Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 november 2019
Met deze brief geef ik uitvoering aan mijn toezegging in het Algemeen Overleg Justitiële
Jeugd van 25 september jl. (Kamerstukken 28 741 en 24 587, nr. 72) om nader in te gaan op de regeling voor voorlopige hechtenis in het jeugdstrafprocesrecht
(het stelsel van «schorsen, tenzij»). De toezegging hangt samen met de motie van de
leden Raemakers (D66) en Kuiken (PvdA) om alternatieve pedagogische instrumenten te
onderzoeken voor het stelsel van «schorsen, tenzij».1
Het stelsel van «schorsen, tenzij» houdt kortgezegd in dat de rechter, indien hij
een bevel tot voorlopige hechtenis geeft, ambtshalve nagaat of hij dit bevel onder
voorwaarden kan schorsen (artikel 493 Wetboek van Strafvordering). Deze voorwaarden
kunnen onder meer behandeling of begeleiding inhouden. In het huidige jeugdstrafrechtstelsel
is in de fase voor een veroordeling een bevel voorlopige hechtenis noodzakelijk om
– via de schorsing – een kader voor behandeling te creëren.
Een alternatief voor dit stelsel is een stelsel van voorlopige vrijheidsbeperking.
Dit houdt in dat, in een situatie waarin voorlopige hechtenis mogelijk is, ook een
apart bevel tot voorlopige vrijheidsbeperking kan worden gegeven. Dit bevel bestaat
bijvoorbeeld uit een gebiedsverbod, begeleiding of behandeling. Een bevel tot voorlopige
hechtenis en de schorsing daarvan, zijn in dit stelsel niet nodig om een kader te
creëren voor behandeling. De introductie van een dergelijk stelsel maakte deel uit
van de voorstellen voor de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. De consultatieadviezen
gaven evenwel aanleiding om dit stelsel toch niet te introduceren. De Minister van
Justitie en Veiligheid en ik hebben u hierover op 9 april 2019 in de vijfde voortgangsreportage
inzake de modernisering van het Wetboek van Strafvordering geïnformeerd.2 In de nieuwe opzet zal ook voor volwassenen aansluiting worden gezocht bij het «schorsen,
tenzij»-principe dat voor jeugdigen al bestaat.3
In mijn brief van 28 juni 2019 over de aanpak van jeugdcriminaliteit ben ik opnieuw
ingegaan op de bezwaren tegen het stelsel van voorlopige vrijheidsbeperking.4 De belangrijkste bezwaren van de adviesorganen tegen dit stelsel zijn de aanzuigende
werking en de mogelijke disproportionaliteit. Het bezwaar van de aanzuigende werking is afkomstig van de Nederlandse
Orde voor Advocaten, die het risico signaleert dat meer personen in hun vrijheid zullen
worden beperkt als de mogelijkheid om vrijheidsbeperkingen op te leggen wordt gecreëerd.
Daarnaast heeft de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming het bezwaar
dat de impact van sommige vrijheidsbeperkingen dermate groot kan zijn dat de proportionaliteit
in het geding kan komen. Voor een meer gedetailleerde uitwerking van de bezwaren verwijs
ik u naar de adviezen in consultatie.5
De achterliggende gedachte van de motie van de leden Raemakers en Kuiken is dat rechters
op dit moment onvoldoende terughoudend omgaan met het geven van een bevel tot voorlopige
hechtenis. Het beeld bestaat dat dit bevel wordt gebruikt als vehikel om een kader
te scheppen waarin behandeling van de jongere mogelijk wordt. Dit – legitieme – doel
kan echter op een andere, meer zuivere wijze worden bereikt; door in te zetten op
tijdige hulp en begeleiding in het jeugdhulpdomein. De wijze waarop ik daaraan vormgeef
is uiteengezet in mijn eerdergenoemde aanpak jeugdcriminaliteit die ik u voor de zomer
toestuurde.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker