, aan de hand van een voorstel van de Commissie dienaangaande. De Raad moet daarbij aandacht schenken aan de goede werking van de interne markt, de reële waarde van de minimumbelastingniveaus, de concurrentiepositie van het bedrijfsleven van de Europese Unie in internationaal verband en de bredere doelstellingen van het Verdrag. De lidstaten moeten de flexibiliteit krijgen die nodig is om een aan de nationale context aangepast beleid te bepalen en uit te voeren.

3. Gevolgen voor de Nederlandse wetgeving

Gegeven het resultaat van de richtlijn zullen de gevolgen voor de Nederlandse wetgeving nader moeten worden bepaald. Zoals bekend heeft Nederland al, naast de accijnswetgeving en de brandstoffenbelasting (BSB), vooruitlopend op de totstandkoming van de richtlijn, in 1996 een belasting op energieproducten en elektriciteit ingevoerd: de regulerende energiebelasting (REB).

Met de krachtens de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) geheven BSB op energieproducten en krachtens dezelfde wet geheven REB op energieproducten en elektriciteit, alsmede de krachtens de Wet op de accijns geheven accijns op minerale oliën voldoet Nederland nu al in grote mate aan de richtlijnvereisten. Met uitzondering van de belasting op elektriciteit – er wordt momenteel geen belasting geheven bij een verbruik boven 10 mln kWh per jaar – en de belasting op aardgas – het tarief voor verbruik boven de 10 mln m3 voldoet niet aan het minimum voor niet-zakelijk verbruik uit de richtlijn – zijn alle Nederlandse tarieven al in overeenstemming met de nieuwe Europese minimumtarieven en liggen in veel gevallen zelfs daarboven. Ook in het specifieke schijvensysteem in de REB is expliciet voorzien in de richtlijn Energiebelastingen.

Geheel in lijn met de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt voorgesteld de richtlijn in beginsel minimalistisch te implementeren, hetgeen wil zeggen dat wetgeving alleen wordt aangepast indien de richtlijn dit vereist. Dit houdt in dat geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de richtlijn biedt om vormen van verbruik vrij te stellen wanneer daarin ook in de huidige wetgeving niet is voorzien. Anderzijds zullen ook geen nieuwe heffingsmomenten worden geïntroduceerd, ook al zou de richtlijn dit toestaan. Het uitgangspunt van een beleidsarme implementatie is onlosmakelijk verbonden met dat van budgetneutraliteit. De implementatie van de richtlijn wordt niet aangegrepen om de inkomsten uit de milieubelastingen of de accijns te vergroten of te verkleinen. Introductie van het minimumtarief op elektriciteit voor zakelijk verbruik boven het huidige plafond zou bijvoorbeeld tot een – overigens geringe – extra opbrengst van belasting ten laste van de energie-intensieve industrie kunnen leiden. Maar in het licht van het uitgangspunt van budgetneutraliteit zal voor deze groep een vrijstelling in het leven worden geroepen als zij deelnemen aan het Benchmark-convenant of Meerjarenafspraken (MJA's) (zie paragraaf 4.2 voor een nadere toelichting). Voor introductie van het minimumtarief voor elektriciteit en aardgas voor verbruik boven de 10 mln kWh en 10 mln m3 voor niet-zakelijke verbruikers worden geen extra inkomsten verwacht als gevolg van de afwezigheid van niet-zakelijke verbruikers in deze tariefschijf. Voorzover er – los van de richtlijn – beleidswijzigingen plaatsvinden in de fiscale wetgeving op het terrein van energieproducten of elektriciteit, zijn deze opgenomen in het Belastingplan 2004, dan wel het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2004.

Daar waar een keuze bestaat in de wijze van implementeren heeft het de voorkeur zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de huidige systematiek van de Nederlandse wet- en regelgeving en blijven bestaande beleidsdoelstellingen zoveel mogelijk gehandhaafd. Een permanent punt van aandacht is de administratieve lastendruk. Het is belangrijk, ook voor het draagvlak van Europese regelgeving, dat de implementatie van een richtlijn niet onnodig leidt tot meer regels. Het doet mij genoegen te kunnen opmerken dat het onderhavig voorstel van wet tot minder regels leidt.

De richtlijn kent een aantal verplichtingen, waarvan het merendeel al in de Nederlandse wetgeving is opgenomen. Voor een compleet overzicht zij verwezen naar de transponeringstabel zoals opgenomen in bijlage 2. Er zijn enkele verplichtingen die echter nadere uitwerking behoeven. De belangrijkste daarvan zijn de volgende.

– De richtlijn verhoogt de bestaande minimumtarieven op minerale oliën van de richtlijnen uit 1992 en verplicht tot het invoeren van een minimumtarief voor aardgas, elektriciteit en kolen. Nederland voldoet via de Wet op de accijns, de BSB en de REB ruimschoots aan de genoemde minimumtarieven voor minerale oliën. De tarieven in de BSB voor kolen zijn eveneens in overeenstemming met de richtlijn. Wat betreft aardgas wordt nog niet voldaan aan het minimumtarief voor niet-zakelijk verbruik boven de 10 mln m3. Dit tarief bedraagt omgerekend € 0,0106 per m3. Voor elektriciteit voldoet de REB niet aan de Europese minima van € 0,0005 per kWh voor zakelijk en € 0,0010 voor niet-zakelijk verbruik, voor zover dit het verbruik betreft boven 10 mln kWh omdat thans boven die grens niet wordt geheven.

– Op basis van de introductie van bovengenoemde tarieven zal in de belasting ook het begrippenpaar zakelijk en niet-zakelijk verbruik moeten worden geïntroduceerd.

– De richtlijn verplicht tot het wijzigen van de heffingssystematiek van de BSB op aardgas in een systematiek overeenkomstig die van de REB. De richtlijn verplicht tot een heffing zo dicht mogelijk bij de laatste schakel voor de eindverbruiker. De BSB wordt thans geheven aan het begin van de handelsketen.

– De richtlijn verplicht tot het onder fiscale controle brengen van biobrandstoffen. Dat betekent dat bijvoorbeeld voor plantaardige oliën die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof hetzelfde controleregime gaat gelden als voor minerale oliën.

– De richtlijn verplicht tot het vrijstellen van minerale oliën als brandstof voor de opwekking van elektriciteit. Deze vrijstelling moet in de Wet op de accijns worden opgenomen.

– De productomschrijvingen uit de richtlijn, uitgedrukt in (geactualiseerde) codes van de zogenoemde Gecombineerde Nomenclatuur (GN-codes), moeten worden verwerkt in de Wet op de accijns. In de Wbm wordt op dit moment nog geen gebruik gemaakt van de GN-codes. Deze zullen thans daarin worden opgenomen.

– Bij levering van aardgas en elektriciteit vanuit het buitenland voor (direct) verbruik in Nederland schrijft de richtlijn voor dat het leverende bedrijf in de lidstaat van levering is geregistreerd. Dit geldt ook voor de levering van kolen uit het buitenland.

Daarnaast biedt de richtlijn nog de mogelijkheid tot enkele aanpassingen waarvan, wanneer zij passen bij het Nederlandse beleid, gebruik wordt gemaakt. Het gaat ondermeer om het volgende:

– Het verbruik van elektriciteit ten behoeve van chemische reductie en van elektrolytische en metallurgische procédés kan worden vrijgesteld. Een dergelijke vrijstelling is in lijn met de behandeling van andere energieproducten in de BSB en REB voorzover deze worden gebruikt anders dan als brandstof. De introductie van deze vrijstelling in de REB is een van de maatregelen waarmee de meeropbrengsten uit de extra schijf voor elektriciteit voor zakelijk verbruik gecompenseerd kunnen worden.

– Voor aardgas en elektriciteit geldt dat in het licht van de voorgeschreven heffingssystematiek de mogelijkheid tot het instellen van fiscaal vertegenwoordiger ten behoeve van de belastingheffing voor leveringen uit het buitenland zal worden gebruikt.

4. Wijze van implementeren van de belangrijkste elementen

Enkele van de hiervoor genoemde verplichtingen in de richtlijn verdienen een nadere uitwerking in dit deel van de memorie omdat de gevolgen op meerdere aspecten van de huidige regelgeving aangrijpen.

4.1. Invoeren minimumtarieven voor elektriciteit

Op dit moment wordt geen REB geheven op elektriciteit voor het verbruik boven 10 mln kWh. De tarieven voor verbruik onder 10 mln kWh liggen boven het Europese minimumtarief. Ingevolge de richtlijn zal ook het verbruik boven 10 mln kWh moeten worden belast. De richtlijn zegt hierover het volgende. De lidstaten mogen geen belastingniveaus toepassen die onder de voorgeschreven minimumniveaus liggen. Voor de toepassing van de richtlijn wordt onder «belastingniveau» verstaan het totaal van alle geheven indirecte belastingen (BTW uitgezonderd), rechtstreeks of niet rechtstreeks berekend over de hoeveelheid energieproducten en elektriciteit op het tijdstip van uitslag tot verbruik. De richtlijn spreekt in artikel 4 kort gezegd over een belastingniveau bij uitslag tot verbruik. Vervolgens wordt gerefereerd aan het tijdstip van uitslag tot verbruik. Dit is het belastbare feit. Voor elektriciteit is echter geen sprake van «uitslag tot verbruik», maar ligt het belastbare feit bij het moment van levering (artikel 21, lid vijf, van de richtlijn). De verschuldigdheid van heffing voor elektriciteit ontstaat derhalve op het moment van levering en dat is het moment waarop aan het minimumniveau moet worden voldaan. Dit betekent dat ieder kWh welke wordt geleverd ten minste moet zijn belast volgens het minimumniveau uit de richtlijn. Voor de Nederlandse situatie betekent dit concreet dat ook het verbruik boven 10 mln kWh in beginsel wat betreft het zakelijk verbruik belast zal moeten worden tegen het verplichte minimumtarief van € 0,0005 per kWh en wat betreft het niet-zakelijk verbruik tegen het verplichte minimumtarief van € 0,0010 per kWh. In het wetsvoorstel wordt hierin voorzien door het huidige plafond in de REB te laten vervallen en de introductie van een vierde «richtlijn»-schijf, voor het verbruik boven 10 mln kWh, gekoppeld aan de Europese minimumtarieven.

4.2. Compensatie voor het minimumtarief voor bedrijven op basis van convenanten

De invoering van het door de richtlijn Energiebelastingen voorgeschreven minimumtarief voor elektriciteit voor het verbruik boven 10 mln kWh leidt voor een aantal zakelijke verbruikers tot een lastenverzwaring waarvan het niet mogelijk is gebleken deze macro terug te sluizen zonder aanzienlijke micro-effecten. Dit blijft ook het geval nadat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid die de richtlijn biedt tot het vrijstellen van het gebruik van elektriciteit voor chemische reductie en voor elektrolytische en metallurgische procédés. Na overleg met VNO-NCW en uitvoerende instanties is als terugsluismethodiek gekozen voor een door de richtlijn toegestane compensatie voor bedrijven door middel van een vrijstellingsregeling op basis van het Benchmark-convenant of meerjarenafspraken (MJA's), waarmee de deelnemende bedrijven zich hebben verbonden tot het nemen van energiebesparende maatregelen. Voorgesteld wordt om energie-intensieve bedrijven – namelijk zakelijke verbruikers met een verbruik boven de 10 mln kWh – die partij zijn bij het Benchmark-convenant of een MJA hebben afgesloten, een vrijstelling te verlenen van de belasting voor het verbruik in de vierde schijf, dus boven 10 mln kWh, ter compensatie van de lastenverzwaring in deze schijf als gevolg van de implementatie van de richtlijn Energiebelastingen. Deze maatregel levert additioneel een stimulans tot deelname aan het Benchmark-convenant en de MJA's aan partijen die nog niet participeren en vergroot daarmee de effectiviteit.

Deze maatregel kan worden getroffen op basis van artikel 17 van de richtlijn Energiebelastingen en is aan voorwaarden onderworpen. De voorwaarden die geformuleerd worden in de richtlijn bestaan uit twee onderdelen. Allereerst zal, om onder het Europese minimumniveau te mogen heffen (aflopend tot nihil), een onderneming als energie-intensief moeten kunnen worden aangemerkt. Ten tweede moet met de onderneming een overeenkomst zijn aangegaan die leidt tot de verwezenlijking van milieubeschermingsdoelstellingen of verbeteringen in energie-efficiëntie. De verwezenlijking van milieubeschermingsdoelstellingen of een grotere energie-efficiëntie moet grosso modo gelijkwaardig zijn aan wat zou zijn bereikt indien de communautaire standaardminimumtarieven gehanteerd waren. Zowel het Benchmark-convenant als de MJA's kunnen worden beschouwd als een overeenkomst in de zin van de richtlijn. Terugkomend op de eerste voorwaarde betreffende de definitie van energie-intensief: de richtlijndefinitie is gerelateerd aan een onderneming waar de aankoop van energieproducten en elektriciteit ten minste 3,0% van de productiewaarde uitmaakt, of de verschuldigde nationale energiebelasting ten minste 0,5% van de toegevoegde waarde bedraagt. De Nederlandse wetgeving kent een dergelijke bepaling momenteel niet en voorshands wordt een dergelijke definitie niet voorgesteld. De richtlijn biedt namelijk de mogelijkheid om tijdelijk (tot 2007) de reeds nu in nationale regelgeving gehanteerde definities van energie-intensief te hanteren. Aangezien energie-intensief in onze wetgeving is gekoppeld aan het verbruik boven 10 mln kWh, worden bedrijven met een verbruik dat groter is dan deze hoeveelheid voor de toepassing van de vrijstelling als energie-intensief aangemerkt.

Uitdrukkelijk zij opgemerkt dat de richtlijn deze mogelijkheid slechts tijdelijk toestaat. Om deze reden zal het vrijstellingsregime dan ook een tijdelijke regeling zijn. Uiterlijk in 2006 zal worden bezien of en hoe deze regeling wordt voortgezet, mede in het licht van de ophanden zijnde richtlijn Emissiehandel. De vrijstellingsregeling, die zal worden uitgewerkt in een algemene maatregel van bestuur, zal worden voorgelegd aan de Europese Commissie ter beoordeling van eventuele steunelementen (zie ook paragraaf 7).

4.3. Invlechten BSB in de REB en de Wet op de accijns en verhogen van het tarief op aardgas voor niet-zakelijk verbruik boven de 10 mln m3

De richtlijn Energiebelastingen verplicht tot het wijzigen van de heffingssystematiek van de BSB op aardgas in een systematiek overeenkomstig die van de REB. Dit volgt uit de bepalingen in de richtlijn over het belastbare feit. Het belastbare feit voor aardgas en elektriciteit ontstaat ingevolge artikel 21, lid vijf, van de richtlijn op het moment van levering door de distributeur of herdistributeur. Hiermee wordt beoogd het belastbare feit zover mogelijk in de handelsketen op te schuiven richting eindverbruiker. Dit is overigens ook in lijn met de liberalisering van de energiemarkten. De BSB sluit wat betreft de heffing op aardgas meer aan bij de oorspronkelijke accijnssystematiek waarbij het belastbare feit optreedt aan het begin van de handelsketen. De REB sluit voor aardgas al wel aan op de systematiek als voorgeschreven in de richtlijn. Indien de heffingssystematiek op aardgas in de REB en de BSB identiek zal moeten worden, ligt het voor de hand om de BSB-heffing op aardgas geheel onder te brengen in de REB. Omdat de BSB over de totale aardgasleverantie verschuldigd is, vervalt in verband daarmee het plafond in de REB voor aardgas.

Aangezien aardgas op dit moment zowel wat betreft volume als belastingopbrengst het voornaamste energieproduct is van de BSB en het belasten van de overige brandstoffen daar min of meer een afgeleide van vormt, lijkt er geen rechtvaardiging meer te bestaan voor een zelfstandige BSB-heffing voor die producten. Te meer daar voor het merendeel van de overige energieproducten eveneens is voorzien in een heffing voor die producten in hetzij de REB, hetzij de accijns. Er blijven nog enkele producten uit de BSB over die thans noch in de accijns, noch in de REB worden belast. Het ligt in de rede om waar mogelijk de heffing op die producten die aansluiten op de accijnsproducten over te brengen naar de Wet op de accijns en de heffing op producten die aansluiten op de REB-producten bij de REB onder te brengen. Het invlechten van de BSB in de REB en de accijns leidt tot een besparing van administratieve lasten. Het aantal soortgelijke heffingen op een bepaald product wordt door het wegvallen van de BSB teruggebracht van drie naar twee (REB en accijns). Overigens leidt het invlechten van de BSB in de REB en de Wet op de accijns niet tot een financiële lastenverzwaring.

Bij de invlechting is als uitgangspunt gehanteerd dat daar waar de BSB-heffing betrekking heeft op producten die ook met REB zijn belast, het BSB-tarief wordt toegevoegd aan de tarieven in de REB. Dat is het geval bij aardgas en enkele minerale oliën die een ander gebruik kennen dan voor op de weg (bijvoorbeeld verwarmingsdoeleinden). Voorts worden de BSB-tarieven, voorzover resterend, voor brandstoffen die in de accijns worden belast, aan het accijnstarief toegevoegd. Dat is het geval bij alle overige minerale oliën. Tot slot resteren nog enkele gassen, die worden ondergebracht in de REB (grondslagverbreding) en kolen. Voor het product kolen geldt een heel eigen heffingssystematiek en het is daarom moeilijk om op de korte termijn die beschikbaar is om de richtlijn Energiebelastingen in de Nederlandse wetgeving te implementeren deze brandstof in 2004 in REB of accijns onder te brengen. Ondanks de relatief geringe opbrengst die deze belasting heeft in Nederland (ongeveer € 9 mln), is het op basis van de richtlijn niet mogelijk en op basis van milieuargumenten ook niet wenselijk de heffing te laten vervallen. Daarom wordt voorgesteld voor deze brandstof de BSB voorlopig te handhaven. In het kader van de volgende technische herziening van de Wbm zal het onderbrengen van kolen in de energiebelasting worden bezien. Voor het regime met betrekking tot kolen zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.

Om aan de minimumtarieven van de richtlijn te voldoen, moet na de invlechting van de BSB in de REB het tarief voor aardgas voor niet-zakelijk verbruik boven de 10 mln m3 worden verhoogd tot € 0,0106 per m3.

In de tabel die is opgenomen in paragraaf 5 over de tarieven, is te zien hoe een en ander uitwerkt en hoe de tarieven komen te luiden.

De in de BSB opgenomen toeslagen voor lichte oliën met lage researchoktaangetallen komen te vervallen. Genoemde brandstoffen kennen geen gebruik meer in het reguliere verkeer.

4.4 Naamswijziging energiebelasting

In verband met de invlechting van een deel van de brandstoffenbelasting in de regulerende energiebelasting als onderdeel van de implementatie van de richtlijn Energiebelastingen wordt voorgesteld de naam van de regulerende energiebelasting te wijzigen in energiebelasting (EB). Het woord regulerend is destijds in de naam opgenomen ter onderscheiding van de BSB en beoogde aan te geven dat het milieudoel – te weten aansporing tot energiebesparend gedrag en stimulering van duurzame energie – voorop stond. De implementatie van de richtlijn Energiebelastingen, waarbij de BSB deels in de REB en deels in de Wet op de accijns wordt ingevlochten, is aanleiding voor naamsverandering van de REB, ook al is er niet sprake van een grote verandering in het karakter van deze belasting. Ook in de toekomst zal de energiebelasting een regulerend karakter hebben en aanleiding blijven geven tot terugsluizing(sproblematiek). De overwegingen om nu toch naar een algemene, meer in de fiscale structuur passende naam over te gaan zijn de volgende.

In de toekomst maakt deze belasting deel uit van een geharmoniseerde communautaire regelgevingsstructuur, waarbij verschillende dimensies van communautair beleid (zoals fiscaliteit, interne markt en milieu) worden geïntegreerd. In dat kader past de bijzondere nadruk op het regulerende karakter niet meer. Voorts wordt in het wetsvoorstel de grondslag van de REB door de uitbreiding met de BSB verbreed. Daarnaast is het karakter van de belasting wat de stimulering van duurzame energie betreft veranderd door een aantal recente (ombuigings)maatregelen waarbij de stimulering van de binnenlandse productie van duurzame energie (via de subsidieregeling Milieukwaliteit in de elektriciteitsproductie) en de subsidiëring van energiebesparing bij apparaten en voorzieningen (Energiepremieregeling) buiten de fiscaliteit vorm is gegeven.

Met deze naamswijziging komt het gewijzigde karakter van de belasting, die thans deel uitmaakt van een geharmoniseerde communautaire regelgevingsstructuur waarin verschillende dimensies van communautair beleid zijn geïntegreerd, beter tot uitdrukking.

5. Tarieven

In bijgaande tabel zijn de tarieven opgenomen als gevolg van de implementatie richtlijn Energiebelastingen, waarbij de hiervoor genoemde systematiek is gehanteerd voor de invlechting. In de eerste, derde en vijfde kolom zijn de huidige tarieven in de REB, BSB respectievelijk accijns opgenomen. In de tweede, vierde en zesde kolom zijn deze getallen – voor zover voorgeschreven in artikel 37a van de Wbm – geïndexeerd. In dit wetsvoorstel wordt gerekend met een inflatie (tabelcorrectiefactor) van 2,6%. Inmiddels heeft het CBS aangegeven dat de inflatiecijfers van juni 2002 tot en met juni 2003 worden herzien waardoor de tabelcorrectiefactor voor 2004 mogelijk lager uitvalt. Wanneer de definitieve CBS-cijfers beschikbaar zijn zal, indien noodzakelijk, het wetsvoorstel door middel van een nota van wijziging worden aangepast. In de zevende kolom zijn de tarieven opgenomen, zoals deze gelden voor de energiebelasting na implementatie van de richtlijn Energiebelastingen. Daarbij zijn de BSB-tarieven ingevlochten, is het aardgastarief voor niet-zakelijk verbruik boven de 10 mln m3 verhoogd en is een vierde schijf voor elektriciteit voor zakelijk en niet-zakelijk verbruik ter hoogte van het Europese minimum geïntroduceerd. In de achtste kolom staan de tarieven voor de accijns na implementatie van de richtlijn, na invlechting van een aantal BSB-tarieven. In de nieuwe energiebelasting zullen de tarieven, net als in de BSB en REB, worden geïndexeerd, waarin ook de nieuwe vierde schijf voor elektriciteit meeloopt. Er is sprake van een afwijkende situatie bij de glastuinbouw. De tarieven in de REB voor deze sector zijn namelijk niet jaarlijks geïndexeerd, maar zouden in overeenstemming met daarover met de Europese Commissie gemaakte afspraken, stapsgewijs worden verhoogd. De eerstvolgende keer per 1 januari 2005. Het tarief op aardgas in de BSB dat (uiteraard) ook van toepassing is op de glastuinbouw is wel geïndexeerd. Gelet op de verhouding tussen de tarieven in de REB en de BSB – de laatste tarieven zijn aanmerkelijk hoger – en op de gedachte dat de tarieven in de REB gerelateerd zijn via een percentage aan de energie-intensieve bedrijven – waarvoor wel een indexering geldt – wordt voorgesteld de tarieven voor de glastuinbouw na invlechting in zijn geheel te indexeren. Omdat het tarief in de REB voor de glastuinbouw heel laag is, gaat het om een zeer gering bedrag met een verwaarloosbare budgettaire opbrengst (in totaal enkele tienduizenden Euro's).

