28 447
Regeling met betrekking tot tegemoetkomingen in de kosten van kinderopvang en waarborging van de kwaliteit van kinderopvang (Wet basisvoorziening kinderopvang)

nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 18 april 2003

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid, onder a, wordt «Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport» vervangen door: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

b. In het eerste lid, onder h, onder 1° en onder 2°, worden de woorden «die een huishouding voert met het kind» vervangen door: die een huishouding voert waartoe het kind behoort.

c. Indien het bij koninklijke boodschap van 18 december 2001 ingediende voorstel van wet, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg; kamerstukken II 2001/02, 28 168) tot wet wordt verheven en in werking is getreden, wordt in het eerste lid, onder h, onder 2°, «Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: Wet op de jeugdzorg.

d. Het eerste lid, onder q, komt te luiden:

q. de inspecteur: de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling is aangewezen;

e. In het eerste lid wordt, onder verlettering van de onderdelen r tot en met t tot s tot en met u, een onderdeel toegevoegd, luidende:

r. de ontvanger: de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling is aangewezen;.

f. In het tweede lid, onder b, wordt «primaire onderwijs» vervangen door: basisonderwijs.

g. Indien het bij koninklijke boodschap van 18 december 2001 ingediende voorstel van wet, houdende regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg; kamerstukken II 2001/02, 28 168) tot wet wordt verheven en in werking is getreden, wordt in het tweede lid, onder c, «Wet op de jeugdhulpverlening» vervangen door: Wet op de jeugdzorg.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onder a, wordt «bloed- en aanverwant» vervangen door: bloed- of aanverwant.

2. Na het vierde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. De aanwijzing, bedoeld in het vierde lid, wordt gedaan bij de aanvraag tot verlening of vaststelling van de tegemoetkoming van het Rijk.

C

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het tweede lid wordt een nieuwe volzin toegevoegd, luidende:

In het geval de partner van een ouder een vreemdeling is als bedoeld in de eerste volzin heeft een ouder eveneens geen aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in het eerste lid.

2. Het derde lid komt te luiden:

3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van de ouder of de partner die als vreemdeling, daartoe gerechtigd, in Nederland arbeid verricht, dan wel heeft verricht of na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.

3. In het vierde lid wordt de zinsnede «heeft voor dat jaar geen aanspraak op een tegemoetkoming» vervangen door: heeft voor de periode van partnerschap met deze ouder in dat jaar geen aanspraak op een tegemoetkoming.

D

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onder b, komt te luiden:

b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,.

2. Het tweede lid, onder a, komt te luiden:

a. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen groep personen die een aanspraak op zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten tot gelding kunnen brengen, mits kinderopvang noodzakelijk is, of.

3. Na het vijfde lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen, bedoeld in het tweede lid, onder a, kinderopvang noodzakelijk is.

E

In de aanhef van artikel 6, eerste lid, wordt «de tegemoetkoming» vervangen door: de tegemoetkoming van het Rijk.

F

In artikel 7, tweede lid, wordt «het hoofd» vervangen door: de inspecteur.

G

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «Het hoofd» vervangen door: De inspecteur.

2. In het tweede lid wordt «het hoofd» vervangen door: de inspecteur.

H

In artikel 10, derde en vierde lid, wordt «het hoofd» telkens vervangen door: de inspecteur.

I

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid wordt «Het hoofd» vervangen door: De inspecteur.

2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt «het hoofd» vervangen door: de inspecteur.

3. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «Het hoofd» vervangen door: De inspecteur.

J

In artikel 14 wordt «het hoofd» telkens vervangen door: de inspecteur.

K

Artikel 15 komt te luiden:

Artikel 15

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.

L

In artikel 16 wordt «Het hoofd maakt» vervangen door: De inspecteur en de ontvanger maken.

M

In artikel 17 wordt «het hoofd» telkens vervangen door: de inspecteur.

N

In artikel 18 wordt «het hoofd» telkens vervangen door: de inspecteur.

O

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het derde lid komt te luiden:

3. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan, in overeenstemming met Onze Minister, beleidsregels stellen over de wijze waarop het indicatieorgaan zijn activiteiten uitvoert.

2. Het vierde lid vervalt.

P

Artikel 21, tweede lid, komt te luiden:

2. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan, in overeenstemming met Onze Minister, beleidsregels stellen omtrent de door de artsen, bedoeld in het eerste lid, te hanteren werkwijze.

Q

Artikel 22 komt te luiden:

Artikel 22

1. De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt:

a. voor een ouder als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, e of f, een derde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister vast te stellen percentage, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid;

b. voor een ouder als bedoeld in 19, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d of g, of artikel 5, tweede lid, een derde deel van de kosten van kinderopvang, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

2. De tegemoetkoming van de gemeente bedraagt:

a. voor een ouder als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a, c of d, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder c, e of f, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister vast te stellen percentage, doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid;

b. voor een ouder als bedoeld in artikel 19, eerste lid, a, c of d, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder d of g, of artikel 5, tweede lid, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

3. Tot de kosten van kinderopvang, bedoeld in het eerste lid, onder b, en tweede lid, onder b, worden, indien een ouder een persoon is als bedoeld in artikel 5, tweede lid, uitsluitend gerekend de kosten van kinderopvang die verband houden met de omstandigheden en gevallen als omschreven in artikel 5, tweede lid.

4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onder a, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen ingevolge artikel 28, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid, onder a, en de ander een persoon is als bedoeld in artikel 28, tweede lid.

R

De tweede volzin van artikel 23 komt te luiden: Deze regels hebben betrekking op de bij de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.

