29 200 VII
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2004

nr. 50
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BESTUURLIJKE VERNIEUWING EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 april 2004

Graag vraag ik uw aandacht voor het volgende. In verband met de bij uw Kamer levende vraag of zij grondwettelijk bevoegd is tot (voortzetting van de) behandeling in tweede lezing van vier grondwetsherzieningsvoorstellen die bij haar voorganger zijn ingediend, heeft op 17 maart jl. een algemeen overleg plaatsgevonden. In dat overleg heb ik met de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van gedachten gewisseld over het op verzoek van de Kamer aan de Raad van State gevraagde advies over de procedure van tweede lezing en het daarop uitgebrachte nader rapport (kamerstuk 29 200 VII, nr. 36).

In dat overleg bleek dat de bij het overleg aanwezige fracties, evenals de regering, het advies van de Raad van State op hoofdlijnen volgen. De Raad is van oordeel dat er geen grondwettelijke beletselen zijn voor de huidige kamer om de behandeling in tweede lezing af te ronden. Ook adviseert de Raad terug te keren naar de praktijk van vóór 1983 waarin normaliter de voorstellen in tweede lezing worden afgehandeld door de Tweede Kamer die daartoe is gekozen.

Met het oog hierop is het wenselijk dat de regering voorstellen in tweede lezing indient op of kort na de dag waarop de nieuw verkozen Tweede Kamer voor het eerst samenkomt en dat de Kamer de voorstellen zo spoedig mogelijk en voortvarend behandelt. Dat impliceert tevens dat de grondwetgever en de wetgever hun constitutioneel te onderscheiden taken op herkenbare wijze na elkaar uitvoeren. De grondwetgever stelt de kaders vast waarbinnen eventueel benodigde uitvoeringswetgeving gestalte dient te krijgen maar kan de gewone wetgever niet binden ten aanzien van de wijze waarop zij haar taak uitvoert. Dat zou overigens ook niet effectief zijn omdat de wetgever vrij is om tot stand gekomen uitvoeringswetgeving nadien te wijzigen.

Op grond van deze overwegingen heeft uw Kamer op 1 april jl. besloten de behandeling van het voorstel tot wijziging van de grondwettelijke bepalingen inzake het onderwijs (Kamerstukken 28 726) af te ronden, vooruitlopend op de indiening en behandeling van een wetsvoorstel ter uitvoering van deze wijziging. De door mij namens de regering naar voren gebrachte wenselijkheid om over aanhangig gemaakte voorstellen in tweede lezing zo spoedig mogelijk te besluiten, werd in dit debat breed door de Kamer ondersteund.

Gelet op de gebleken overeenstemming over het advies van de Raad van State en de implicaties daarvan voor de praktijk van de procedure van de tweede lezing, verzoek ik u ook de behandeling van de overige wetsvoorstellen tot wijziging van de Grondwet die thans in tweede lezing bij uw Kamer aanhangig zijn, spoedig voort te zetten en af te ronden.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Th. C. de Graaf

Naar boven