Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 28989 nr. 61 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 28989 nr. 61 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 december 2007
In Kunst van Leven (Kamerstuk 28 989, nr. 44) heb ik een herziening van het beeldende kunstbeleid aangekondigd. Tijdens het algemeen overleg over deze hoofdlijnennotitie met uw Kamer op 6 september jl. (Kamerstuk 28 989, nr. 56) heb ik u vervolgens een brief hierover toegezegd. Deze toezegging doe ik hiermee gestand.
De laatste tijd is veel gesproken en geschreven over de beeldende kunst in Nederland. De meningen van deskundigen over de kracht van de sector en de werking van het beeldende kunstbeleid zijn verdeeld. Althans dat lijkt zo na het lezen van de bundels All that Dutch1 en Second Opinion2, waarin een aantal sectorspecialisten zijn opinie geeft over het beleid en de positie van de beeldende kunstsector in eigen land en daarbuiten. Sommige deskundigen spreken van «een totale ontsporing» van het beeldende kunstbeleid, anderen zijn van mening dat de huidige beleidsinstrumenten voldoen. Uit de discussies die deze uitgesproken stellingnames hebben uitgelokt, blijkt echter dat wel degelijk sprake is van een breed gedragen idee in de sector dat de beeldende kunst in Nederland aan kracht kan winnen. Ook de gesprekken die ik met meerdere deskundigen uit de sector heb gevoerd, bevestigen dit beeld.
De Raad voor Cultuur kiest de nuance: zowel in het adviesCultuur, meer dan ooit3 uit 2003, als in Innoveren, participeren!4 uit 2007 spreekt de Raad over een vitale beeldende kunstsector, maar signaleert hij ook een aantal algemene knelpunten, die een verdere ontwikkeling van de sector in de weg staan:
– een beperkte afstemming tussen beleidsinstrumenten maar ook tussen instellingen onderling;
– een gebrek aan slagkracht als gevolg van versnippering;
– een onvoldoende inzicht van instellingen in hun eigen positie en het onvermogen hun potentieel optimaal in te zetten;
– een ontoereikend niveau van communicatie en overdracht.
De Raad pleit voor focus, samenwerking en gezamenlijke ambities, van de overheid en van de sector.
Ik kan mij vinden in de genuanceerde benadering van de Raad voor Cultuur en herken de gesignaleerde knelpunten en kansen. Tevens zijn er aanknopingspunten voor verbeteringen in All that Dutch en Second Opinion, al zijn de kanttekeningen te begrijpen die anderen bij de vaak uitgesproken stellingnames in de opiniebundels plaatsen. Naar aanleiding van de adviezen van de Raad voor Cultuur heb ik de conclusie getrokken dat het noodzakelijk is om het functioneren van de beeldende kunstsector tegen het licht te houden en de financiële middelen en beleidsinstrumenten van de overheid meer gericht en meer in samenhang in te zetten. Hierbij is het van belang te onderzoeken en te bepalen op welke wijze de overheid voorwaarden kán en wíl scheppen en hoe verantwoordelijkheden verdeeld zijn. Het komt er vooral op aan dat de sector zijn verantwoordelijkheid neemt, daartoe aangezet en ondersteund door de overheid.
Het doel van de herziening van het beeldende kunstbeleid is talent optimaal tot zijn recht te laten komen en het potentieel van de sector zodanig in te zetten, dat sprake is van een bloeiende kunstsector met een sterke positie in de Nederlandse samenleving. Deze brief beschouw ik als een eerste stap in dit proces. Ik formuleer mijn ambities en plannen en ik geef mijn overwegingen daarbij weer. Een gedetailleerde uitwerking van oplossingen valt grotendeels buiten het kader van deze brief. Daarvoor is het nog te vroeg. Met betrekking tot een aantal onderwerpen is nader onderzoek en overleg nodig.
De maatregelen in deze brief betreffen een meer gerichte inzet van financiële middelen en beleidsinstrumenten voor de versterking van de relatie tussen productie en presentatie van het beeldende kunstaanbod en tussen het aanbod en publiek. Tevens is de versterking van de sector een prioriteit, door samenwerking binnen de sector te stimuleren, alsook tussen de beeldende kunstsector en andere sectoren. De beleidsinstrumenten van het rijk betreffen het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst, de Mondriaan Stichting, subsidies voor instellingen in de basisinfrastructuur, de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving (BKV), de WWIK en het flankerend beleid van de WWIK. Voor beeldende kunst en vormgeving is hiermee vanuit de OCW-begroting 51,6 miljoen euro1 per jaar gemoeid.
De belangrijkste maatregelen die ik wil nemen staan hieronder. Deze worden gefinancierd uit de middelen die per 2009 vrijkomen door het vervallen van de specifieke uitkering «Geldstroom BKV».
– Het kabinet zet in op de kracht van gemeenten door van het rijksbudget voor hedendaagse beeldende kunst 13,3 miljoen euro te decentraliseren naar 35 steden. De middelen komen hiermee terecht op de plekken «waar het gebeurt». De lijst met de huidige veertien Geldstroom-BKV steden wordt uitgebreid met 21 steden, gespreid over Nederland. Deze steden hebben een functie op het gebied van talentontwikkeling en publieksbereik en dragen daarmee bij aan een stevige basis in de beeldende kunstsector.