Tariefberekening Wetsvoorstel implementatie richtlijn Energiebelastingen

BrandstofTarief perBestaande situatieNieuwe situatie
  BSB 2003REB 2003Accijns 2003EB 2004Accijns 2004
   Geïnd. Geïnd. Geïnd.  
  (1)(2)(3)(4)(5)(6)(7)(8)
Aardgas         
0–5000m30,01100,01130,12850,1318  0,1431 
5000–170 000m30,01100,01130,06000,0616  0,0729 
170 000–1 mln.m30,01100,01130,01110,0114  0,0227 
1 mln-10 mln.m30,01100,0113    0,0113 
10 mln.-> zakelijk verbruikm30,00730,0075    0,0075 
10 mln-> niet-zakelijk verbruikm30,00730,0075    0,0106 
Elektriciteit         
10 mln.-> zakelijk verbruikkWh      0,0005 
10 mln-> niet-zakelijk verbruikkWh      0,0010 
Hoogovengas, cokesovengas, kolengas en raffinaderijgas1000 GJ121,33124,48    124,48 
KV-gas1000 GJ479,14491,60    491,60 
Gelode lichte olie1000 L12,8613,19  703,67721,97 735,16
Ongelode lichte olie, laagzwavelig1000 L12,8613,19  616,48632,51 645,70
Ongelode lichte olie1000 L12,8613,19  630,58646,98 660,17
Halfzware olie, weggebruik. lgzw.1000 L14,0914,46  322,71331,10 345,663
Halfzware olie, weggebruik1000 L14,0914,46  337,25346,02 360,58*
Halfzware olie, ander gebruik         
0–159 0001000 L14,0914,46135,10138,6146,56 153,0746,56
159 000->1000 L14,0914,46  46,56 14,4646,56
Gasolie, weggebruik, laagzwavelig1000 L14,1914,56  322,71331,10 345,66
Gasolie, weggebruik1000 L14,1914,56  337,25346,02 360,58
Gasolie, ander gebruik         
0–153 0001000 L14,1914,56136,24139,7846,56 154,3446,56
153 000->1000 L14,1914,56  46,56 14,5646,56
LPG, weggebruik1000 kg16,9417,38  78,86  96,24
LPG, ander gebruik         
0–119 0001000 kg16,9417,38161,16165,35  182,73 
119 000->1000 kg16,9417,38    17,38 
Zware stookolie1000 kg16,5717,00  15,54  32,54
Stortgas, rioolwaterzuiverings- gas en biogas         
0–5000m30,01100,01130,04530,0465  0,0578 
5000- 10 mln.m30,01100,0113    0,0113 
10 mln.->m30,00730,0075    0,0075 
Glastuinbouw         
– Aardgas         
0–5000m30,01100,01130,00165   0,01295 
5000–170000m30,01100,01130,00077   0,01207 
170 000–1 mln.m30,01100,01130,00 014   0,01 144 
1 mln.-10 mln.m30,01100,0113    0,0113 
10 mln.->m30,00730,0075    0,0075 
– Halfzware olie         
0–159 0001000 L14,0914,461,7329 46,56 16,192946,56
159 000->1000 L14,0914,46  46,56 14,4646,56
– Gasolie         
0–153 0001000 L14,1914,561,7475 46,56 16,307546,56
153 000->1000 L14,1914,56  46,56 14,5646,56
– LPG         
0–119 0001000 kg16,9417,382,0671   19,4471 
119 000->1000 kg16,9417,38    17,38 

* Omdat halfzware olie en gasolie in de accijns belast worden volgens hetzelfde tarief, dient na invlechting van de BSB hier hetzelfde tarief te resulteren als bij de accijns op gasolie. Aangezien het materiële belang van gasolie groter is, wordt het BSB-tarief op deze brandstof als leidend genomen.

6. Budgettaire effecten

De budgettaire effecten van dit wetsvoorstel kunnen per saldo worden verwaarloosd. Er treedt een plus op van minder dan € 1 mln doordat enkele bedrijven niet van de vrijstellingsregeling voor elektriciteitsgebruik boven 10 mln kWh gebruik zullen maken omdat zij niet deelnemen aan een Benchmark-convenant of MJA en geen gebruik kunnen maken van de vrijstelling voor chemische reductie, elektrolytische en metallurgische processen. Deze plus valt overigens weg indien deze bedrijven besluiten alsnog toe te treden tot het Benchmark-convenant of een MJA. Daartegenover staat een derving van minder dan € 1 mln als gevolg van het door de invlechting van de BSB in de REB toegenomen belang van de teruggaafregeling voor kerken en non-profitinstellingen.

7. Handhavings- en uitvoeringsaspecten, administratieve lasten en personele aspecten

In deze paragraaf wordt nader ingegaan op een aantal effecten en aspecten die optreden als gevolg van de implementatie van de richtlijn Energiebelastingen. Deze effecten en aspecten betreffen:

– het invlechten van de BSB voorzover deze wordt geheven van gas en minerale oliën, in de regulerende energiebelasting en de accijns;

– twee extra tarieven in de REB voor elektriciteit boven een verbruik van 10 mln kWh;

– introductie van onderscheid tussen zakelijk en niet-zakelijk verbruik voor tarieven boven 10 mln kWh resp. 10 mln m3, en

– een vrijstellingsregeling voor dat deel van het elektriciteitsverbruik dat boven 10 mln kWh ligt voor grootverbruikers die deelnemen aan het Benchmark-convenant of de MJA's.

Het invlechten van de BSB voorzover deze niet van kolen wordt geheven, levert geen extra administratieve lasten op omdat het hierbij in de REB en de accijns gaat om tariefwijzigingen. Het grotendeels wegvallen van de afzonderlijke BSB heeft een vermindering aan administratieve lasten tot gevolg, omdat de heffing bij de handelaren in minerale oliën en gas wegvalt en daarmee het grootste deel van de aan de BSB verbonden administratieve lasten. De structurele vermindering van de administratieve lasten bedraagt naar verwachting € 1 mln. Als gevolg van de genoemde invlechting vervalt ook een groot gedeelte van de werkzaamheden bij de Belastingdienst die samenhangen met de uitvoering van de BSB. Dit wetsvoorstel heeft daardoor tevens een structurele verlaging van de uitvoeringskosten van de Belastingdienst met € 2,5 mln. tot gevolg. De hiermee gemoeide personele capaciteit bedraagt 10 fte.

Ook de heffing op elektriciteitsverbruik boven 10 mln kWh in de REB leidt niet tot extra administratieve lasten. Het betreft hier een tariefwijziging die begeleid wordt door een vrijstellingsregeling. De vrijstellingsregeling voor verbruik dat in de extra tariefschijf valt, brengt te verwaarlozen administratieve lasten en uitvoeringskosten mee. De vrijstellingsregeling kan namelijk meeliften met de uitvoering en controle van het Benchmark-convenant en de MJA's.

Introductie van het onderscheid tussen zakelijk en niet-zakelijk verbruik voor verbruik boven de 10 mln kWh en 10 mln m3 heeft een zeer beperkt en eenmalig effect op de administratieve lasten. Er zijn maar enkele zakelijke verbruikers die afzonderlijk een verklaring van zakelijk verbruik moeten overleggen.

8. Europeesrechtelijke aspecten

Over de wijze waarop de richtlijn Energiebelastingen is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving, moet de Europese Commissie worden geïnformeerd. Dit laat onverlet dat steunmaatregelen vooraf ter goedkeuring moeten worden voorgelegd aan de Commissie, die deze vervolgens beoordeelt aan de hand van de Communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu (PbEG, 2001/C 37/03).

Daarbij gaat het in de eerste plaats om de vrijstelling die wordt verleend ter zake van de levering van elektriciteit die wordt gebruikt voor chemische reductie en elektrolytische en metallurgische procédés, zoals genoemd in artikel 36k, derde lid, van de Wbm.

In de tweede plaats betreft het de vrijstelling ter zake van de levering van elektriciteit aan verbruikers, die in het kader van het Benchmark-convenant of een MJA verplichtingen op zich hebben genomen ter verbetering van de energie-efficiëntie, voor verbruik boven 10 mln kWh, zoals bedoeld in artikel 36q van de Wbm.

Omdat deze regelingen expliciet worden toegestaan in de richtlijn Energiebelastingen, wordt verwacht dat de goedkeuring tijdig zal worden verleend.

II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I (Wet belastingen op milieugrondslag)

Onderdeel A (artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) bepaalt welke belastingen krachtens deze wet worden geheven. De naam van de regulerende energiebelasting wordt, zoals in het algemeen deel is toegelicht, gewijzigd in energiebelasting.

Onderdeel B (artikel 2 van Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 2 zijn enkele definities opgenomen. In dit onderdeel wordt de definitie van GN-codes toegevoegd. Deze GN-codes zijn vastgesteld bij Europese verordening ((EEG) nr. 2658/87 van de Raad van de Europese Gemeenschappen) en hebben betrekking op de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijke douanetarief. De richtlijn Energiebelastingen voorziet in artikel 2, lid vijf, in de mogelijkheid om bij besluit van het accijnscomité (procedure van artikel 27 van de richtlijn Energiebelastingen) de GN-codes in de richtlijn aan te passen ingeval de gecombineerde nomenclatuur wordt gewijzigd. Op deze manier wordt voorkomen dat bijvoorbeeld voor de accijnswetgeving andere GN-codes moeten worden gehanteerd dan voor de douanewetgeving, een situatie die tot op heden soms tot ongemakken heeft geleid. Het nieuwe tweede lid van artikel 2 van de Wbm regelt dat vervolgens bij ministeriële regeling de Wbm kan worden aangepast om deze in overeenstemming te brengen met de in de richtlijn Energiebelastingen gewijzigde GN-codes.

Onderdeel C (artikel 20 tot en met 29 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In de artikelen zoals die zijn opgenomen in dit onderdeel, wordt voorzien in een brandstoffenbelasting die alleen nog van toepassing is op kolen. Beoogd is om de bepalingen, voorzover deze van toepassing waren op kolen voor deze wetswijziging, volledig in stand te houden. Er zijn dus geen beleidswijzigingen beoogd. Er zijn slechts enkele kleine aanpassingen gedaan op basis van de richtlijn Energiebelastingen. Voor de toegankelijkheid van de wetsgeschiedenis is er echter voor gekozen om de artikelen in de BSB opnieuw toe te lichten. Daarin zijn wijzigingen op basis van de richtlijn verwerkt.

Artikel 20

Artikel 20 bevat een aantal begripsbepalingen.

Onderdeel a bevat een omschrijving van het begrip kolen. Daarvoor wordt verwezen naar de GN-codes 2701, 2702 en 2704. Reden voor deze verwijzing is het feit dat de richtlijn Energiebelastingen voorschrijft dat producten die onder deze GN-codes vallen moeten worden belast. GN-code 2701 omvat naast steenkool: briketten, eierkolen en dergelijke van steenkool vervaardigde vaste brandstoffen. GN-code 2702 omvat bruinkool, ook indien geperst, andere dan git. GN-code 2704 omvat cokes en halfcokes, van steenkool, van bruinkool of van turf, ook indien geperst en retortenkool.

Onderdeel b geeft een toelichting op het begrip brandstof hetgeen wordt omschreven als: een stof – met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen – dienende voor verbranding met het doel de daarbij ontstane energie te benutten, bij welke verbranding verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken. Deze omschrijving is ontleend aan de omschrijving van brandstof in de Wet inzake luchtverontreiniging.

Onderdeel c geeft de volgende omschrijving van afleveren: het aan de voorraad onttrekken door een leverancier in verband met de afgifte aan of verzending naar een afnemer. In onderdeel d is gebruiken omschreven als: aanwenden als brandstof.