S

In artikel 24 vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot respectievelijk tweede en derde lid, het tweede lid.

T

In artikel 27, derde lid, wordt na de woorden «vierde lid,» toegevoegd: tweede volzin,.

U

Artikel 28 komt te luiden:

Artikel 28

1. De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor een ouder als bedoeld in artikel 27, eerste lid, onder b, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h of i, een derde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister te bepalen percentage, doch niet meer dan een derde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

2. De tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bedraagt voor de overige ouders, bedoeld in artikel 27, eerste lid, voorzover de ouder een persoon is als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onder h of i, een zesde deel van de kosten van kinderopvang, verhoogd met een bij regeling van Onze Minister te bepalen percentage, doch niet meer dan een zesde deel van het bedrag, bedoeld in artikel 6, tweede lid.

3. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld ter voorkoming van samenloop van tegemoetkomingen ingevolge dit artikel, voorzover de ouder en zijn partner personen zijn als bedoeld in het eerste lid, onderscheidenlijk met tegemoetkomingen ingevolge artikel 22, voorzover het gevallen betreft, waarin, ofwel de ouder ofwel zijn partner een persoon is als bedoeld in het tweede lid en de ander een persoon is als bedoeld in artikel 22, tweede lid, onder a.

V

In artikel 29 vervalt, onder vernummering van het derde en vierde lid tot respectievelijk tweede en derde lid, het tweede lid.

W

Artikel 32 komt te luiden:

Artikel 32

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld omtrent de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.

X

Aan artikel 33, eerste lid, wordt een nieuwe volzin toegevoegd, luidende: De artikelen 22 en 28 zijn van toepassing.

Y

In artikel 34, eerste lid, wordt «het hoofd» vervangen door: de ontvanger.

Z

In artikel 35, eerste en tweede lid, wordt «het hoofd» vervangen door: de ontvanger.

Aa

Artikel 44, vierde lid, komt te luiden:

4. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de in het register op te nemen gegevens, de vastlegging van gegevens in het register, de verwijdering van gegevens uit het register, de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register plaatsvindt en de verstrekking van gegevens.

Bb

Artikel 48 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «kwaliteit van de kinderopvang bij een kindercentrum» vervangen door: kwaliteit van de kinderopvang bij en de werkwijze van een kindercentrum.

2. Onder verlettering van de onderdelen b tot en met f tot c tot en met g, wordt in het tweede lid een onderdeel toegevoegd, luidende:

b. de veiligheid en de gezondheid;.

3. In het tweede lid worden onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:

h. de wijze waarop de relatie tussen het kindercentrum en de ouders wordt geregeld;

i. de wijze waarop informatie, waaronder begrepen informatie omtrent het te voeren beleid en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, onder de aandacht van ouders wordt gebracht.

4. In het derde lid wordt de zinsnede «Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag» vervangen door: Wet justitiële gegevens.

Cc

De artikelen 49 en 50 vervallen.

Dd

Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel c door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. de wijze waarop informatie, waaronder begrepen informatie omtrent het te voeren beleid en de wijze waarop daaraan uitvoering wordt gegeven, onder de aandacht van ouders wordt gebracht.

2. Het derde lid, onder a, komt te luiden:

a. de woning waar gastouderopvang plaatsvindt, voorzover dit noodzakelijk is in het belang van de veiligheid en de gezondheid van kinderen;

Ee

Artikel 52 vervalt.

Ff

In artikel 53, eerste lid, wordt de zinsnede «artikel 48, tweede lid, onder e, en de artikelen 49, tweede lid, onder c en d, alsmede» vervangen door: artikel 48, tweede lid, onder f, en.

Gg

In artikel 55 vervalt het zesde lid.

Hh

Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef van het eerste lid worden de woorden «over voorgenomen besluiten» vervangen door: over elk voorgenomen besluit.

2. Het eerste lid, onder a, komt te luiden:

a. de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan artikel 48 dan wel artikel 51;.

3. In het eerste lid, onder e, wordt de zinsnede «de behandeling van klachten» vervangen door: de vaststelling of wijziging van een regeling inzake de behandeling van klachten.

Ii

In artikel 57, eerste lid, wordt «het bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde» vervangen door: de bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde regels.

Jj

Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Bij het in het eerste lid bedoelde toezicht treedt Onze Minister niet in individuele gevallen.

2. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de werkwijze, de inrichting en het beheer van de ingevolge het eerste lid aangewezen toezichthouders.

Kk

In artikel 68, eerste lid, worden de woorden «Onze Ministers van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Financiën, Onze Minister en Onze Minister van Justitie.

Ll

Artikel 82 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het hoofd» vervangen door: de inspecteur.

2. In het tweede en vierde lid vervalt telkens de zinsnede «voor «inspecteur» wordt gelezen «het hoofd» en».

3. In het derde lid wordt «het hoofd» vervangen door: de inspecteur.

Mm

Na artikel 83 wordt een nieuw hoofdstuk 5a ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK 5A. EXPERIMENTEN

Artikel 83a

1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voor een periode van ten hoogste vier jaar ten behoeve van experimenten, die ten doel hebben de totstandkoming van innovatieve kinderopvang mogelijk te maken, vormen van kinderopvang worden aangewezen en kunnen regels worden gesteld omtrent:

a. de kwaliteit van de aan te wijzen vormen van kinderopvang;

b. het toezicht op de naleving van de regels, bedoeld onder a;

c. de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk;

d. de duur van de aan te wijzen vormen van kinderopvang als experiment. Bij die regels kan worden afgeweken van artikel 6, vierde lid, alsmede hoofdstuk 3, met uitzondering van artikel 46, en van artikel 57, derde en vierde lid.

2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid heeft een ouder aanspraak op een tegemoetkoming in de door hem of zijn partner te betalen kosten van kinderopvang jegens het Rijk, jegens de gemeente of jegens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, indien het betreft een experimentele vorm van kinderopvang, welke is geregistreerd.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen experimenten als bedoeld in het eerste lid na afloop van de looptijd worden voortgezet tot een structurele regeling is getroffen, doch niet langer dan met een tijdsduur van ten hoogste twee jaar. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 83b

1. Onze Minister zendt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uiterlijk zes maanden voor de beëindiging van een experiment, als bedoeld in artikel 83a, een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

2. Indien een experiment als bedoeld in artikel 83a, eerder wordt beëindigd dan de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, daarvoor gestelde duur, zendt Onze Minister na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in afwijking van het eerste lid, uiterlijk twee maanden na de beëindiging van dat experiment een verslag over de doeltreffendheid en de effecten ervan alsmede een standpunt inzake de voortzetting van de desbetreffende regeling, anders dan als experiment, aan de beide kamers der Staten-Generaal.

Artikel 83c

Een voordracht voor een krachtens dit hoofdstuk vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Nn

Artikel 84, vierde lid, vervalt.

Oo

In artikel 85 vervallen het eerste lid alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid.

Pp

Na artikel 88 wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 88a

Ten aanzien van voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door het Rijk en gemeenten op grond van de Welzijnswet 1994 verleende subsidies en uitkeringen aan kinderopvang, voorzover dat kinderopvang betreft waarop deze wet van toepassing is, blijft het bepaalde bij of krachtens de Welzijnswet 1994, zoals dat laatstelijk voor bedoeld tijdstip luidde, van toepassing op de financiële verantwoording, vaststelling en uitbetaling van die subsidies en uitkeringen.

Qq

In artikel 90 wordt in onderdeel A de zinsnede «artikel 4, eerste lid, wordt» vervangen door: artikel 4, eerste en derde lid, wordt.

Rr

Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

1. De aanhef komt te luiden: De Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt gewijzigd:

2. In onderdeel A wordt de zinsnede «In onderdeel b,» vervangen door: In artikel 1, onder b,.

3. In onderdeel B wordt de zinsnede «Aan onderdeel b» vervangen door: Aan artikel 1, onder b,.

4. Na onderdeel B worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:

C

Aan artikel 2, zevende lid, wordt na de tweede volzin een volzin toegevoegd, luidende: In het geval van een zorgaanbieder van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, zendt hij het verslag, in afwijking van de tweede volzin, aan de toezichthouder, genoemd in artikel 57 van de Wet basisvoorziening kinderopvang.

D

Indien het bij koninklijke boodschap van 23 juli 2002 ingediende voorstel van wet, houdende wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (kamerstukken II 2001/02, 28 489) tot wet wordt verheven en in werking is getreden op het moment dat paragraaf 2 van hoofdstuk 6 van deze wet in werking treedt, worden in de Wet klachtrecht cliënten zorgsector in plaats van de wijziging, genoemd in onderdeel C, de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel 2, negende lid, wordt na de bestaande volzin een tweede volzin toegevoegd, luidende: In het geval van een zorgaanbieder van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, zendt hij het verslag, in afwijking van de eerste volzin, aan de toezichthouder, genoemd in artikel 57 van de Wet basisvoorziening kinderopvang.

2. Na artikel 3b wordt een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 3c

1. De artikelen 3, 3a en 3b zijn niet van toepassing ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°.

2. Met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, zijn belast de ingevolge artikel 57 van de Wet basisvoorziening kinderopvang door het college van burgemeester en wethouders bij besluit aangewezen ambtenaren. Het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet basisvoorziening kinderopvang is van overeenkomstige toepassing.

Ss

Na artikel 96 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 96a

In de Kaderwet SZW-subsidies wordt in artikel 2, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. kinderopvangbeleid.

Tt

Artikel 98 vervalt.

Uu

Artikel 102 komt te luiden:

Artikel 102

1. Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport gedurende drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet jaarlijks aan de Staten-Generaal een verslag uit over de werking ervan.

2. Onze Minister brengt na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport drie jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na drie jaar, aan de Staten-Generaal een verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

Vv

Artikel 103 wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de bestaande tekst wordt de aanduiding «1.» geplaatst.

2. Na het als eerste aangeduide lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

2. De artikelen 48, tweede lid, 51, tweede lid, 92 vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.

Toelichting

De voorgestelde wijzigingen die in deze nota zijn opgenomen vloeien gedeeltelijk voort uit toezeggingen gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag. De wijzigingen zijn voor het overige grotendeels van technische aard.

A (Artikel 1)

Onderdeel a

Deze aanpassing vloeit direct voort uit de overheveling van het beleidsterrein kinderopvang van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS) naar het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW). Deze overheveling is geformaliseerd bij het koninklijk besluit tot herindeling van de ministeriële taak met betrekking tot kinderopvang van 22 juli 2002 (Stb. 417).

Onderdeel b

De aanpassing betreft een verduidelijking.

Onderdelen c en g

Dit betreft technische aanpassingen. In het onderhavige wetsvoorstel was tot nu toe nog geen rekening gehouden met de komst van de Wet op de jeugdzorg.

Onderdelen d en e

In het wetsvoorstel komt op een aantal plaatsen de term «het hoofd» voor. Deze term heeft betrekking op het hoofd van de eenheid van de rijksbelastingdienst, aan te wijzen bij ministeriële regeling, dat is belast met de uitvoering van de tegemoetkoming van het Rijk. Deze terminologie past niet meer na de reorganisatie van de Belastingdienst (voor nadere informatie zij verwezen naar de Wet van 12 december 2002, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel II overig fiscaal pakket; Stb. 617, artikel XIV en XV). De Belastingdienst kent met ingang van 1 januari 2003 geen eenheden en derhalve ook geen hoofden van eenheden meer. In verband hiermee wordt voorgesteld om in het onderhavige wetsvoorstel aan te sluiten bij de terminologie zoals wordt gebruikt in de belastingwetten. Met de wijziging wordt duidelijk tot uitdrukking gebracht dat in bepaalde gevallen de inspecteur bevoegd is, dan wel hem een bepaalde taak is toebedeeld, en dat dit in andere gevallen de ontvanger betreft. Bij ministeriële regeling worden de functionarissen van de rijksbelastingdienst aangewezen die optreden als inspecteur en ontvanger in het kader van de uitvoering van deze wet. Hierbij wordt gedacht aan de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003.

Onderdeel f

Deze wijziging betreft een technische aanpassing.

B (Artikel 2)

De wijziging van het tweede lid betreft herstel van een verschrijving. De toevoeging van het vijfde lid heeft tot doel duidelijkheid te verschaffen over het moment waarop de ouder ten aanzien van wie meer personen als partner kunnen kwalificeren aanwijst welke van die personen als partner kwalificeert voor de toepassing van de Wet basisvoorziening kinderopvang (hierna: Wbk).

C (Artikel 4)

Vertrekpunt bij het onderhavige wetsvoorstel is dat een ouder met een partner aanspraak kan hebben op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Dat is evenwel niet geval wanneer een ouder een niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner heeft. Dat is de strekking van de toevoeging van de tweede volzin aan het tweede lid van artikel 4. Tot nu toe was in dat artikel slechts geregeld dat een niet rechtmatig in Nederland verblijvende ouder geen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. De wijziging van het tweede lid laat de in het derde lid van dit artikel opgenomen uitzondering op deze bepaling onverlet. De wijziging van het tweede lid leidt evenwel tot een herformulering van het derde lid.

De bedoeling van het vierde lid is om te voorkomen dat partners ieder een aanvraag over dezelfde periode/tegemoetkomingsjaar kunnen doen. Het is evenwel denkbaar dat er in een tegemoetkomingjaar sprake is van een periode van partnerschap en een periode waarin iemand alleenstaande (ouder) is. De wijziging van het vierde lid strekt ertoe mogelijk te maken dat, bijvoorbeeld na het verbreken van een relatie, de alleenstaande (ouder) een aanspraak op een tegemoetkoming behoudt voor de periode waarin geen sprake meer is van partnerschap.

D (Artikel 5)

De wijziging van artikel 5, eerste lid, onder b, voorkomt dat er ongelijkheid optreedt tussen ouders die zonder beloning meewerken in de onderneming van hun partner en ouders die andere vormen van arbeid verrichten. In de thans voorgestelde formulering hebben meewerkende partners aanspraak op tegemoetkoming zonder dat zij hoeven te voldoen aan het urencriterium voor de meewerkaftrek. Uit de koppeling tussen het begrip «arbeid» in artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001 vloeit wel voort dat het moet gaan om arbeid die is verricht in het economisch verkeer. Het verlenen van hulp en bijstand die onder echtgenoten gebruikelijk is, valt daar niet onder.

Met de wijziging van artikel 5, tweede lid, onder a, wordt beoogd te regelen dat bepaalde ouders met een sociaal-medische indicatie aanspraak hebben op een tegemoetkoming van het Rijk in de kosten van kinderopvang. De oorspronkelijk in het wetsvoorstel gekozen systematiek (doelgroepomschrijving: ouders met een handicap of een chronische ziekte) sluit niet meer aan bij de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Dat komt doordat met ingang van 1 april 2003 de AWBZ-aanspraken in functies (en niet langer in termen van doelgroepen) zijn omschreven. De wijziging van artikel 5, tweede lid, onder a, van voorliggend wetsvoorstel heeft tot doel wederom aansluiting bij de AWBZ te bereiken. Bij algemene maatregel van bestuur zullen de groepen AWBZ-gerechtigden worden aangewezen die in aanmerking kunnen komen voor een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Voorts zal bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden bepaald in welke gevallen kinderopvang noodzakelijk is (artikel 5, vierde lid, waarvan de inhoud tot nog toe artikel 20, vierde lid, stond).

E (Artikel 6)

Deze wijziging betreft een technische aanpassing.

F tot en met I

(Artikelen 7, 8, 10 en 12)

Deze wijzigingen houden verband met de wijziging onder A (onderdelen d en e).

J (Artikel 14)

Deze wijziging houdt verband met de wijziging onder A (onderdelen d en e).

K (Artikel 15)

Bij nader inzien is gebleken dat onderdeel a van artikel 15 overbodig is. Op grond van artikel 4:2, tweede lid, jo. artikel 4:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is reeds bepaald dat de aanvrager gegevens en bescheiden dient te overleggen die voor de beslissing op een aanvraag nodig zijn en bovendien dat het bevoegde bestuursorgaan de bevoegdheid heeft om een formulier vast te stellen ten einde het doen van aanvragen en het behandelen ervan ordelijk en efficiënt te laten verlopen. Voor een tegemoetkoming van het Rijk betekent dit dat deze bij de inspecteur wordt ingediend. Op grond van artikel 4:4 van de Awb wordt door de inspecteur een formulier vastgesteld voor het indienen van de aanvragen. In het formulier zal tevens worden opgenomen dat in het kader van de vaststelling van de tegemoetkoming nog nadere informatie kan worden verlangd. Deze informatieplicht wordt gebaseerd op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.

L tot en met N (Artikelen 16, 17 en 18)

Deze wijzigingen houden verband met de wijziging onder A (onderdelen d en e)

O(Artikel 20)

De vervanging van het derde lid betreft een technische wijziging om te bereiken dat de terminologie van dat lid weer aansluit bij hetgeen is geregeld in artikel 11 van het Zorgindicatiebesluit. Het is de bedoeling dat indicatieorganen gaan werken volgens een landelijk protocol, waarin aanwijzingen worden vastgelegd met betrekking tot de werkwijze, de organisatie van de werkzaamheden en de te hanteren procedures. Voor het geval het protocol niet tot stand komt of omissies bevat, regelt dit lid dat de minister van VWS in overeenstemming met de minister van SZW beleidsregels kan stellen over de werkwijze van de indicatieorganen.

Voor een toelichting op het schrappen van het vierde lid wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel D.

P(Artikel 21)

Voor een toelichting op de wijziging van het tweede lid van dit artikel zij verwezen naar onderdeel O (artikel 20). Het is ook de bedoeling dat jeugdartsen gaan werken volgens een landelijk protocol. Net zoals bij de indicatieorganen is in dit geval regelt het tweede lid dat de minister van VWS in overeenstemming met de minister van SZW beleidsregels kan stellen over de werkwijze van de jeugdartsen.

Q en U (Artikelen 22 en 28)

Het onderhavige wetsvoorstel voorziet erin dat ouders zonder werkgever waarvoor kinderopvang noodzakelijk is in verband met een te volgen reïntegratietraject, aanspraak hebben op een tegemoetkoming van het Rijk en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) of de gemeente. In verband daarmee worden de huidige SZW-regelingen voor kinderopvang (de Regeling kinderopvang en buitenschoolse opvang alleenstaande ouders (hierna: KOA-regeling) alsmede de regeling voor financiering van kinderopvang voor reïntegrerende WW/WAO'ers) worden geïntegreerd in het onderhavige wetsvoorstel. De Wbk zal voor deze specifieke doelgroepouders, in het bijzonder bijstandsgerechtigden, minder gunstig uitvallen, omdat deze ouders onder de huidige SZW-regelingen hun kinderopvangkosten veelal geheel vergoed krijgen, terwijl onder de Wbk er sprake zal zijn van een bepaalde minimale ouderbijdrage. Onder het vorige kabinet is daarom besloten dat de minister van SZW afzonderlijk een aanvullend beleid mocht voeren om deze specifieke doelgroepen extra te compenseren voor de ouderbijdrage teneinde de uitstroom naar betaalde arbeid te bevorderen. Sinds het eerdergenoemde koninklijk besluit tot herindeling van de ministeriële taak met betrekking tot kinderopvang van 22 juli 2002 ligt de verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein kinderopvang bij de minister van SZW, voorzover dat voor die datum was opgedragen aan de minister van VWS. Het gevolg is dat de verantwoordelijkheid voor het beleid en de regelgeving op het terrein van de kinderopvang bij de minister van SZW ligt. In verband hiermee ligt separaat compensatiebeleid van de minister van SZW voor specifieke doelgroepen niet langer voor de hand. Om die reden is besloten dit beleid te integreren in de Wbk. Dit betekent dat bovengenoemde doelgroepouders tijdens het reïntegratietraject van de gemeente respectievelijk UWV een extra bedrag, uitgedrukt in de vorm van een bij ministeriële regeling vast te stellen percentage, ontvangen voor de kosten van kinderopvang, die overeenkomt met de minimale eigen bijdrage die werkende ouders zullen moeten betalen bij een maximale tegemoetkoming op basis van de Wbk, voorzover dat bedrag de maximaal voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet te boven gaat. Dit leidt ertoe dat ouders met een minimuminkomen die deelnemen aan een reïntegratietraject hun kinderopvangkosten volledig vergoed krijgen. Daardoor zijn er geen financiële belemmeringen meer voor deelname aan een reïntegratietraject door werkzoekenden met een minimumgezinsinkomen. Een voordeel voor gemeenten is dat hiermee een mogelijk beroep op bijzondere bijstand wordt voorkomen. In verband hiermee zijn de artikelen 22 en 28 opnieuw geformuleerd. In beide artikelen is een onderscheid gemaakt tussen de gevallen, waarin de ouder en zijn partner beide tot eenzelfde specifieke doelgroep behoren, dan wel dat slechts één van beiden daartoe behoort.

Artikel 22, derde lid, is een herformulering van het oorspronkelijke tweede lid van dat artikel.

Artikel 22, vierde lid, en artikel 28, derde lid, hebben betrekking op de mogelijke samenloop van aanspraak van tegemoetkomingen (inclusief de extra compensatie) van een ouder en zijn partner die beide personen zijn die behoren tot één van de specifieke doelgroepouders, op dit moment vallend onder de huidige SZW-regelingen. Met het oog hierop kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ter voorkoming van een dergelijke samenloop.

R (Artikel 23)

De aanleiding voor deze wijziging is gelijk aan de wijziging van onderdeel K (artikel 15).

S (Artikel 24)

Deze wijziging hangt samen met de wijziging van onderdeel K (artikel 15)

T (Artikel 27)

De wijziging betreft een technische aanpassing.