– De ontwikkeling van actuele kunst in combinatie met de presentatie ervan krijgt een impuls door een investering van 2,5 miljoen euro in een landelijk gespreid netwerk van presentatie-instellingen voor beeldende kunst en vormgeving. Presentatie-instellingen plaatsen nieuw aanbod in een nationale en internationale context, functioneren als makelaar tussen kunstenaar en publiek, en zijn vaak een platform voor debat en reflectie. Vanwege het ontbreken van de zorg voor een eigen collectie, kunnen presentatie-instellingen meer flexibel opereren dan kunstmusea.
– Het internationale aanbod van de musea voor hedendaagse kunst wordt versterkt met 500 000 euro voor één of enkele spraakmakende internationale tentoonstelling(en) per jaar, die zowel van belang zijn voor de professie, als een groot en breed publiek kunnen bereiken. Ook kunnen met dit budget internationale kunstmanifestaties of festivalachtige evenementen worden mogelijk gemaakt, die door samenwerkende musea of andere kunstinstellingen worden georganiseerd.
– Een sterkere wisselwerking tussen de kunstenaar en zijn afnemers, tussen productie en presentatie en tussen kunst en publiek wordt met het subsidie-instrument gestimuleerd. Ik vraag het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst (BKVB) en de Mondriaan Stichting voorstellen te doen voor aanpassing en ontwikkeling van beleidsinstrumenten. Het doel van individuele subsidies is niet zozeer de kunstenaar te ondersteunen in zijn kosten van levensonderhoud, maar hem uit te dagen goed werk te maken en zich sterk in de (inter)nationale markt te positioneren. Ook presentatie-instellingen en kunstmusea worden gestimuleerd een sterke positie in de sector en de samenleving in te nemen.
– Om aan slagkracht te winnen en een stevige inbedding in de samenleving te verwerven worden «ondersteunende functies», zoals educatie, nationale en internationale promotie, onderzoek, debat en kennisuitwisseling goed in de kunstsector verankerd. In de beeldende kunstsector is hiervoor nader onderzoek nodig en eventueel een bundeling van krachten, in de sector vormgeving zijn deze functies belegd bij de Premsela Stichting. Om het groeiend belang van de vormgevingssector te ondersteunen en de toenemende publieke belangstelling voor vormgeving te faciliteren, bied ik de Premsela Stichting met een extra investering van 400 000 euro de mogelijkheid om door te groeien tot een volwaardig sectorinstituut.
Naar een bloeiende en sterke kunstsector
Hieronder schets ik een beeld van een bloeiende en sterke beeldende kunstsector. Daarna volgen mijn prioriteiten en plannen waarmee ik beoog om de huidige situatie in Nederland dichter bij dit ideaalbeeld te brengen. Ik ga hierbij uit van drie thema’s:
1. talent
2. relatie tussen productie en presentatie, tussen aanbod en publiek
3. kracht van de sector
EEN BLOEIENDE EN STERKE KUNSTSECTOR
Talent
Een bloeiende kunstsector biedt ruimte aan talent. Aanstormend en bewezen talent heeft de mogelijkheid om zich te ontwikkelen en werk te maken. De kunstenaars in Nederland produceren een divers, vernieuwend en kwalitatief hoogstaand kunstaanbod. Er is bijzondere aandacht voor de ontwikkeling van talent dat zich met de internationale top kan meten.
Productie en presentatie, aanbod en publiek
In een bloeiende kunstsector is het kunstaanbod op veel en verschillende plekken te zien: in presentatie-instellingen en kunstmusea, in galeries en bedrijven, in de openbare ruimte en bij mensen thuis.
Presentatie-instellingen hebben een stevige positie en zijn de ideale plekken voor het experiment, de vernieuwing en het debat. Ze plaatsen nieuw aanbod in een nationale en internationale context, en brengen tevens kunstenaar en publiek bij elkaar. De kunstmusea bereiken een breed en groot publiek, zonder concessies te doen aan inhoud. Deze musea hebben een sterk eigen profiel; sommige plaatsen kunst in een artistieke context, andere in een meer maatschappelijke. Naast eigen collecties, tonen kunstmusea regelmatig spraakmakende internationale tentoonstellingen.
Kinderen wordt geleerd waarom kunst leuk en de moeite waard is, volwassenen worden goed geïnformeerd over wat er te zien is. Er wordt veel over kunst geschreven en gesproken. Kunst heeft betekenis voor en wordt gedragen door de samenleving.
Kunst wordt niet alleen gezien, maar ook gekocht. Publieke en particuliere collecties worden met nieuwe kunst opgebouwd. Zowel particulieren als bedrijven weten de kunstenaar te vinden, via het museum, via de presentatie-instelling, maar vooral ook via de kunstuitleen en de galerie. De galerie heeft een sterke positie in de markt, is in staat om een eigen stal van kunstenaars te creëren, en weet zowel de geïnteresseerde leek, als de fervent verzamelaar, als de multinational te verleiden om kunst te kopen. De Nederlandse kunsthandel reikt tot ver over de nationale grenzen.