Artikel 21

Artikel 21 behandelt de grondslag van de brandstoffenbelasting. Het eerste en vierde lid van artikel 21 bepalen dat de brandstoffenbelasting wordt geheven ter zake van kolen ongeacht de bewerking die op de kolen is toegepast.

Het tweede lid bepaalt dat de kolen in de heffing worden betrokken indien ze worden afgeleverd of gebruikt. Bij de inzet van tot cokes bewerkte kolen waarbij andere functies dan de brandstoffunctie aan de orde zijn, wordt van heffing afgezien. Bij andere functies kan gedacht worden aan de grondstoffunctie en de reductiefunctie. Een voorbeeld van een dergelijke inzet van cokes is de productie van ruw ijzer. Teneinde cumulatie van de belasting te voorkomen worden ingevolge het derde lid de kolen slechts aan de belasting onderworpen voorzover die goederen door degene die ze afleveren, zijn gewonnen, vervaardigd of ingevoerd.

Voorts schrijft de richtlijn voor dat het verbruik van kolen binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, niet wordt beschouwd als een belastbaar feit indien dat verbruik bestaat uit binnen het bedrijf geproduceerde kolen en voorzover dat gebruik is gericht op het produceren van energieproducten in dezelfde inrichting. Onder de Europese definitie van energieproducten, die van deze regeling kunnen profiteren, worden begrepen: aardgas, overige gassen en minerale oliën. In verband met inzet van productie voor minerale olie, is een verwijzing naar de Wet op de accijns opgenomen. Dit is geregeld in het vijfde lid.

Artikel 22

Artikel 22 behandelt de belastingplicht. De belasting wordt geheven van degene die de kolen aflevert of gebruikt, voorzover deze door hem zijn gewonnen, vervaardigd of binnen Nederland gebracht. Degene die de kolen zelf heeft gewonnen, vervaardigd of binnen Nederland heeft gebracht, is de belasting verschuldigd als hij zelf de kolen gebruikt, maar eveneens als hij ze aan een ander aflevert. Zijn afnemer, die de kolen als brandstof gaat gebruiken of doorlevert aan anderen, blijft buiten de heffing, aangezien hij de kolen niet zelf heeft gewonnen, vervaardigd of binnen Nederland heeft gebracht. Hiermee wordt bereikt dat de brandstoffenbelasting alleen in de eerste schakel wordt geheven.

Artikel 21, vijfde lid, van de richtlijn Energiebelastingen bepaalt dat de belastingplichtige geregistreerd moet zijn. Registratie vindt nu al plaats in verband met de algemene heffingsregels van de brandstoffenbelasting en wordt daarom niet nader bepaald in de wet.

Artikel 23

In dit artikel wordt als maatstaf van heffing vastgesteld een eenheid brandstof, uitgedrukt in kilogram.

Artikel 24

Artikel 24 regelt het tijdstip van verschuldigdheid. De belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop het gebruik of de aflevering van de kolen plaatsvindt.

Artikel 25

Dit artikel bevat de tarieven van de brandstoffenbelasting. Het tarief voor kolen is in beginsel een vast bedrag per 1000 kilogram (tarief per 1 januari 2004: € 12,30). In de handel zijn de gewichtseenheden de gebruikelijke eenheden. Grote verbruikers plegen echter de energie-inhoud als eenheid te hanteren. Om die reden wordt in het derde lid belastingplichtigen een keuzemogelijkheid geboden om de brandstoffenbelasting aan te geven tegen het standaardtarief per 1000 kilogram dan wel tegen het gecorrigeerde tarief op energie-inhoud en op koolstofgehalte. Teneinde het opnemen van ingewikkelde formules in de wet te voorkomen is een tarief weergegeven per gigajoule en per kilogram CO2. Bij een keuze voor het gecorrigeerde tarief wordt de belastingplichtige verplicht om van elke ingekochte partij kolen de energie-inhoud en het koolstofgehalte te bepalen en te administreren. De ter zake geldende voorwaarden en beperkingen zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag. Uiteraard dient een bestendige gedragslijn te worden gevolgd. Om die reden is bepaald dat bij inwilliging van het verzoek zulks geldt tot wederopzegging door belanghebbende doch ten minste voor vijf jaren. Een hernieuwd verzoek kan pas vijf jaren na die wederopzegging worden ingewilligd.

Ingevolge het tweede lid bedraagt het tarief nihil voor kolen die worden afgeleverd met een buiten Nederland gelegen bestemming. Voorwaarde is dat kan worden aangetoond dat de desbetreffende brandstoffen in verband met de aflevering buiten Nederland zijn gebracht.

Artikel 26

Artikel 26 bevat een vrijstelling van de brandstoffenbelasting voor kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. Op grond van het eerste lid kunnen de kolen met toepassing van een vrijstelling worden geleverd indien de kolen door de belastingplichtige rechtstreeks worden geleverd aan de gebruiker (de producent van elektriciteit). Indien de gebruiker zelf als belastingplichtige wordt aangemerkt omdat hij bijvoorbeeld zelf de kolen binnen Nederland heeft gebracht, kan de vrijstelling door de gebruiker zelf worden toegepast. De vrijstelling is van toepassing indien de kolen worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30%. Deze rendementseis is ingevolge het tweede lid gelijk gesteld aan een gemiddeld gebruik van maximaal 12 megajoule per opgewekt kWh. De rendementseis strekt ertoe alleen installaties met een enigszins serieuze elektriciteitsproductie in aanmerking te laten komen voor de vrijstelling ter vermijding van oneigenlijk verbruik. In de op grond van het derde lid van artikel 26 bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden zal onder andere worden bepaald dat de onderhavige vrijstelling niet geldt voor elektriciteitscentrales – zowel WKK-installaties als andere installaties – met een vermogen van minder dan 60 kW. In het vierde lid is vastgelegd dat de minister van Financiën de bevoegdheid heeft om nadere regels te stellen ten behoeve van de uitvoering.

Artikel 27

In dit artikel is een tweetal teruggaafregelingen opgenomen. Ingevolge het eerste lid wordt teruggaaf verleend aan degene die door derden aan hem afgeleverde kolen heeft gebruikt anders dan als brandstof. In het tweede lid wordt voorzien in een teruggaaf van de van kolen geheven belasting voorzover deze worden afgeleverd met een buiten Nederland gelegen bestemming, dan wel buiten Nederland worden gebracht teneinde daar te worden afgeleverd of gebruikt door degene die deze brandstoffen buiten Nederland brengt. In deze gevallen zou op grond van artikel 25, tweede lid, aanspraak kunnen worden gemaakt op het nihiltarief. Op grond van het derde lid beslist de inspecteur op een verzoek om teruggaaf bij voor bezwaar vatbare beschikking. Het doel van deze bepaling is het mogelijk maken van een rechtsingang voor de indiener van het teruggaafverzoek. De ter zake van de teruggaaf geldende voorwaarden en beperkingen worden op grond van het zesde lid opgenomen in het Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag. Op grond van het zevende lid heeft de minister van Financiën de bevoegdheid om nadere regels te stellen ten behoeve van de uitvoering.

Artikel 28

Artikel 28 bevat een teruggaafregeling voor kolen die worden gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit. Artikel 26 voorziet hiervoor in een vrijstelling, maar kolen kunnen niet in alle gevallen met toepassing van de vrijstelling worden afgeleverd. Wanneer bijvoorbeeld een importeur als belastingplichtige voor de brandstoffenbelasting kolen levert aan een handelaar, waarna de handelaar de kolen doorlevert aan een producent van elektriciteit, is toepassing van een vrijstelling niet mogelijk. Voor deze gevallen voorziet artikel 28 in een teruggaafregeling. Evenals bij de in artikel 26 opgenomen vrijstelling geldt voor de teruggaaf dat deze van toepassing is indien de kolen worden gebruikt voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30%. Deze rendementseis is ingevolge het tweede lid van artikel 26 gelijk gesteld aan een gemiddeld gebruik van maximaal 12 megajoule per opgewekt kWh. De rendementseis strekt ertoe alleen installaties met een enigszins serieuze elektriciteitsproductie in aanmerking te laten komen voor de teruggaaf. In de op grond van het derde lid van artikel 28 bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden zal onder andere worden bepaald dat de onderhavige vrijstelling niet geldt voor elektriciteitscentrales – zowel WKK-installaties als andere installaties – met een vermogen van minder dan 60 kW. In het vierde lid is – door het van toepassing verklaren van artikel 27, derde tot en met vijfde en zevende lid – vastgelegd dat de inspecteur op een verzoek om teruggaaf beslist bij een voor bezwaar vatbare beschikking en dat de minister van Financiën de bevoegdheid heeft om nadere regels te stellen ten behoeve van de uitvoering.

Artikel 29

In dit artikel zijn de verplichtingen opgenomen die specifiek ten dienste van de belastingheffing van Hoofdstuk IV strekken. Ten behoeve van de controleerbaarheid is in het eerste lid bepaald dat de belastingplichtige is gehouden een zodanige administratie te voeren dat de voor de heffing van de brandstoffenbelasting benodigde gegevens te allen tijde duidelijk uit de administratie blijken. In het tweede lid is vastgelegd dat de minister van Financiën de bevoegdheid heeft om nadere regels te stellen omtrent de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verplichting moet worden nagekomen.

Onderdeel D (hoofdstuk Va van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In verband met de naamswijziging van de energiebelasting (zie paragraaf 4.4 van het algemeen deel van deze memorie) is het opschrift van hoofdstuk Va gewijzigd.

Onderdeel E (artikel 36a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 36a, eerste lid, zijn definities gegeven van begrippen die in de energiebelasting worden gehanteerd.

Aan de bestaande begripsbepalingen zijn nieuwe definities toegevoegd voor aardgas en overige gassen. Onder overige gassen wordt verstaan: raffinaderijgas, kolengas, cokesovengas, hoogovengas en KV-gas. Dit zijn definities die voorheen ook in de brandstoffenbelasting (BSB) waren opgenomen. Thans wordt waar mogelijk voor de definiëring gebruik gemaakt van de GN-codes zoals die ook in de richtlijn Energiebelastingen zijn opgenomen. Ook in de nieuw opgenomen definitie van elektriciteit wordt overeenkomstig vorenbedoelde richtlijn verwezen naar de desbetreffende GN-code. Het feit dat thans wordt verwezen naar GN-codes heeft geen inhoudelijke consequenties.

Tevens is toegevoegd een definitie van Nm3. Deze definitie van «normaalkubiekemeter» is noodzakelijk omdat in artikel 36i vereist wordt voor bepaalde leveranties, dat de belasting verschuldigd wordt over deze rekeneenheid. Zie voor een nadere toelichting onderdeel K.

Ten slotte is een definitie toegevoegd van het begrip brandstof: een stof – met inbegrip van alle daaraan toegevoegde stoffen – dienende voor verbranding met het doel de daarbij ontstane energie te benutten, bij welke verbranding verontreinigende stoffen in de buitenlucht kunnen geraken. Deze omschrijving is ontleend aan de omschrijving van brandstof in de Wet inzake luchtverontreiniging.

Onderdeel F (artikel 36b van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 36b is de grondslag van de belasting gegeven. In verband met de invlechting van de BSB is de grondslag uitgebreid met de in artikel 36a gedefinieerde «overige gassen».