V (Artikel 29)

Deze wijziging hangt samen met de wijziging van onderdeel K (artikel 15)

W (Artikel 32)

De aanleiding voor deze wijziging is gelijk aan de wijziging van onderdeel K (artikel 15).

X (Artikel 33)

De wijziging van het eerste lid van dit artikel hangt samen met de onderdelen Q en U (artikelen 22 en 28).

Y en Z (Artikelen 34 en 35)

Deze wijzigingen houden verband met de wijziging onder A (onderdelen d en e).

Aa (Artikel 44)

Artikel 44 bevat bepalingen met betrekking tot een gemeentelijk register van gemelde kindercentra en gastouderbureaus. Het nieuw geformuleerde vierde lid voorziet erin dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de verwerking van gegevens in het register. Bepaald kan worden welke gegevens uiteindelijk in het register worden vermeld, op welke wijze de gegevens binnen het register kunnen worden verwerkt, op welke wijze de gegevens uit het register kunnen worden verwijderd, de wijze waarop verbetering van onjuistheden in het register kan plaatsvinden en op welke wijze de gegevens uit het register worden verstrekt. Aldus geeft het register op eenduidige en inzichtelijke wijze een volledig en actueel overzicht van gemelde kindercentra en gastouderbureaus die onderworpen zijn aan toezicht.

Bb (Artikel 48)

Deze wijziging bevat enkele aanpassingen van artikel 48. Dat artikel heeft betrekking op de facultatieve invulling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van nadere regels omtrent de kwaliteit van de kinderopvang. De wijziging van de eerste volzin van het tweede lid betreft een technische aanpassing, waardoor deze bepaling dezelfde reikwijdte krijgt als artikel 51, tweede lid. Het laatstgenoemde artikel heeft betrekking op de kwaliteit en de werkwijze van gastouderbureaus. De werkwijze van kindercentra kan nader bij algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt. Deze regels kunnen betrekking hebben op de wijze waarop de betrekkingen tussen partijen worden geformaliseerd (onderdeel h). Net zoals bij gastouderopvang is het bij opvang bij een kindercentrum van essentieel belang dat partijen ten opzichte van elkaar in een overeenkomst expliciteren wat wederzijds de rechten en plichten zijn. Immers, in een overeenkomst ligt de basis voor een zorgvuldig contact tussen partijen en een goede opvang van het kind. De aanwezigheid van een overeenkomst is mede van belang met het oog op de aanspraak van ouders op een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Een voorwaarde voor het kunnen effectueren van een aanspraak bij het Rijk (Belastingdienst), de gemeente en het UWV zal zijn dat er sprake is van een overeenkomst tussen het kindercentrum en de ouders. Voorts kunnen deze regels betrekking hebben op de informatievoorziening aan ouders die gebruik maken van een kindercentrum (onderdeel i). Goede informatie is één van de instrumenten die kwaliteitsbevorderend werken. Het is voor ouders essentieel dat zij zowel voor en bij het eerste opvangmoment als tijdens het verblijf van hun kind of kinderen over een aantal onderwerpen door de houder worden geïnformeerd. Daarbij zal het gaan om onderwerpen als bijvoorbeeld de aard en de omvang van de opvangarrangementen (hele of halve dagopvang, regelingen tijdens vakanties etc.), de pedagogische doelstellingen, de dagindeling, de klachtenprocedure, de wijze waarop met kinderen wordt omgegaan en de openingstijden. Deze informatievoorziening zal ook betrekking hebben op het te voeren beleid en de wijze waarop daaraan uitvoering is gegeven. Voortdurende bewuste aandacht voor kwaliteit van de kinderopvang en de verbetering daarvan in de vorm van voor iedereen beschikbare informatie draagt bij tot het beter functioneren van kindercentra. De toevoeging van onderdeel i aan het tweede lid heeft tot gevolg dat de artikelen die betrekking hebben op de vierjaarlijkse beschrijving van het beleid (artikel 49) en het jaarverslag (artikel 50) komen te vervallen.

Volledigheidshalve zij in dit verband nog opgemerkt dat vormen van zelfregulering in de kinderopvangsector op dit moment slechts in beperkte mate zijn ontwikkeld. Er zijn evenwel nieuwe ontwikkelingen op dit gebied. In het kader van de Coördinatiegroep Zelfreguleringsoverleg, Overleggroep Kinderopvang, van de Sociaal Economische Raad (hierna: SER) wordt op dit moment door brancheorganisaties van ondernemers en de organisaties van de ouders/consumenten op vrijwillige basis gewerkt aan de totstandkoming van algemene voorwaarden voor de kinderopvang. Deze algemene voorwaarden regelen met name de rechtsrelatie tussen kinderopvangondernemingen en ouders. Zij zijn daarmee sterk verbonden met de eisen in de nieuwe onderdelen h en i van artikel 48, tweede lid. Een mogelijkheid is om de nog overeen te komen algemene voorwaarden te laten opgaan in een zogenaamde standaardregeling op basis van het Burgerlijk Wetboek (artikel 6:214). In tegenstelling tot algemene voorwaarden, die alleen bindend zijn voor partijen die zich hieraan committeren, is een standaardregeling in beginsel algemeen verbindend. Het initiatief voor de totstandkoming van een standaardregeling en eventuele latere wijzigingen ligt evenwel bij de sector zelf. In het geval dat de bij het SER-traject betrokken partijen overeenstemming bereiken over de nadere invulling van de rechtsrelatie tussen kinderopvangondernemingen en ouders, is er voor de regering aanleiding om de wettelijke regels die op deze rechtsrelatie van toepassing zijn opnieuw te bezien. De overheidsregels zouden in dat geval minder kunnen worden of mogelijk zelfs (op termijn kunnen) vervallen. Naast de toevoeging van de onderdelen h en i aan het tweede lid wordt een nieuw onderdeel b aan dat lid toegevoegd. Veiligheid en gezondheid zijn stuk voor stuk onderwerpen van essentieel belang voor de kwaliteit van de kinderopvang. De wijziging betreft het herstel van een omissie. Deze kwaliteitseisen zijn op dit moment met name in nadere regels door gemeenten gedetailleerd uitgewerkt. De regering kiest voor een andere invalshoek. Met behoud van kwaliteit zal bij de uitwerking van deze regels de nadruk liggen op vereenvoudiging van de regels. Vertrekpunt hierbij is de eigen verantwoordelijkheid van de kinderopvangondernemer.De wijziging van het derde lid is technisch van aard. De verwijzing naar de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag wordt gewijzigd in een verwijzing naar de Wet justitiële gegevens. In verband hiermee kan artikel 98 vervallen.