Kracht van de sector
Een ideale kunstsector is sterk en heeft slagkracht. Alle actoren, van kunstenaar tot galerie, zijn professioneel en ondernemend. De sector leunt niet al te zeer op de overheid, maar heeft een sterk zelfregulerend karakter. Er is sprake van een vruchtbare samenwerking, tussen gesubsidieerde en commerciële partijen, tussen kunstenaars en afnemers, tussen nationale en internationale actoren.
In Nederland is talent aanwezig; aanstormend talent en talent met een sterke internationale reputatie. Tegelijkertijd wordt door verschillende deskundigen gesteld dat de opleiding en ontwikkeling van beeldend kunstenaars aan kwaliteit kan winnen; dat de kwaliteit van het aanbod er op vooruit gaat als er meer gericht wordt geïnvesteerd in kunstenaars, als productie en presentatie meer aan elkaar gekoppeld worden, als de kunstenaar meer uitgedaagd wordt zich te verhouden tot het publieke domein en de (internationale) markt.
Er wordt veel kunst geproduceerd; een deel met overheidssteun, een veel groter deel zonder. Zo geven bedrijven, galeries en overheden opdrachten aan kunstenaars. Tevens produceren vele kunstenaars – ook bij het ontbreken van een opdracht – werk zonder subsidie. Dit is een goede zaak. Hoe meer «in de markt» gebeurt, hoe beter. Ongetwijfeld geeft het maken van werk waar vraag naar is vanuit de markt de kunstenaar de meeste voldoening. Het gaat er dan wel om dat de kunstenaar zijn creativiteit in dat werk heeft kunnen leggen. De overheid heeft de taak om ruimte te bieden aan talent, waar de markt dat niet doet. Zij schept voorwaarden voor de totstandkoming van een divers en kwalitatief hoogstaand kunstaanbod.
Stimulans voor ontwikkeling en kwaliteit
Het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst is primair gericht op het faciliteren van talent en de totstandkoming van een kwalitatief hoogstaand aanbod. Het fonds heeft de afgelopen jaren een koerswijziging ingezet door het accent van zijn beleid te verschuiven: beleidsinstrumenten die gestoeld waren op sociaal-economische principes zijn deels vervangen door meer stimulerende instrumenten. Een voorbeeld hiervan zijn de buitenlandateliers, waarmee het fonds de internationale oriëntatie van kunstenaars stimuleert.
Om de kunstenaar uit te dagen (nog) beter werk te maken en zich sterker in de nationale en internationale markt te positioneren, vraag ik het Fonds BKVB zijn nieuwe koers voort te zetten en een deel van zijn budget voor individuele subsidies in te zetten voor de versterking van de relatie tussen de kunstenaar en zijn afnemers. Ik volg hiermee het advies Innoveren, participeren! van de Raad voor Cultuur, die op grond van de veranderde mentaliteit en mogelijkheden van de jongere kunstenaarsgeneratie een heroverweging van de verschillende budgetten bepleit. Dit betekent geenszins dat mínder subsidie beschikbaar is voor kunstenaars, maar dat andere subsidievoorwaarden worden gesteld of subsidie via andere kanalen bij de kunstenaar terecht komt. Ik vraag het Fonds BKVB hiervoor voorstellen te doen.
Recent Onderzoek van IVA Beleidsonderzoek en Advies1 wijst uit dat sprake is van een overlap tussen de subsidies van het Fonds BKVB en de WWIK. De WWIK is een inkomensvoorziening van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor kunstenaars die recentelijk een kunstvakopleiding hebben afgerond en voor zij-instromers. Deze regeling houdt in dat de kunstenaar tijdelijk de mogelijkheid krijgt om met behoud van 70% van de bijstandsuitkering een renderende – al dan niet gemengde – beroepspraktijk op te bouwen. De geconstateerde overlap tussen WWIK en subsidies van het Fonds BKVB betreft met name de startstipendia van het fonds. In de periode 1999–2005 heeft namelijk 50% van de beeldend kunstenaars met een startstipendium ook gebruik gemaakt van de WWIK. De doelstellingen van de WWIK en startstipendia zijn hetzelfde. Alleen de toetsingscriteria om ervoor in aanmerking te komen, verschillen. Voor de startstipendia van het fonds gelden kwalitatieve criteria, voor de WWIK wordt getoetst op professionaliteit.
Ik bepleit een nog sterkere differentiatie van beleidsinstrumenten en vraag het Fonds BKVB hiervoor voorstellen te doen. Denkbaar is de startstipendia meer in te zetten voor het stimuleren van de internationale oriëntatie van kunstenaars. De WWIK wordt in 2009 geëvalueerd.
In het verleden is veel onderzoek gedaan naar de individuele subsidies voor beeldend kunstenaars. In de onderzoeken stond vooral de sociaal-economische positie van kunstenaars2 centraal en het gebruik van landelijke subsidieregelingen3. De resultaten zijn van belang, maar geven een beperkt beeld. Een nieuwe opzet van onderzoek is gewenst, waarmee tevens inzicht verkregen wordt in de effecten van beleid en de relatie van de kunstenaar tot zijn afnemers.