Daarnaast schrijft de richtlijn Energiebelastingen voor dat brandstoffen die niet genoemd worden in de heffingsgrondslag, maar eenzelfde toepassing kennen als een brandstof die wel behoort tot de heffingsgrondslag, ook belast moeten worden en wel met een overeenkomstig tarief en volgens dezelfde heffingssystematiek. Het tweede lid van artikel 36b, dat al een dergelijke bepaling kende voor aardgas, is nu uitgebreid tot andere brandstoffen die belast worden in de energiebelasting. Hiermee wordt bereikt dat in situaties waarin een product c.q. brandstof direct of indirect als vervanger van een onder de REB belast product wordt gebruikt, op eenzelfde wijze REB-heffing plaats vindt als bij het product dat het vervangt. Hiermee wordt voorkomen – evenals het oude tweede lid in artikel 36b voor aardgas – dat de heffingsgrondslag van de REB wordt uitgehold door het gebruik van equivalenten van de in de REB belaste producten die niet onder de opsomming van artikel 36b vallen. Als voorbeeld kan genoemd worden waterstof die wordt gebruikt als aardgas of biobrandstof die wordt gebruikt als minerale olie (bijvoorbeeld diesel).

Onderdeel G (artikel 36c van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 36c regelt het belastbare feit. Het tweede lid van dit artikel, dat aanvankelijk uitsluitend zag op aardgas, is uitgebreid naar overige gassen, waaronder ingevolge artikel 36a worden verstaan: hoogovengas, cokesovengas, kolengas, raffinaderijgas en KV-gas. Voor de overige gassen geldt als belastbare feit de levering aan een verbruiker.

Daarnaast zijn de maximale hoeveelheden waarover belasting moet worden betaald voor aardgas (voorheen 1 mln m3), alsmede voor elektriciteit (voorheen 10 mln kWh) geschrapt in respectievelijk het tweede en derde lid. De richtlijn schrijft voor dat het gehele verbruik wordt belast, dus ook het verbruik boven de eerdergenoemde grenzen.

Als gevolg van het feit dat deze hoeveelheidgrenzen vervallen, is het voormalig vierde lid niet meer relevant en derhalve vervallen.

In het vijfde lid, voorheen zesde lid, wordt nu – als gevolg van het verbreden van het tweede lid – eveneens verwezen naar overige gassen.

Voorts schrijft de richtlijn voor dat het verbruik van energieproducten binnen een bedrijf dat energieproducten produceert, niet wordt beschouwd als een belastbaar feit, indien dat verbruik bestaat uit binnen het bedrijf geproduceerde energieproducten en voorzover dat gebruik is gericht op het produceren van energieproducten in dezelfde inrichting. Onder de Europese definitie van energieproducten die van deze regeling kunnen profiteren, worden begrepen: aardgas, overige gassen en minerale oliën. In verband met inzet van productie voor minerale olie, is een verwijzing naar de Wet op de accijns opgenomen. Voor zover het gaat om minerale oliën die worden aangewend voor de vervaardiging van minerale oliën is voorzien in een niet-heffing in de Wet op de accijns. In het zesde lid is deze niet-heffing geregeld voor aardgas en overige gassen.

Tot slot zijn in artikel 36c in verband met het vervallen en toevoegen van leden enkele verwijzingen aangepast.

Onderdeel H (artikel 36e van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 36e wordt bepaald wie belastingplichtig is. In het tweede lid van dit artikel is thans ook voorzien in de aanwijzing van een belastingplichtige voor de overige gassen die zijn toegevoegd aan het bereik van de energiebelasting.

In het derde lid wordt als gevolg van het vervallen van het oude vierde lid van artikel 36c de verwijzing naar dat artikel aangepast.

Daarnaast wordt de belastingplicht gewijzigd voor leveringen van aardgas en elektriciteit door leveranciers die buiten Nederland zijn gevestigd. Voorheen werd in het vierde lid voorgeschreven dat bij dergelijke leveranties de verbruiker belastingplichtig was. Deze bepaling blijft alleen nog van toepassing indien geen sprake is van een fiscaal vertegenwoordiger en wordt vernummerd tot het negende lid. De richtlijn Energiebelastingen biedt de mogelijkheid tot het aanstellen van een fiscaal vertegenwoordiger. De fiscaal vertegenwoordiger treedt dan op als belastingplichtige ten behoeve van degene die levert vanuit het buitenland.

In artikel 36e worden vijf leden ingevoegd na het derde lid, onder vernummering van het vierde en vijfde lid, waarin de fiscaal vertegenwoordiger wordt geïntroduceerd. In het vierde lid van artikel 36e wordt de leverancier vanuit het buitenland verplicht een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen ter zake van de levering. Deze dient in het bezit te zijn van een door de inspecteur verstrekte vergunning, zo staat in het vijfde lid. In het zesde lid wordt bepaald dat degene die wil optreden als fiscaal vertegenwoordiger, daartoe een verzoek moet doen bij de inspecteur voor een vergunning. De vereisten waaraan deze vergunning moet voldoen, worden nader omschreven in een algemene maatregel van bestuur. De beoogd fiscaal vertegenwoordiger moet een verklaring overleggen waaruit blijkt dat hij gemachtigd is degene die wil leveren vanuit het buitenland te vertegenwoordigen, zo bepaalt het zevende lid. In het achtste lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, ter verzekering van de heffing en de invordering, regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder de vergunning wordt verleend, gewijzigd en ingetrokken en met betrekking tot het verlenen, wijzigen en intrekken van de vergunning bezwaar kan worden gemaakt.

Onderdeel I (artikel 36g van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 36g wordt de maatstaf van heffing van de energiebelasting bepaald. Aan de maatstaf van de heffing wordt de eenheid gigajoule toegevoegd in verband met het feit dat hoogovengas, cokesovengas, kolengas, raffinaderijgas en KV-gas zijn toegevoegd als belastbare producten. Deze brandstoffen worden belast per gigajoule.

Onderdeel J (artikel 36h van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Aan artikel 36h, waarin de verschuldigdheid van de belasting wordt bepaald, is in het derde lid aan aardgas «overige gassen» toegevoegd, waardoor ook voor deze gassen de belasting wordt verschuldigd ten tijde van de facturering of – in voorkomende gevallen – ten tijde van de uitreiking van de voorschotnota. Voor de definitie van overige gassen wordt verwezen naar onderdeel E.

In het vierde lid van artikel 36h vervalt de verwijzing naar artikel 36c, tweede en derde lid. Met het vervallen van de hoeveelheidgrenzen in genoemde leden is een verwijzing niet meer noodzakelijk.

Ten slotte wordt de verwijzing in het zesde lid naar artikel 36c aangepast in verband het vervallen van het oude vierde lid van dat artikel.

Onderdeel K (artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 36i zijn de tarieven van de belasting opgenomen. Als gevolg van de invlechting van de brandstoffenbelasting in de energiebelasting zijn diverse tarieven in dit artikel verhoogd. Zij worden alle verhoogd met het tarief dat gold in de brandstoffenbelasting voor de desbetreffende brandstof. Het betreft in de eerste plaats de tarieven op halfzware olie, gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG), zoals genoemd in het eerste lid, onderdelen a, b en c en het derde lid. Het laatstgenoemde lid heeft betrekking op de glastuinbouw. Deze glastuinbouwtarieven zijn van toepassing bij gebruik van deze producten indien geen aansluiting aanwezig is voor aardgas.

In de tweede plaats zijn de tarieven op aardgas, zoals genoemd in het eerste lid, onderdeel d, en het vierde lid, verhoogd, eveneens als gevolg van de invlechting van de brandstoffenbelasting in de energiebelasting. Tevens zijn op beide plaatsen twee tariefgroepen toegevoegd voor verbruik boven de 1 mln m3. In de brandstoffenbelasting werd dit verbruik immers ook belast. De eerste tariefgroep geldt voor het verbruik van 1 mln m3 tot en met 10 mln m3 . De tweede tariefgroep geldt voor verbruik boven de 10 mln m3. Het tarief dat resulteert na invlechting van de BSB voor verbruik boven 10 mln m3 voldoet aan het minimumtarief voor zakelijk verbruik, zoals genoemd in de richtlijn. Het voldoet echter niet aan het minimumtarief voor niet-zakelijk verbruik. Daarom is voor het niet-zakelijk verbruik, op basis van de richtlijn, een afzonderlijk tarief geïntroduceerd. In het veertiende lid wordt aangegeven dat bij algemene maatregel van bestuur nadere voorwaarden en beperkingen gesteld worden aan de uitvoering van dit onderdeel. Daarbij wordt gedacht aan regels om, indien men in aanmerking wil komen voor het lagere tarief voor zakelijk verbruik, een verklaring dient te overleggen dat men een zakelijk verbruiker is en eventueel voor welk deel van het verbruik geldt dat er sprake is van zakelijk verbruik.

In de derde plaats is het verlaagde tarief op duurzaam gas – zoals genoemd in het zevende lid – verhoogd en worden voor verbruik boven de 5000 m3 twee tariefgroepen toegevoegd, zodat het verschil met aardgas gelijk blijft.

Tot slot wordt het tarief van aardgas dat wordt geleverd voor verbruik in blokverwarming – zoals genoemd in het achtste lid – verhoogd als gevolg van de invlechting van de brandstoffenbelasting.

Als gevolg van de invlechting van de BSB worden twee tarieven toegevoegd aan de energiebelasting. Eén tarief dat betrekking heeft op hoogovengas, cokesovengas, kolengas en raffinaderijgas en één dat betrekking heeft op KV-gas. Deze zijn opgenomen in het eerste lid, onderdeel e respectievelijk f, van artikel 36i.

Op basis van de richtlijn Energiebelastingen worden twee tarieven op elektriciteit boven de 10 mln kWh geïntroduceerd, één voor zakelijk verbruik en één voor niet-zakelijk verbruik. De hoogte van deze tarieven zijn gesteld op de minimumtarieven die worden voorgeschreven in de richtlijn. Voor zakelijk verbruik is dat € 0,0005 per kWh en voor niet zakelijk verbruik is dat € 0,0010 per kWh. In het veertiende lid wordt aangegeven dat bij algemene maatregel van bestuur nadere voorwaarden en beperkingen gesteld worden aan de uitvoering van dit onderdeel. Daarbij wordt gedacht aan regels om, indien men in aanmerking wil komen voor het lagere tarief voor zakelijk verbruik, een verklaring dient te overleggen dat men een zakelijk verbruiker is en eventueel voor welk deel van het verbruik geldt dat er sprake is van zakelijk verbruik.

Alle hierboven aangepaste tarieven zijn – voorzover relevant – eerst geïndexeerd met het voor dit jaar geldende percentage van 2,6 op basis van artikel 37a en daarna bij elkaar geteld. Voor de tarieven die betrekking hebben op de glastuinbouw (derde en vierde lid) betekent dat, dat het tarief uit de brandstoffenbelasting eerst is geïndexeerd, alvorens het is toegevoegd aan de in de energiebelasting geldende tarieven, die, conform de wet, niet zijn geïndexeerd.

In het zevende lid van onderdeel K wordt een verwijzing aangepast, omdat het tarief van elektriciteit verplaatst wordt.

Na het achtste lid van artikel 36i zijn drie leden ingevoegd. De eerste van deze drie, het negende lid van artikel 36i, voorziet in een uitwerking van het begrip zakelijk verbruik, zoals gehanteerd in het eerste lid, onderdelen d en g. Voor de uitwerking is zo dicht mogelijk bij de definitie van de richtlijn gebleven. Er is echter nog geen Nederlandse vertaling voorhanden. Voor de definitieve formulering wordt daarom een voorbehoud gemaakt. Voor rijks-, regionale en lokale overheden, alsmede andere publiekrechtelijke lichamen geldt dat zij niet als zakelijke eenheid worden aangemerkt voor de werkzaamheden of handelingen die zij als overheid verrichten. Zij worden wel als zakelijke eenheid aangemerkt, indien een behandeling als niet-zakelijke eenheid tot concurrentieverstoringen van substantiële betekenis zou leiden. In het tiende lid wordt een definitie van niet-zakelijk verbruik gegeven. Ander dan zakelijk verbruik wordt aangemerkt als niet-zakelijk verbruik. In het elfde lid wordt bepaald hoe moet worden omgegaan met verbruikers die zowel zakelijk als niet-zakelijk verbruik hebben. In dat geval moeten de tarieven naar evenredigheid worden toegepast. Als uitzondering daarop geldt de situatie dat sprake is van nagenoeg geheel zakelijk respectievelijk niet-zakelijk verbruik. In dat geval zijn de corresponderende tarieven van toepassing op het gehele verbruik. In het tot veertiende lid vernummerde elfde lid van artikel 36i is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels gesteld kunnen worden aan de uitvoering van het nieuwe elfde lid.