Cc tot en met Ff(Artikelen 49, 50, 51, 52 en 53)

De wijzigingen van de artikelen 49, 50, 52 en 53 houden verband met de wijzigingen onder Bb (artikel 48). Deze wijzigingen hebben zowel betrekking op kindercentra als op gastouderbureaus.

De wijzigingen van artikel 51 hebben deels te maken met de wijzigingen onder Bb (artikel 48). Daarnaast is artikel 51, derde lid, onder a, opnieuw geformuleerd. Deze wijziging heeft betrekking op de facultatieve invulling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur van nadere regels met betrekking tot de kwaliteit van de gastouderopvang, opdat gewaarborgd wordt dat kinderen in de woning waar gastouderopvang plaatsvindt niet alleen in een veilige, maar ook in een gezonde omgeving worden opgevangen. Het daarbij uitdrukkelijk niet om bouwkundige eisen, maar om gebruikseisen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld de eis dat de woning waar gastouderopvang plaatsvindt een veilige inrichting kent.

Gg (Artikel 55)

Voorgesteld wordt om de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van de oudercommissie te schrappen. Hiermee wordt invulling gegeven aan de bij nota naar aanleiding van het verslag gedane toezegging tot vereenvoudiging/vermindering van regelgeving. Bij nader inzien ligt het meer voor de hand de nadere invulling daarvan over te laten aan de betrokken ondernemer en de ouders. Een en ander sluit ook beter aan bij het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan artikel 54. Dat artikel bepaalt slechts dat de houder ouders in de gelegenheid moet stellen deel te nemen aan een oudercommissie.

Hh(Artikel 56)

De wijziging van het eerste lid, onder a, is een gevolg van de wijzigingen onder Bb (artikel 48), Cc (artikelen 49 en 50) en Dd (artikel 51).

In het eerste lid, onder e, wordt – net zoals dat nu is geregeld voor onder meer de sector kinderopvang in de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen – voorgesteld om de oudercommissie in staat te stellen invloed uit te oefenen op de vormgeving van de klachtenregeling. De voorgestelde wijziging betekent dat een houder een oudercommissie in de gelegenheid moet stellen advies uit te brengen over de klachtenregeling evenals over het voornemen deze te wijzigen.

Ii (Artikel 57)

Deze wijziging betreft een technische aanpassing.

Jj(Artikel 63)

Artikel 63 voorziet in rijkstoezicht op de uitvoering van de gemeentelijke toezicht- en handhavingstaken. In verband met de positionering van het rijkstoezicht binnen het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de taakuitoefening van de (rijks)toezichthouders is het wenselijk om daaraan nadere invulling te kunnen geven. Het voorstel voor een delegatiebepaling (nieuw derde lid) voor regeling van deze materie bij algemene maatregel van bestuur strekt daartoe. De wijziging in het tweede lid is technisch van aard.

Kk(Artikel 68)

Deze wijziging hangt samen met de wijziging onder A (onderdeel a).

Ll(Artikel 82)

Deze wijziging hangt samen met de wijziging onder A (onderdelen d en e)

Mm (Artikelen 83a tot en met 83c)

Artikel 83a biedt de experimenteerbasis voor afwijking van de Wbk voor experimenten met aan te wijzen innovatieve vormen van kinderopvang. Het voordeel hiervan is dat op deze manier proefondervindelijk nieuw beleid kan worden ontwikkeld, gericht op de totstandkoming van een breder aanbod van kinderopvangvoorzieningen.

Er zijn verschillende aanleidingen om nu een experimenteerbasis in de Wbk op te nemen. In de eerste plaats is er de door de Tweede Kamer aangenomen motie-Blok (kamerstukken II 2001/02, 28 000 XVI, nr. 59), waarin de regering is verzocht om de maximale groepsgrootte voor kinderopvang aan huis op te trekken van vier naar zes kinderen, onder behoud van voldoende waarborgen voor de kwaliteit. Op dit moment zijn er reeds allerlei initiatieven in het land met betrekking tot alternatieve vormen van gastouderopvang. Deze alternatieve vormen worden vooral aangeboden via een franchiseformule. De franchisegever – meestal een bestaande kinderopvangorganisatie – selecteert op grond van bepaalde criteria die samenhangen met opleiding en ervaring een of meerdere franchisenemers. Franchisegever en -nemer komen contractueel overeen, dat laatstgenoemde tegen een financiële vergoeding bij de exploitatie van zijn onderneming gebruik maakt van de kennis en ervaring van eerstgenoemde. Bovendien stelt de franchisegever onder meer eisen aan de kwaliteit van de kinderopvang en controleert ook of aan die eisen wordt voldaan. De franchisenemer exploiteert geheel zelfstandig, voor eigen rekening en risico, een onderneming voor kinderopvang. Het is niet geheel te voorzien op welke wijze deze initiatieven zich zullen ontwikkelen. Daarom is een experimenteerregeling een geschikt instrument.