Over de opleiding en ontwikkeling van kunstenaars wordt in de sector verschillend gedacht. Sommige deskundigen zijn van mening dat er teveel mensen worden toegelaten tot het kunstvakonderwijs, anderen vinden dat er niet genoeg kunstenaars in de samenleving kunnen zijn. Volgens mij is het aantal mensen op kunstvakopleidingen geen probleem, als deze daarna een renderende beroepspraktijk kunnen opbouwen. Dit betekent echter dat niet iedereen met een kunstvakopleiding kan verwachten als autonoom kunstenaar door het leven te gaan. Een gemengde beroepspraktijk biedt hiertoe de mogelijkheid.
Het aantal opleidingsplaatsen in het kunstvakonderwijs wordt regelmatig in relatie gebracht met de kwaliteit van de opleiding. Ik vind het van groot belang dat, naast een goede voorbereiding op de beroepspraktijk, binnen het kunstvakonderwijs de mogelijkheid aanwezig is om toptalent te ontwikkelen. Bovendien is het voor bewezen talent wenselijk om na een opleiding de mogelijkheid te hebben om door te groeien.
Ik ga de komende tijd in gesprek met betrokken partijen. Het is van belang om te komen tot een goede afstemming tussen en een optimaal functioneren van de daartoe aangewezen voorzieningen, zoals de kunstvakopleidingen, de postacademische opleidingen, Kunstenaars & Co en het Fonds BKVB. Een bijzonder aandachtspunt is de ontwikkeling van de internationale oriëntatie van kunstenaars, waarin de postacademische opleidingen een belangrijke functie vervullen.
2. Wisselwerking tussen productie en presentatie, tussen aanbod en publiek
Een bloeiend beeldend kunstleven bestaat bij gratie van een levendige (internationale) uitwisseling tussen kunstenaars, collectioneurs, opdrachtgevers, tentoonstellingsmakers en publiek. Hier valt veel winst te behalen. Alle partijen zijn aanwezig, maar de relatie tussen productie en presentatie en tussen aanbod en publiek kan beter.
Primair ligt de verantwoordelijkheid voor een gezonde wisselwerking tussen aanbod en afname bij kunstenaars, kunstinstellingen en marktpartijen. De overheid kan deze verantwoordelijkheid niet overnemen. Dat hoeft ook niet. Verschillende deskundigen stellen immers dat de nieuwe generatie museumdirecteuren, galeriehouders en kunstenaars in toenemende mate in staat is om zich tot het publieke domein en de (inter)nationale markt te verhouden. Instellingen organiseren bijvoorbeeld verzamelaarscursussen voor particulieren en leggen relaties met het bedrijfsleven. Ook de jongere generatie kunstenaars opereert meer en meer als cultureel ondernemer. Waarschijnlijk speelt hierbij een meer ondernemende mentaliteit een rol, alsook de groeiende creatieve industrie, waardoor meer mogelijkheden zijn voor een gemengde beroepspraktijk.
De overheid kan deze positieve ontwikkelingen kracht bijzetten door gericht te stimuleren. De taak om de relatie tussen productie en presentatie en tussen aanbod en publiek te versterken, is belegd bij de Mondriaan Stichting. Ik vraag dit stimuleringsfonds om met voorstellen te komen om de wisselwerking tussen aanbod en afname een nieuwe impuls te geven.
Impuls voor presentatie van (inter)nationaal aanbod
De presentatie-instellingen in Nederland hebben een smalle financiële basis. Deze «musea zonder collectie» zijn echter van groot belang voor de ontwikkeling en presentatie van actueel aanbod. Presentatie-instellingen plaatsen nieuwe kunst in een nationale en internationale context, functioneren als makelaar tussen kunstenaar en publiek, en zijn vaak een platform voor debat en reflectie. Presentatie-instellingen en kunstmusea maken gebruik van elkaars expertise. Vanwege het ontbreken van de zorg voor een eigen collectie kunnen presentatie-instellingen meer flexibel opereren dan kunstmusea en beter inspelen op nieuwe ontwikkelingen. Voorbeelden van dergelijke instellingen zijn De Appel in Amsterdam, De Vleeshal in Middelburg en Witte de With in Rotterdam.
Ik investeer met een budget van 2,5 miljoen euro in de presentatie-instellingen, waarmee ik een versterking per instelling beoog en tevens een landelijk gespreid netwerk. Ik volg hiermee het advies van de Raad voor Cultuur die in zijn advies Innoveren, participeren! uit maart 2007 pleit voor een ruimhartigere ondersteuning van deze instellingen. Het extra budget verdeel ik over de basisinfrastructuur (1,5 miljoen euro voor presentatie-instellingen) en de Mondriaan Stichting (1 miljoen euro voor presentatie-instellingen en kunstenaarsinitiatieven). De Raad voor Cultuur en de Mondriaan Stichting geef ik de opdracht om bij de selectie van instellingen rekening te houden met de geografische spreiding. Met deze investering wordt tevens ruimte geboden aan presentatiemogelijkheden op het gebied van vormgeving, waaraan volgens de Raad voor Cultuur een groot gebrek is. In het kader van de convenanten met de andere overheden zal overleg volgen over de verhouding tussen het rijksaandeel en het gemeentelijk aandeel van de financiering.