Aan het eind van artikel 36i zijn drie leden toegevoegd. Het vijftiende lid van artikel 36i voorziet in een nihiltarief voor als aardgas aangemerkte producten, voorzover zij als brandstof in de inrichting worden gebruikt waar zij ontstaan. Deze bepaling is afkomstig uit de brandstoffenbelasting en is oorspronkelijk geschreven met het oog op productie van waterstof, dat als vervanger wordt ingezet voor aardgas.

Het zestiende lid voorziet in een nihiltarief voor hoogovengas, cokesovengas, kolengas en raffinaderijgas, voorzover deze worden ingezet als brandstof in de inrichting waarin zij zijn geproduceerd. Deze bepaling is eveneens afkomstig uit de brandstoffenbelasting.

Het zeventiende lid schrijft voor dat als een verbruiker van aardgas beschikt over een meter die de mogelijkheid biedt om het verbruik om te rekenen van m3 naar normaalkubiekemeters en in het contract met zijn leverancier is voorzien in afrekening in normaalkubiekemeters, de belasting verschuldigd wordt in de laatstgenoemde eenheid. Deze eenheid werd al genoemd in de brandstoffenbelasting. Daarnaast werd deze regel in de praktijk ook al toegepast door de Belastingdienst voor de energiebelasting. Het betreft een formalisering van bestaande praktijk. De richtlijn Energiebelastingen schrijft een tarief voor in gigajoule. Daarom is het op basis van de richtlijn ook zuiverder om de normaalkubiekemeter toe te passen voor de heffing op aardgas. Met deze rekeneenheid en het vijfde lid, dat voorziet in een omrekening op basis van calorische waarde, is het tarief namelijk terug te rekenen naar een tarief per gigajoule. Omdat in praktijk echter het grootste deel van aansluitingen niet beschikt over een meter die kan herrekenen naar normaalkubiekemeters (alle kleinverbruikers, inclusief huishoudens) is voor de algemene regel vastgehouden aan m3.

Onderdeel L (artikel 36j van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Als gevolg van het vervallen van het oude vierde lid in artikel 36c is een verwijzing in artikel 36j, vierde lid, aangepast.

Onderdeel M (artikel 36k van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 36k werd een vrijstelling verleend van belasting voor levering van aardgas dat wordt ingezet bij elektriciteitsopwekking. In de richtlijn Energiebelastingen wordt in artikel 14, lid 1, onderdeel a, voorgeschreven dat alle brandstoffen alsmede elektriciteit die worden ingezet bij elektriciteitsopwekking worden vrijgesteld. Dientengevolge is het eerste lid verruimd naar overige gassen en elektriciteit. In artikel 14, lid 1, onderdeel a, van de richtlijn wordt tevens voorzien in een vrijstelling voor elektriciteit die wordt toegepast voor de instandhouding van het vermogen elektriciteit te produceren. Met toepassing van de mogelijkheid die in dit onderdeel wordt geboden om deze vrijstelling niet toe te passen, wordt in deze laatste vrijstelling niet voorzien. De vrijstelling, zoals opgenomen in artikel 36k, eerste lid, ziet alleen op directe inzet van brandstoffen en elektriciteit voor elektriciteitsopwekking. Voor minerale oliën is een vergelijkbare vrijstelling opgenomen in artikel 69a van de Wet op de accijns. De energiebelasting volgt voor deze brandstoffen de Wet op de accijns. De verbreding van de vrijstelling leidt tot een uitbreiding van het tweede lid van artikel 36k. Daarin is, naast de vertaling van de rendementseis naar een verbruik van aardgas per kWh, nu ook een vertaling van deze eis naar gigajoule opgenomen. Daarnaast zijn twee leden ingevoegd. Een nieuw derde lid voorziet in een vrijstelling van belasting ter zake van elektriciteit die wordt ingezet voor chemische reductie, elektrolytische en metallurgische processen. De richtlijn biedt hiertoe de mogelijkheid. Deze in het algemeen deel toegelichte vrijstelling is opgenomen om te voorzien in een compensatie voor de lastenverzwaring die zou optreden als gevolg van de introductie van een vierde tariefschijf voor elektriciteitsverbruik boven de 10 mln kWh.

Een nieuw vierde lid voorziet in een vrijstelling voor aardgas en overige gassen die worden gebruikt voor ander gebruik dan als brandstof. In de brandstoffenbelasting was hiervoor al een teruggaafregeling opgenomen met eenzelfde resultaat. Om te voorkomen dat de invlechting tot een lastenverzwaring zou leiden, is ook in de energiebelasting daarom een voorziening gehandhaafd om te voorkomen dat over dit verbruik belasting moet worden betaald. Er is echter voor een vrijstelling gekozen omdat daarmee de administratieve lasten beperkt kunnen worden.

Tot slot is in het tot vijfde lid vernummerde derde lid de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur voorwaarden en beperkingen te stellen aan de vrijstellingen van artikel 36k. Deze mogelijkheid is uitgebreid tot de hiervoor genoemde nieuwe vrijstellingen.

Onderdeel N (artikel 36l van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Artikel 36l voorziet in een aantal mogelijkheden van teruggaaf van betaalde belasting. In het eerste lid wordt voorzien in een teruggaaf voor minerale oliën als het verbruik boven bepaalde hoeveelheidgrenzen ligt. Door de invlechting van de brandstoffenbelasting op minerale oliën in de belasting is het tarief op deze brandstoffen verhoogd in artikel 36i, eerste lid, onderdelen a tot en met c, en derde lid, met het BSB-tarief (zie de toelichting op onderdeel K). Het tarief in de brandstoffenbelasting was van toepassing op het gehele verbruik. Er wordt geen teruggaaf verleend voor het deel van het nieuwe tarief, dat afkomstig is uit de brandstoffenbelasting. Dat geldt zowel voor de tarieven genoemd in artikel 36i, eerste lid, onderdelen a tot en met c, als voor de tarieven in het derde lid.

Daarnaast is het twaalfde lid aangepast. Dit lid voorzag in een teruggaaf van belasting op aardgas gebruikt voor elektriciteitsopwekking. Daarvoor gold een vrijstelling volgens artikel 36k, eerste lid. Deze teruggaafregeling is bedoeld voor belasting die betaald is, terwijl genoemde vrijstelling toegepast had kunnen worden. De redactie van het twaalfde lid is aangepast aan het nu breder geformuleerde eerste lid in artikel 36k. Daarnaast wordt in het nieuwe dertiende lid een teruggaaf geregeld voor belasting voor elektriciteit ingezet voor chemische reductie, elektrolytische en metallurgische processen, overeenkomstig de vrijstelling in artikel 36k, derde lid.

In het veertiende lid wordt voorzien in een teruggaafregeling voor verbruik dat vrijgesteld had kunnen worden op basis van artikel 36k, vierde lid. Daarin worden aardgas en overige gassen die een andere toepassing kennen dan als brandstof, of aardgas dat dient als additief of vulstof, vrijgesteld.

Tot slot wordt in het nieuwe vijftiende lid voorzien in een teruggaafregeling voor verbruik boven de 10 000 000 m3 respectievelijk 10 000 000 kWh dat tegen het hoge tarief voor niet-zakelijk verbruik is belast, terwijl sprake was van zakelijk verbruik.

Onderdeel O (artikel 36m van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Op basis van de aanpassingen in de brandstoffenbelastingen en de vernummering van de artikelen die als gevolg daarvan heeft plaatsgevonden, is een verwijzing in artikel 36m, tweede lid, aangepast. Deze wijziging heeft geen inhoudelijke gevolgen.

Onderdeel P (artikel 36n van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 36n zijn enkele verplichtingen opgenomen met betrekking tot de administratie die gevoerd moet worden ten behoeve van de heffing van de belasting. In het eerste lid, onderdeel b, werd onder meer gerefereerd aan de in artikel 36c, tweede en derde lid, genoemde hoeveelheidgrenzen. Omdat deze zijn vervallen, is de verwijzing naar artikel 36c geschrapt.

Onderdeel Q (artikel 36q van de Wet belastingen op milieugrondslag)

Voor energie-intensieve bedrijven met een verbruik boven de 10 mln kWh is een vrijstelling opgenomen voorzover het verbruik uitgaat boven 10 mln kWh. De vrijstelling wordt alleen verleend voor zakelijk verbruik. Voorwaarde is dat wordt deelgenomen aan het met de overheid gesloten Convenant Benchmarking Energie-efficiency (BME, ondertekend door de Minister van Economische Zaken en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) dan wel een Meerjarenafspraak Energie-efficiency (MJA, ondertekend door de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit). Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die het huidige artikel 36q biedt, met dien verstande dat de in artikel 36q bedoelde teruggaafregeling wordt omgezet in een vrijstelling en toegespitst op elektriciteit. Daarmee worden administratieve lasten voor de betrokken bedrijven zoveel mogelijk vermeden. Aangezien het hier gaat om een vrijstelling voor de nieuwe vierde schijf, is aan de bepaling een ondergrens van 10 mln kWh per verbruiksperiode van 12 maanden per aansluiting toegevoegd. Indien sprake is van meer dan één elektriciteitsleverancier, bestaat de mogelijkheid dat de vrijstelling niet kan worden toegepast omdat de geleverde hoeveelheid elektriciteit per leverancier de grens van 10 mln kWh niet overschrijdt. In dergelijke situaties kan de verbruiker met toepassing van artikel 36l, vijfde lid, een verzoek om teruggaaf voor de te veel betaalde belasting indienen. Dit verzoek kan worden ingediend zodra duidelijk is dat in de loop van het jaar de grens van 10 mln kWh wordt overschreden. Als een van de in artikel 36k opgenomen vrijstellingen van toepassing is, kan samenloop ontstaan met artikel 36q. In dergelijke situaties kan de belanghebbende voor het verbruik boven 10 mln kWh zelf kiezen op welke vrijstelling hij een beroep wil doen. Voor verbruik onder 10 mln kWh is dan de vrijstelling van artikel 36k van toepassing.

Bij of krachtens op voordracht van Onze Minister, mede namens de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vast te stellen algemene maatregel van bestuur zullen nadere voorwaarden worden gesteld waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor de vrijstelling. Voorwaarden die onder meer zullen worden opgenomen in deze algemene maatregel van bestuur hebben betrekking op de controle op de naleving van de afspraken aan de hand van jaarlijkse controles en de wijze van controle, alsmede op de wijze van beoordelen of sprake is van zakelijk verbruik. Indien achteraf blijkt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden, zal een naheffing worden opgelegd op basis van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Onderdeel R (artikel 37 van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 37 worden eisen gesteld aan de wijze van heffing. In het tweede lid werden eisen gesteld aan de verschuldigde belasting voor minerale oliën in de brandstoffenbelasting. Omdat minerale oliën uit de heffingsgrondslag van de brandstoffenbelasting zijn gehaald, is de relevantie van dit lid vervallen en is het daarom geschrapt.

Daarnaast is een verwijzing in het tweede lid aangepast, omdat in de brandstoffenbelasting, die thans nog uitsluitend betrekking heeft op kolen, een vernummering heeft plaatsgehad.