In de kunstsector vindt een discussie plaats over het functioneren van de Nederlandse kunstmusea. Verschillende spelers roepen de vraag op of het concept van een aantal musea nog voldoet – het tonen van collecties en maken van tentoonstellingen in een kunsthistorische context – of dat de musea kunst meer in relatie tot maatschappelijke ontwikkelingen dienen te presenteren. Het gaat er mij vooral om dat kunstmusea een betekenisvolle positie hebben, zowel in de kunstsector, als in de samenleving.
De musea voor hedendaagse kunst worden grotendeels gesubsidieerd door de gemeentelijke overheid. De rijksoverheid heeft daarin slechts een marginale rol, via (aanvullende) aankoop- en presentatiesubsidies van zijn afnamefonds, de Mondriaan Stichting. Vanwege de cruciale functie die de kunstmusea in de sector vervullen, is het van belang dat ze een sterk eigen profiel hebben en dat gestreefd wordt naar variatie in collecties en naar een groot publieksbereik. Een flexibel bruikleenbeleid en een onderling afgestemd aankoopbeleid zijn hierbij nodig, evenals een aantrekkelijke programmering, die inspeelt op artistieke en maatschappelijke ontwikkelingen. De taak om dit te stimuleren is belegd bij de Mondriaan Stichting. Ik vraag het fonds om in overleg met de musea en betreffende gemeenten nieuwe mogelijkheden te verkennen.
Zoals ik in Kunst van Leven heb aangekondigd, stelt een meer internationale programmering ons in staat met belangrijke cultuuruitingen kennis te maken. Ook de Raad voor Cultuur benadrukt in zijn advies Innoveren, participeren! het belang hiervan, omwille van het overzicht en het debat. Ik zal daarom het internationale aanbod van hedendaagse kunstmusea versterken en stel hiervoor per 2009 500 000 euro beschikbaar. Het doel is de programmering/coproductie van een of enkele grote internationale tentoonstelling(en) per jaar mogelijk te maken die zowel van belang zijn voor de professie, als een groot en breed publiek kunnen bereiken. Ook kunnen met dit budget internationale kunstmanifestaties mogelijk worden gemaakt, die door samenwerkende musea of andere kunstinstellingen worden georganiseerd. Het budget beleg ik bij de Mondriaan Stichting. De beste plannen worden gehonoreerd.
Onderzoek toont aan dat de meeste galeries in Nederland een relatief zwakke financiële basis hebben.1 Vanwege het ontbreken van financiële spankracht zijn ze niet in staat om een sterke band met kunstenaars op te bouwen en hun werk sterk te positioneren. Bewezen talent verbindt zich eerder aan buitenlandse galeries met een sterke internationale reputatie. De relatief zwakke positie van Nederlandse galeries kent mede zijn oorzaak in het beperkt aantal verzamelaars en kopers. Hierdoor is sprake van een vicieuze cirkel.
Om het verzamelklimaat in Nederland te versterken en de aankoop van kunst door particulieren en bedrijven nationaal en internationaal te bevorderen, zijn galeriewereld, musea, en niet in de laatste plaats, kunstenaars aan zet. Onderzoek toont aan dat er nog veel bereikt kan worden in de keten van kijken, lenen/huren, kopen en verzamelen2.
In het kader van de in het regeerakkoord afgesproken bezuinigingen op cultuur heb ik mijn voornemen aangekondigd om de bijdrage aan de Mondriaan Stichting voor de uitvoering van de KunstKoopregeling te beëindigen. Deze regeling heeft zeker betekenis, maar kan ook door de markt worden voortgezet. Onderzoek toont aan dat 29% van het totale aantal galeries met andere financieringsinstrumenten dan de KunstKoopregeling werkt3. Ik vraag de Mondriaan Stichting met betrokken partijen – zowel gesubsidieerde als commerciële – overleg te voeren over de mogelijkheden aanbod en afname beter op elkaar af te stemmen, zowel op de nationale, als op de internationale markt. Waar nodig en mogelijk kunnen met overheidsbijdragen onderzoek en activiteiten ondersteund en gestimuleerd worden.
Een sterke sector is een professionele en ondernemende sector, die midden in de samenleving staat. De Raad voor Cultuur signaleert in zijn sectoranalyses uit 2003 en 2007 dat het de beeldende kunstsector ontbreekt aan vermogen en inzicht om zijn potentieel optimaal in te zetten. Tevens spreekt de Raad van een gebrek aan afstemming tussen instellingen onderling en een ontoereikend niveau van communicatie en overdracht. Tijdens de gesprekken met deskundigen is opgevallen dat de beeldende kunstsector in vergelijking met een aantal andere kunstsectoren beter kan worden georganiseerd. Collectieve belangen worden nauwelijks behartigd en een gezamenlijke aanpak van knelpunten ontbreekt. De sector kan aan kracht winnen. De sleutel daartoe ligt in samenwerking, bundeling van krachten en kennisuitwisseling. Daarnaast is het van groot belang dat de sector zijn vleugels uitslaat en verbindingen aangaat met andere maatschappelijke en economische sectoren. De overheid kan het leggen van samenwerkings- en dwarsverbanden stimuleren, maar de sector moet relaties zelf aangaan.
Een sterke ondersteuningsstructuur voor beeldende kunst en vormgeving
Het stimuleren van ondernemersschap van kunstenaars, de nationale en internationale promotie van kunstenaars en de sector, de kunsteducatie van kinderen, en de uitvoering van onderzoek en kennisuitwisseling zijn alle functies die de overheid stimuleert en ondersteunt. In de podiumkunsten en in de amateurkunst zijn deze functies gebundeld in sectorinstituten, in de beeldende kunst zijn deze functies verdeeld over een aantal instellingen. Ik noem enkele voorbeelden. Op het gebied van internationalisering worden taken uitgevoerd door de Mondriaan Stichting, het Fonds BKVB en Transartists, het cultureel ondernemersschap wordt gestimuleerd door Kunstenaars & Co, advisering en begeleiding van kunst in openbare ruimte geschiedt door de SKOR, en cultuureducatieve projecten en (collectieve) promotionele activiteiten worden onder andere ontwikkeld door de Nederlandse Museumvereniging en Stichting Artes.
Het is nodig te komen tot een stevige verankering van de ondersteunende functies in de beeldende kunstsector. De bundeling van krachten kan hiervoor een oplossing zijn. In eerste instantie dient in kaart te worden gebracht welke functies in de beeldende kunstsector worden uitgevoerd, door welke partijen – gesubsidieerd én commercieel – deze worden uitgevoerd en welke functies ontbreken. De Raad voor Cultuur heeft afgelopen voorjaar hiervoor al een goede aanzet gegeven in zijn sectoranalyse. Ik zal de komende tijd in overleg met de sector onderzoeken hoe te komen tot een effectieve ondersteuningsstructuur. De Raad voor Cultuur vraag ik om een nader advies.
De Premsela Stichting is de ondersteunende instelling in de sector vormgeving. Deze landelijke instelling brengt onder andere informatie over de sector in kaart, zet zich in voor meer presentatiemogelijkheden, verzorgt publicaties en stimuleert het debat. Ter verbetering van het investerings-, productie- en distributieklimaat heeft de instelling aansluiting gezocht bij het ministerie van Economische Zaken. De Raad voor Cultuur pleit in zijn advies Innoveren, participeren! voor een ruimere ondersteuning van de Premsela Stichting, zodat deze instelling zich kan ontwikkelen tot een volwaardig sectorinstituut voor de vormgeving. Per 2009 reserveer ik hiervoor 400 000 euro.
Stimulans voor samenwerking met andere maatschappelijke sectoren en bedrijfsleven
Een stevige relatie met het bedrijfsleven biedt kunstenaars, galeries en musea interessante mogelijkheden voor het produceren, het aankopen en het verkopen van werk. De voorbeelden van kwalitatief hoogstaande bedrijfscollecties zijn talrijk. Tevens is het waard te investeren in een sterke relatie tussen kunstsector en andere maatschappelijke sectoren. Op deze gebieden is de afgelopen jaren veel ondernomen, zowel door de kunstsector, als door de overheid. Zo verrijkt Kunstenaars & Co de mogelijkheid voor kunstenaars om een renderende beroepspraktijk op te bouwen door relaties te leggen tussen kunst en zorg, onderwijs, wijkverbetering en bedrijfsleven. In het kader van het programma Cultuur en Economie stimuleert het kabinet de samenwerking tussen de kunstsector en het bedrijfsleven. Met Kunst & Zaken heeft de overheid een programma cultuurmecenaat in gang gezet met als doel meer private middelen voor de kunstsector te werven. Bovendien zal de Commissie Cultuurprofijt mij in februari 2008 adviseren over nieuwe mogelijkheden voor de kunstsector om dwarsverbanden aan te gaan met andere maatschappelijke sectoren en het bedrijfsleven.
In Kunst van leven heb ik aangekondigd meer ruimte te willen bieden aan de verdere ontwikkeling van kunstdisciplines die internationaal sterk staan. Vormgeving is daar een goed voorbeeld van. De vormgevingssector en de ministeries van Economische Zaken, Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ontwikkelen momenteel een programma om te bouwen aan een sterkere internationale reputatie van design, mode en architectuur van Nederlandse bodem. Het bevorderen van internationaal ondernemen en het verruimen van de internationale markt zijn doelstellingen, alsook het toetsen van kwaliteit op een internationaal podium en het bevorderen van innovatie.
Tenslotte noem ik de oprichting van het Programmafonds Cultuurparticipatie waarmee het kabinet de amateurkunst en cultuureducatie in alle kunsten wil versterken. Dit fonds is sterk gericht op de andere overheden, zodat locale en landelijke initiatieven elkaar kunnen versterken en kennis en expertise kunnen worden uitgewisseld. U heeft een aparte brief over het Programmafonds Cultuurparticipatie ontvangen, waarin de doelstellingen en het totstandkomingproces van het fonds zijn beschreven.
Bestuurlijke verhoudingen, verdeling van verantwoordelijkheden
Zoals in Kunst van Leven aangekondigd en met IPO en VNG besproken, komt een einde aan de Geldstroom Beeldende Kunst en Vormgeving, een specifieke uitkering van OCW die tot 2009 via twaalf provincies en veertien gemeenten wordt ingezet voor gezamenlijk geformuleerde doelen op het gebied van beeldende kunst en vormgeving. In totaal is met de specifieke uitkering aan provincies en gemeenten 16,7 miljoen euro gemoeid. Verschillende onderzoeken hebben uitgewezen dat de Geldstroom BKV een weinig effectief en efficiënt instrument is. Bovendien is het kabinet met IPO en VNG overeengekomen om in het kader van het beperken van «bestuurlijke drukte» het aantal specifieke uitkeringen sterk te verminderen.
In 2003 heeft Deloitte en Touche de Geldstroom BKV tegen het licht gehouden. De belangrijkste conclusies van de onderzoekers waren dat de Geldstroom BKV zeer versnipperd werd ingezet, er sprake was van overlap tussen beleidsinstrumenten, er niet gestuurd werd op dezelfde effecten, en effectmeting en kwaliteitsbeoordeling onmogelijk was:
«De doelstellingen van het ministerie worden in meer of mindere mate zowel via de Geldstroom BKV als via de Mondriaan Stichting, Fonds BKVB en Kunstenaars & Co gerealiseerd. Dit roept de vraag op of er op deze manier sprake is van een voldoende effectieve en efficiënte manier van inzet van middelen. Voor het ministerie is ook niet te controleren of en in welke mate daarbinnen sprake is van stapeling van subsidies. Stapeling of versnippering van middelen is van invloed op de mogelijkheden om de beoogde effecten te bereiken, en moet om die reden onderdeel zijn van nader te maken beleidsafwegingen»1.
In opdracht van OCW is de Geldstroom BKV afgelopen zomer opnieuw geëvalueerd door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (zie bijgaand rapport)2. Uit de evaluatie blijkt dat veel knelpunten uit 2003 nog steeds van toepassing zijn, ondanks het feit dat de Geldstroom naar aanleiding van het rapport van Deloitte en Touche is herzien. De versnippering van middelen en de onmogelijkheid van effectmeting worden opnieuw aangetoond. Een goed voorbeeld hiervan is het aantal outputindicatoren dat gemeenten en provincies geformuleerd hebben: 537. In het verlengde hiervan stelt IOO dat de invulling van outputdoelstellingen door provincies en gemeenten zeer breed en divers is. Logischerwijs is het onmogelijk om effecten te meten en kwalitatieve uitspraken te doen over de resultaten.
De middelen die per 2009 vrijkomen uit de Geldstroom BKV blijven behouden voor instellingen, activiteiten en programma’s op het gebied van beeldende kunst en vormgeving.
Per 2009 decentraliseer ik 13,3 miljoen euro van de beschikbare rijksmiddelen voor beeldende kunst en vormgeving naar 35 gemeenten3. Het rijksbudget voor beeldende kunst en vormgeving voor de provincies vervalt. In plaats daarvan wordt de lijst met de huidige veertien Geldstroom-BKV steden uitgebreid met 21 steden, gespreid over het land. De gehanteerde criteria zijn een inwoneraantal van boven de 90 000 en alle provinciehoofdsteden. Met deze decentralisatie zet ik gericht in op de plekken «waar het gebeurt». De steden hebben een functie op het gebied van talentontwikkeling en dragen daarmee bij aan een stevige basis in de beeldende kunstsector. De negen zogenoemde«netwerksteden»4 behouden het budget dat ze in de huidige situatie uit de specifieke uitkering van het rijk ontvangen. Naar elk van de 26 andere steden wordt per 2009 een budget ter hoogte van 150 000 euro gedecentraliseerd. De decentralisatie zal via een decentralisatie-uitkering worden vormgegeven.
Met de decentralisatie van 25% van het totale OCW-budget voor beeldende kunst en vormgeving naar steden leg ik het zwaartepunt van het beeldende kunstbeleid bij twee overheidslagen: het rijk en de gemeenten. Ik kom hiermee tegemoet aan de afspraken in het regeerakkoord over het beperken van «bestuurlijke drukte». Bovendien hoeven de gemeenten in de toekomst geen verantwoording meer aan het rijk af te leggen over de besteding van middelen. Hiermee wordt een sterke reductie van administratieve lasten gerealiseerd.