Onderdeel S (artikel 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

In artikel 37a wordt voorzien in indexering van tarieven in de Wet belastingen op milieugrondslag. Als gevolg van de aanpassingen in de grondslag van zowel de brandstoffenbelasting als de energiebelasting, waren enkele aanpassingen noodzakelijk. Indexeringen van tarieven die zijn verdwenen uit de brandstoffenbelasting, namelijk op minerale oliën en de in de brandstoffenbelasting belaste gassen, zijn geschrapt. Toegevoegd zijn de indexering van tarieven op overige gassen (hoogovengas, cokesovengas, kolengas, raffinaderijgas en KV-gas) als bedoeld in artikel 36i, eerste lid, onderdelen f en g, en teruggaafbedragen op minerale oliën, als bedoeld in artikel 36l, eerste lid, onderdelen a en b. Daarnaast blijft geïndexeerd het tarief dat is toegevoegd aan de energiebelasting en afkomstig is uit de brandstoffenbelasting op aardgas en duurzaam gas, als bedoeld in artikel 36i, eerste lid, onderdeel d, en het zevende en achtste lid. De tarieven voor de glastuinbouw, zoals bedoeld in artikel 36i, derde en vierde lid, zullen ook worden geïndexeerd .

Artikel II (Wet op de accijns)

Onderdeel A (artikel 1a Wet op de accijns)

In de richtlijn Energiebelastingen heeft een actualisering plaatsgevonden van de GN-codes die voorheen in de richtlijnen 92/81/EG en 92/82/EG1,2 waren opgenomen (respectievelijk de structuurrichtlijn en de tarievenrichtlijn voor minerale oliën). De in die richtlijnen opgenomen codes dateerden uit de versie van de gecombineerde nomenclatuur zoals die van toepassing was op 1 oktober 1994. De in de onderhavige richtlijn Energiebelastingen opgenomen GN-codes zijn in overeenstemming met de versie van de gecombineerde nomenclatuur zoals die van toepassing is met ingang van 1 januari 2002. De wijziging in het eerste lid van artikel 1a van de Wet op de accijns houdt verband met deze versiewijziging.

De richtlijn Energiebelastingen voorziet in artikel 2, lid vijf, in de mogelijkheid om bij besluit van het accijnscomité (procedure van artikel 27 van de richtlijn Energiebelastingen) de GN-codes in de richtlijn aan te passen ingeval de gecombineerde nomenclatuur wordt gewijzigd. Een dergelijke aanpassing mag slechts plaats vinden indien deze geen aanleiding geeft tot materiële wijzigingen, bijvoorbeeld in de hoogte van het minimumtarief of de reikwijdte van de richtlijn Energiebelastingen (artikel 2, lid vijf, tweede alinea van de richtlijn). Op deze manier wordt voorkomen dat bijvoorbeeld voor de accijnswetgeving andere GN-codes moeten worden gehanteerd dan voor de douanewetgeving, een situatie die tot op heden soms tot ongemakken heeft geleid. Het tweede lid van artikel 1a van de Wet op de accijns regelt dat vervolgens bij ministeriële regeling de Wet op de accijns kan worden aangepast om deze in overeenstemming te brengen met de in de richtlijn Energiebelastingen gewijzigde GN-codes.

Onderdeel B (artikel 5 Wet op de accijns)

In artikel 20 van de richtlijn Energiebelastingen is een opsomming gegeven van de energieproducten in de zin van de richtlijn die onderworpen zijn aan de controlebepalingen van richtlijn 92/12/EEG3. Deze controlebepalingen houden in dat het produceren, het voorhanden hebben en het verkeer van deze producten aan controle is onderworpen. Het is op grond van deze richtlijn dat de productie van bijvoorbeeld minerale oliën uitsluitend mag plaatsvinden in een accijnsgoederenplaats en dat het vervoer moet geschieden onder dekking van een zogenoemd administratief geleidedocument.

De in artikel 20 van de richtlijn Energiebelastingen opgenomen lijst van energieproducten komt in grote lijnen overeen met de lijst zoals die was opgenomen in artikel 2 bis van de structuurrichtlijn minerale oliën (richtlijn 92/81/EEG). De lijst is uitgebreid met de producten die ingevolge de richtlijn Energiebelastingen als biobrandstoffen worden aangemerkt. In het algemeen gaat het om plantaardige oliën en anders dan langs synthetische weg verkregen alcoholen die als motorbrandstof of als toevoeging aan brandstof kunnen worden gebruikt. Als deze producten bestemd zijn om als brandstof te worden gebruikt (al dan niet als toevoeging) zijn zij eveneens onderworpen aan de controlebepalingen van de richtlijn 92/12/EEG. De overige wijzigingen van de lijst houden verband met de actualisering van de gebruikte GN-codes.

Deze lijst vindt zijn weerslag in artikel 5, vierde lid, van de Wet op de accijns.

Onderdeel C (artikel 25 Wet op de accijns)

In artikel 25 van de Wet op de accijns zijn de producten opgesomd die voor de toepassing van die wet als minerale oliën worden aangemerkt. Deze lijst bevat een deel van de producten die ingevolge de richtlijn Energiebelastingen als energieproducten worden aangemerkt en wel alleen die producten die ingevolge de vervallen structuurrichtlijn minerale oliën (richtlijn 92/81/EEG) als minerale oliën werden aangemerkt, uitgebreid met de reeds eerder genoemde biobrandstoffen (zie ook de toelichting op onderdeel B). De belasting op energieproducten die niet als minerale olie zijn aan te merken (in het bijzonder kolen, aardgas, andere gassen en elektriciteit) wordt geregeld in de Wet belastingen op milieugrondslag.

De lijst in artikel 25 is voorts in overeenstemming gebracht met de geactualiseerde GN-codes zoals opgenomen in de richtlijn Energiebelastingen.

Onderdeel D (artikel 26 Wet op de accijns)

In artikel 26 van de Wet op de accijns worden de minerale oliën waarvoor in die wet een accijnstarief is vastgesteld nader gedefinieerd. Deze bepaling heeft geen inhoudelijke wijzigingen ondergaan. De in dat artikel genoemde GN-codes zijn aangepast aan de geactualiseerde GN-codes uit de richtlijn Energiebelastingen.

Onderdeel E (artikel 27 Wet op de accijns)

In artikel 27 zijn de accijnstarieven voor lichte olie (benzine), halfzware olie en gasolie (dieselolie), zware stookolie en LPG gewijzigd. De bestaande accijnstarieven zijn verhoogd met de tarieven die voor deze producten in de Wet belastingen op milieubelastingen als brandstoffenbelasting waren vastgesteld. De accijnstarieven voor benzine en dieselolie en de BSB-tarieven voor benzine, dieselolie, LPG en zware stookolie zijn eerste geïndexeerd overeenkomstig de tabelcorrectiefactor zoals die voor het jaar 2003 is berekend (deze factor is 1,026) en vervolgens bij elkaar geteld. Voor zware stookolie en LPG geldt dat deze voor de Wet op de accijns niet jaarlijks worden geïndexeerd. Voor de brandstoffenbelasting was een dergelijke indexatie echter wel voorzien. Om die reden is voor deze producten het tarief van de brandstoffenbelasting geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor van 1,026 en vervolgens geteld bij het (niet-geïndexeerde) accijnstarief. Voor zware stookolie en LPG is voor de toekomst geen automatische indexatie voorzien.

Onderdelen F en H (artikelen 66 en 71d Wet op de accijns)

De wijzigingen van de artikelen 66 en 71d hebben geen inhoudelijke gevolgen en houden uitsluitend verband met de reeds eerder toegelichte actualisering van de GN-codes.

Onderdeel G (artikel 69a Wet op de accijns)

Ingevolge artikel 14, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn Energiebelastingen dient vrijstelling van belasting te worden verleend voor energieproducten die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit. Ter uitvoering van die bepaling wordt in artikel 69a van de Wet op de accijns voorzien in een vrijstelling van accijns voor de relevante minerale oliën die worden ingezet voor de productie van elektriciteit (halfzware olie, gasolie en zware stookolie). De achtergrond van deze vrijstelling in de richtlijn is dat het uiteindelijke energieproduct, i.c. de elektriciteit, wordt belast (outputbelasting) en dat de energieproducten die worden gebruikt voor de vervaardiging/opwekking daarvan (de input) moeten worden vrijgesteld. In dat kader past ook het beginsel dat geen vrijstelling wordt verleend voor de input ingeval de elektriciteit niet wordt belast. In artikel 21, lid vijf, voorlaatste alinea, van de richtlijn Energiebelastingen is bijvoorbeeld bepaald dat lidstaten kleine producenten van elektriciteit mogen vrijstellen van belasting op elektriciteit op voorwaarde dat dan het energieproduct dat is gebruikt voor de opwekking wordt belast.

Minerale oliën worden wordt slechts beperkt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit in elektriciteitscentrales. Verreweg de meeste centrales maken gebruiken van aardgas of kolen. Slechts in bijzondere situaties, zoals bijvoorbeeld bij hoge pieken in stroomafname, wordt gebruik gemaakt van minerale olie. Het belang van deze vrijstelling is voor deze vorm van opwekking dan ook van ondergeschikt belang. Minerale olie wordt echter wel veelvuldig gebruikt voor de opwekking van elektriciteit met behulp van (kleinere) generatoren. De elektriciteit die in dergelijke generatoren wordt opgewekt wordt echter niet belast. Dat is uitvoeringstechnisch vrijwel onmogelijk. In dat geval wordt gebruik gemaakt van de eerder genoemde in de richtlijn geboden mogelijkheid om elektriciteit, opgewekt door kleine producenten, vrij te stellen van belasting. Zoals reeds eerder aangegeven dient dan wel de voor die opwekking gebruikte brandstof te worden belast.

Gelet op het vorenstaande wordt de vrijstelling van accijns voor minerale oliën die worden gebruikt voor de opwekking van elektriciteit beperkt tot installaties (elektriciteitscentrales) met een vermogen van minimaal 20 MW. Er is gekozen voor een vermogen van 20 MW omdat dat de huidige kleinste centrale in Nederland een vermogen heeft van 25 MW en op die manier in de huidige situatie wordt verzekerd dat voor elke elektriciteitscentrale vrijstelling van accijns kan worden gerealiseerd. Voor de minerale olie die wordt gebruikt voor het aandrijven van generatoren (die slechts een fractie van het vorengenoemde vermogen hebben) is een vrijstelling van accijns niet mogelijk.

De vrijstelling wordt gerealiseerd bij wijze van teruggaaf. De nadere voorwaarden ten aanzien van deze teruggaaf zullen worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Deze nadere voorwaarden hebben met name betrekking op de vorm van het verzoek, wie dat verzoek kan doen en hoe het verbruik als brandstof voor de opwekking van elektriciteit moet worden aangetoond.

Artikel III (overgangsrecht accijns)

In artikel 84a van de Wet op de accijns is bepaald dat bij een verhoging van de accijnsheffing van accijns plaatsvindt (ter hoogte van de verhoging) over de voorraden brandstoffen die zich reeds in het vrije verkeer bevinden en commercieel voorhanden zijn. De wijziging van artikel 27 van de Wet op de accijns heeft tot gevolg dat de accijns op lichte olie (benzine) en op gasolie (diesel) en halfzware olie wordt verhoogd. Deze verhoging is deels een gevolg van de indexering van de tarieven en deels van de invlechting van de brandstoffenbelasting. Omdat de brandstoffenbelasting voor de desbetreffende brandstoffen vervalt, betreft de feitelijke verhoging alleen de indexering. Het is gebruikelijk om bij indexering van de accijnstarieven af te zien van toepassing van artikel 84a, gezien het geringe belang. Ook nu de indexering tevens de in de accijnstarieven ingevlochten tarieven van de brandstoffenbelasting omvat is geen reden gezien af te zien van deze gebruikelijke handelwijze. Niet alleen heeft deze invlechting maar een beperkte invloed op de accijnstarieven en dus ook op de betekenis van de indexering, ook bij de – als accijns geheven – brandstoffenbelasting was het gebruikelijk om af te zien van heffing over de voorraden in het vrije verkeer.