Een heldere verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheden blijft van groot belang. In de huidige situatie neemt het rijk op het gebied van de beeldende kunst en vormgeving een verantwoordelijkheid voor kunstvakonderwijs, ondersteuning van kunstaanbod en -afname (Fonds BKVB en Mondriaan Stichting), WWIK en flankerend beleid, een deel van de ontwikkelingsfunctie (o.a. postacademische opleidingen en presentatie-instellingen) en voor ondersteunende instellingen (o.a. op het gebied van promotie, internationalisering, onderzoek en debat). De gemeentelijke overheid neemt een verantwoordelijkheid voor een deel van de ontwikkelingsfunctie (o.a. ateliers, broedplaatsen, kunstenaarsinitiatieven), ondersteunende instellingen (CBK’s), uitvoering van de WWIK en kunstmusea.
Ik zal met de gemeenten overleg voeren over deze verdeling. Bij de subsidiëring van een aantal instellingen (m.n. kunstenaarsinitiatieven en presentatie-instellingen) zal sprake blijven van een gedeelde verantwoordelijkheid, maar het streven is om overlap zoveel mogelijk te beperken.
Zoals eerder gesteld, is deze brief een eerste stap in het proces van de herziening van het beeldende kunstbeleid. Ik heb ambities geformuleerd, een richting aangegeven en met betrekking tot een aantal onderwerpen maatregelen aangekondigd. Sommige knelpunten in de sector moeten nader worden onderzocht, andere vragen nog om overleg met betrokken partijen. Dit zal in 2008 gebeuren. Het gaat hierbij om onderwerpen als de opleiding en ontwikkeling van kunstenaars, het onderzoek naar effecten van beleid en mogelijkheden om de relatie tussen aanbod en afname te versterken.
Met deze brief bied ik een beleidskader voor het Fonds BKVB en de Mondriaan Stichting. Ze kunnen aan de slag met de ontwikkeling van plannen en beleidsinstrumenten. Het beleidsplan van beide fondsen verwacht ik medio maart 2008 en zal ik beoordelen in het licht van dit beleidskader. Ik vraag de Raad voor Cultuur hetzelfde te doen en de verdeling van middelen en taken over de twee fondsen kritisch te beschouwen.
In financiële zin heb ik op basis van de adviezen van de Raad voor Cultuur enkele reserveringen aangekondigd voor programma’s, activiteiten en instellingen in de sectoren beeldende kunst, vormgeving en nieuwe media. Deze reserveringen zijn van belang voor instellingen die een positie beogen in de basisinfrastructuur en daartoe voor 1 februari 2008 een beleidsplan en subsidieaanvraag kunnen indienen. In de adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur over de basisinfrastructuur zullen met betrekking tot de functies ontwikkeling, ondersteuning en internationaal platform een aantal nadere overwegingen en vragen aan de Raad worden meegegeven. Het gaat dan onder andere om de samenhang van beleidsinstrumenten, de afstemming tussen instellingen en de ontwikkeling van kunstenaars in nationale en internationale context. De Raad zal medio februari 2008 de adviesaanvraag ontvangen.
Ben Hurkmans, George Lawson, Gitta Luiten, e.a.: «All That Dutch, over internationaal Cultuurbeleid», Amsterdam, 2005.
Lex ter Braak, Gitta Luiten, e.a.: «Second Opinion, over beeldende kunstsubsidie in Nederland», Rotterdam, 2007.
Raad voor Cultuur: «Cultuur, meer dan ooit, vooradvies van de Raad voor Cultuur», Den Haag, 2003.
Raad voor Cultuur: «Innoveren, participeren!, Advies agenda cultuurbeleid en culturele basisinfrastructuur», Den Haag, 2007.
Dit budget is exclusief de subsidie voor de Mondriaan Stichting t.b.v. erfgoedtaken en inclusief de subsidie voor het Fonds BKVB t.b.v. bouwkunst. De budgetten voor WWIK (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) en flankerend beleid WWIK zijn niet meegerekend vanwege openstelling van deze voorzieningen voor kunstenaars uit alle kunstdisciplines.
Teunis Ijdens en Hans Mariën: «Statistiek van landelijke subsidieregelingen voor beeldende kunst 2001–2005», Tilburg, 2007.
Van 1994 t/m 1999 jaarlijks onderzoek door Stichting voor Economisch Onderzoek te Amsterdam, daarna vierjaarlijks.
Teunis Ijdens, Wouter de Nooij en Astrid Vloet: «Het landelijk subsidiestelsel voor beeldende kunst, 1984–2005: bereik, structuur en doorstroming», Tilburg, 2007.
EIM, onderzoek voor bedrijf en beleid: «Onderzoek aanbieders van hedendaagse beeldende kunst 2007», Zoetermeer, 2007.
EIM, onderzoek voor bedrijf en beleid: «Onderzoek aanbieders van hedendaagse beeldende kunst 2007», Zoetermeer, 2007.
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven: «Midterm Review Geldstroom BKV», Leiden, 2007. Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag, Groningen, Enschede, Arnhem, Eindhoven, Maastricht, Leeuwarden, Zwolle, Den Bosch, Tilburg, Breda, Alkmaar, Almere, Amersfoort, Apeldoorn, Assen, Delft, Deventer, Dordrecht, Ede, Emmen, Haarlem, Haarlemmermeer, Heerlen, Leiden, Middelburg, Nijmegen, Sittard/Geleen, Venlo, Westland, Zaanstad en Zoetermeer.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28989-61.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.