Artikel III strekt er toe artikel 84 a van de Wet op de accijns geen toepassing te doen vinden op de hiervoor bedoelde aanpassing van de accijnstarieven.

Artikel IV (inwerkingtreding)

Zoals toegelicht in het algemeen deel van deze memorie voorziet de richtlijn Energiebelastingen in een implementatie in de nationale wetgeving met ingang van 1 januari 2004. Te dien einde dient deze wet in werking te treden met ingang van 1 januari 2004. Hiertoe strekt het eerste lid van artikel IV.

De in artikel I, onderdelen M, derde lid, en Q opgenomen regelingen met betrekking tot de vrijstelling van energiebelasting voor elektriciteit die wordt gebruikt voor chemische reductie, en elektrolytische en metallurgische procédés en de vrijstelling van energiebelasting voor elektriciteit die wordt geleverd aan de verbruikers die afspraken zijn aangegaan met het oog op de verbetering van de energie-efficiëntie, voor zover het betreft het verbruik boven de 10 mln kWh, betreffen mogelijk een steunmaatregel in de zin van artikel 88 van het EG-Verdrag. Uit dien hoofde dienen deze regelingen dan ook te worden aangemald bij Europese Commissie. Inwerkingtreding van deze bepalingen kan pas plaats vinden nadat goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen. Om die reden treden deze regelingen in werking op een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip waarbij tevens kan worden bepaald dat de desbetreffende regelingen terug werken tot 1 januari 2004 indien het besluit na 1 januari 2004 wordt vastgesteld.

In het derde lid van deze bepaling is met betrekking tot de artikelen I, onderdelen C, K, eerste tot en met vijfde lid, N, en artikel II, onderdeel E, bepaald dat de jaarlijks toe te passen indexatie wegens de inflatiecorrectie zoals voorzien in de artikelen 37a van de Wet belastingen op milieugrondslag en 27a van de Wet op de accijns achterwege blijft per 1 januari 2004, omdat deze reeds is verwerkt in de bij de onderhavige wet gewijzigde tarieven.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

BIJLAGE 2

TRANSPONERINGSTABEL

In de navolgende tabel is in de rechterkolom aangegeven of, en zo ja, op welke wijze de in de linkerkolom vermelde artikelen of onderdelen van de richtlijn in Nederlandse wetgeving worden verwerkt; in de tweede kolom zijn – voor zover van toepassing – de relevante artikelen van het onderhavige voorstel van wet genoemd. Indien een artikel uit de richtlijn geen implementatie behoeft, is dat eveneens in de tweede kolom aangegeven.

Richtlijn nr. 2003//EU van de Raad van de Europese Unie van .. oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PbEG L ...)In deze kolom wordt aangegeven of een artikel uit de richtlijn implementatie behoeft, via het onderhavige voorstel van wet is geïmplementeerd dan wel of doel en strekking van het artikel reeds in de Nederlandse wetgeving waren opgenomenWet belasting op milieugrondslag (Wbm) en/of Wet op de accijns (Wet acc)
Artikel 1Behoeft geen implementatie 
   
Artikel 2  
eerste lid, onderdeel aArtikel II, onderdeel CArtikel 25, eerste lid, onderdeel a Wet acc
eerste lid, onderdeel bArtikel I, onderdeel C Artikel I, onderdeel E Artikel II, onderdeel CArtikel 20, eerste lid, onderdeel a Wbm Artikel 36a, eerste lid, onderdelen m, n, en o Wbm Artikel 25, eerste lid, onderdelen b, c en d (Wet acc.
eerste lid, onderdeel cArtikel II, onderdeel CArtikel 25, eerste lid, onderdeel e Wet acc
eerste lid, onderdeel dArtikel II, onderdeel CArtikel 25, eerste lid, onderdeel h Wet acc
eerste lid, onderdeel eArtikel II, onderdeel CArtikel 25, eerste lid, onderdeel i Wet acc
eerste lid, onderdeel fArtikel II, onderdeel CArtikel 25, eerste lid, onderdeel j, Wet acc
eerste lid, onderdeel gArtikel II, onderdeel CArtikel 25, eerste lid, onderdeel k Wet acc
eerste lid, onderdeel hArtikel II, onderdeel CArtikel 25, eerste lid, onderdeel l Wet acc
tweede lidArtikel I, onderdeel EArtikel 36a, eerste lid, onderdeel o Wbm
derde lidWas reeds opgenomen Artikel I, onderdeel FArtikelen 25, tweede lid, en 28 Wet acc Artikel 36b, tweede lid Wbm
vierde lid, onderdeel aBehoeft geen implementatie 
vierde lid, onderdeel bWas reeds opgenomen Artikel I, onderdelen C en MArtikel 64, eerste lid, onderdeel d Wet acc Artikelen 26, eerste lid, en 36k, derde en vierde lid Wbm]
vijfde lidArtikel II, onderdeel A, ten tweede Artikel I, onderdeel B, ten tweedeArtikel 1, eerste lid, onderdeel q Wet acc Artikel 1, eerste lid, onderdeel c Wbm
   
Artikel 3Behoeft geen implementatie 
   
Artikel 4Was reeds opgenomen Artikel I, onderdeel K (wat betreft elektriciteit)Artikel 27, eerste en derde lid, Wet acc Artikelen 25, eerste lid, en 36i Wbm
   
Artikel 5Was reeds opgenomenArtikel 36i Wbm, voor zover betreft tariefdifferentiatie op basis van kwantiteit
   
Artikel 6Behoeft geen implementatie 
   
Artikel 7  
eerste lidWas reeds opgenomenArtikel 27, eerste lid Wet acc Artikel 36i, eerste lid Wbm
tweede lidBehoeft geen implementatie 
derde lidBehoeft geen implementatie 
vierde lidBehoeft geen implementatie 
   
Artikel 8  
eerste lidWas reeds opgenomenArtikel 27, derde lid, Wet acc Artikel 36i, tweede lid Wbm
tweede lidWas reeds opgenomenArtikel 27, derde lid, Wet acc Artikel 36i, tweede lid Wbm
   
Artikel 9  
eerste lidWas reeds opgenomenArtikel 27, derde lid Wet acc Artikelen 25, eerste lid, en 36i Wbm
tweede lidNiet relevant voor Nederland 
   
Artikel 10  
eerste lidArtikel I, onderdeel K, ten tweedeArtikel 36i, eerste lid, onderdeel e Wbm
tweede lidBehoeft geen implementatie 
   
Artikel 11  
eerste lidArtikel I, onderdeel KArtikel 36i, negende en tiende lid Wbm
tweede lidBehoeft geen implementatie 
derde lidArtikel I, onderdeel KArtikel 36i, elfde lid, Wbm
vierde lidBehoeft geen implementatie 
   
Artikel 12  
eerste lidWas reeds opgenomenArtikelen 25, eerste t/m vierde lid, en 36i, eerste lid, onderdelen d, vierde, zevende en achtste lid Wbm
tweede lidWas reeds opgenomenArtikel 27, eerste, derde en zevende lid Wet acc
   
Artikel 13Niet relevant voor Nederland 
   
Artikel 14  
eerste lid, onderdeel aArtikel II, onderdeel G Was reeds opgenomenArtikel 69a Wet acc Artikelen 26, 36k, eerste en tweede lid Wbm
eerste lid, onderdeel bWas reeds opgenomenArtikel 66, eerste lid, onderdeel b en tweede en derde lid Wet acc
eerste lid, onderdeel cWas reeds opgenomenArtikel 66, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid Wet acc
tweede lidBehoeft geen implementatie 
   
Artikel 15  
eerste lid, onderdeel aBehoeft geen implementatie 
eerste lid, onderdeel bBehoeft geen implementatie 
eerste lid, onderdeel cWas reeds opgenomenArtikelen 26, 36k, eerste en tweede lid Wbm
eerste lid, onderdeel dWas reeds opgenomenArtikelen 36c, zesde lid, onderdeel d
eerste lid, onderdeel eBehoeft geen implementatie 
eerste lid, onderdeel fWas reeds opgenomenArtikel 66, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid Wet acc
eerste lid, onderdeel gNiet relevant voor Nederland 
eerste lid, onderdeel hWas reeds opgenomenArtikel 36l, zevende en elfde lid Wbm
eerste lid, onderdeel iWas reeds opgenomenArtikel 27, eerste lid, onderdeel d Wet acc
eerste lid, onderdeel jBehoeft geen implementatie 
eerste lid, onderdeel kWas reeds opgenomenArtikel 66, eerste lid, onderdeel a Wet acc
eerste lid, onderdeel lBehoeft geen implementatie 
tweede lidBehoeft geen implementatie 
derde lidBehoeft geen implementatie 
   
Artikel 16Behoeft geen implementatie 
   
Artikel 17  
eerste lid, onderdeel aArtikel I, onderdeel QArtikel 36q Wet belastingen op milieugrondslag
eerste lid, onderdeel bBehoeft geen implementatie 
tweede lidArtikel I, onderdeel QArtikel 36q Wet belastingen op milieugrondslag
derde lidBehoeft geen implementatie 
vierde lidArtikel I, onderdeel QArtikel 36q Wet belastingen op milieugrondslag
   
Artikel 18  
eerste t/m twaalfde lidNiet relevant voor Nederland 
dertiende lidBehoeft geen implementatie 
veertiende lidNiet relevant voor Nederland 
   
Artikel 19Behoeft geen implementatie 
   
Artikel 20  
eerste lidArtikel II, onderdeel BArtikel 5, vierde lid, Wet acc
tweede lidBehoeft geen implementatie 
derde lidWas reeds opgenomenArtikel 2, zesde lid Wet acc
   
Artikel 21  
eerste lidWas reeds opgenomenArtikel 1a Wet acc
tweede lidBehoeft geen implementatie 
derde lidWas reeds opgenomen Artikel I, onderdelen C en GArtikel 2, vierde lid Wet acc Artikelen 21, vijfde lid, en 36c, zesde lid Wbm
vierde lidBehoeft geen implementatie 
vijfde lidArtikel I, onderdelen C,Artikelen 21, tweede lid, lid, 36c, tweede en derde lid, en 36e, derde en vijfde t/m tiende lid Wbm
zesde lid  
onderdeel aBehoeft geen implementatie 
onderdeel bWas reeds opgenomenArtikel 36i, dertiende lid Wbm
onderdeel cWas reeds opgenomenArtikel 5, derde lid, onderdeel d Wet acc
   
Artikel 22Was reeds opgenomenArtikelen 84a en 84b Wet acc
   
Artikel 23Behoeft geen implementatie 
   
Artikel 24  
eerste lidWas reeds opgenomenArtikel 2b, vijfde lid Wet acc
tweede lidWas reeds opgenomenArtikel 2b, vijfde lid Wet acc
   
Artikel 25Behoeft geen implementatie in de wetgeving 
   
Artikel 26Behoeft geen implementatie in de wetgeving 
   
Artikel 27Behoeft geen implementatie in de wetgeving 
   
Artikel 28  
eerste lidGeschiedt bij onderhavig voorstel van wet 
tweede lidArtikel III, onderhavig voorstel van wet 
derde lidOnderhavige tabel 
vierde lidBehoeft geen implementatie in de wetgeving 
vijfde lidBehoeft geen implementatie 
   
Artikel 29Behoeft geen implementatie 
   
Artikel 30Behoeft geen implementatie 

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PbEG L 316 van 31.10.1992, blz. 12).

XNoot
2

Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (PbEG L 316 van 31.10.1992, blz. 19).

XNoot
1

Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PbEG L 316).

XNoot
2

Richtlijn 92/82/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de onderlinge aanpassing van de accijnstarieven voor minerale oliën (PbEG L 316).

XNoot
3

Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controle daarop (PbEG L 76).

Naar boven