Een andere aanleiding om nu een experimenteerbasis in de Wbk op te nemen, vormen de bevindingen van de Taskforce Inburgering (verwezen zij bijvoorbeeld naar de derde voortgangsrapportage in het kader van het Groot Project Inburgering Oudkomers, kamerstukken II, 2002/03, 27 083, nr. 31), waaruit onder meer blijkt dat kinderopvang bij inburgering niet eenvoudig is in te passen in het reguliere kinderopvangsysteem. De lesroosters van de ouders wisselen bijvoorbeeld regelmatig, waardoor de behoefte aan kinderopvang bij inburgeraars vaak verandert. Specifiek voor oudkomers geldt bijvoorbeeld dat de behoefte aan kinderopvang veelal beperkt is tot een beperkt aantal uren per dag en dicht bij het opleidingscentrum (de zogenoemde kortdurende opvang). Het reguliere kinderopvangaanbod sluit hier onvoldoende op aan. Naast ouders die een inburgeringcursus volgen is de verwachting dat ook ouders die scholing volgen met betrekking tot een reïntegratietraject behoefte hebben aan dergelijke kortdurende kinderopvang.

Voorts is de verwachting dat er binnen de sector kinderopvang, ook na de inwerkingtreding van de Wbk, voorlopig geen einde zal komen aan de dynamiek. Naast de reguliere vormen van kinderopvang komen er steeds meer variaties in vormen. De ontwikkeling van een 24-uurs-economie vraagt een flexibele inzet aan arbeidskrachten. Er wordt niet altijd standaard meer tussen negen en vijf uur gewerkt. Dit vraagt om aanpassing van de dienstverlening van de kinderopvangvoorzieningen. Door de invoering van de Wbk zal de behoefte aan een meer gedifferentieerd en flexibeler aanbod in de kinderopvang alleen maar toenemen.

Artikel 83a biedt uitsluitend een wettelijke grondslag om bij algemene maatregel van bestuur experimenten mogelijk te maken. Er worden in dit artikel geen concrete experimenten vastgesteld. In een algemene maatregel van bestuur, te enten op artikel 83a, worden een of meer experimenten aangewezen en worden nadere voorwaarden gesteld aan de opzet en de uitvoering daarvan.

Voordat voorgenomen beleid in een experimenteerregeling wordt geïmplementeerd zal, al dan niet door een ex ante evaluatie, de mate waarin het experiment voldoet aan de beginselen die aan de Wbk ten grondslag liggen (in het bijzonder wat de kwaliteitswaarborging betreft), de invloed die van het experiment kan uitgaan op de rest van het beleidsterrein en de waarborg dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bij de beoordeling daarvan een belangrijke rol spelen.

Omdat artikel 83a de mogelijkheid biedt tot afwijking van bepalingen van de Wbk, is het voorstel met passende waarborgen omgeven, in overeenstemming met de aanbevelingen in het eindrapport van het Interdepartementaal wetgevingsberaad inzake experimenteer-bepalingen «Het proberen waard». Dit rapport is op 4 augustus 2000 door de minister van Justitie, namens het kabinet, aan de Tweede Kamer aangeboden. Deze waarborgen hebben betrekking op:

– een limitatieve opsomming van onderdelen van de Wbk, waarvan bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken. Er kan daarom geen regeling worden getroffen voor experimenten waarvoor zou moeten worden afgeweken van andere dan de genoemde wetsartikelen.

– de aanduiding op wetsniveau van het doel van de experimenten, waarvoor algemene maatregelen van bestuur kunnen worden getroffen. De experimenteerbasis biedt ruimte voor innovatieve vormen van kinderopvang, gericht op een breder aanbod van voorzieningen waar kinderopvang kan plaatsvinden. De voorgestelde experimenten zullen daarom beleidsinhoudelijk getoetst moeten worden. Daarbij wordt eveneens beoordeeld of de geconstateerde problematiek niet direct door wetswijziging, dan wel langs andere wegen kan worden opgelost. Een experiment is op zijn plaats als de verwachting bestaat dat de voorgenomen maatregel kan bijdragen aan het oplossen van een relevant beleidsprobleem, maar er onvoldoende zicht is op de mate van effectiviteit, de verhouding tussen kosten en baten of de kans dat ongewenste neveneffecten optreden.

– de beperkte looptijd van de experimenten. In overeenstemming met aanwijzing 10, tweede lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving is aan de experimenten een tijdelijke werking gegeven. De maximale toegestane duur van de experimenten die met toepassing van het voorgestelde artikel 83a tot stand komen is vier jaar. Na afloop van de looptijd van een experiment komt de maatregel die in het kader van het experiment is beproefd te vervallen, tenzij deze wordt omgezet in een structurele (wettelijke) regeling. De feitelijke looptijd kan per experiment verschillen. Per afzonderlijke experimenteerregeling op grond van het voorgestelde artikel zal worden overwogen voor welke duur de regeling zal moeten gelden. De geldingsduur van de regeling zal daarop worden afgestemd. In de toelichting bij elke experimenteerregeling zal de gekozen experimenteertermijn worden gemotiveerd. De looptijd zal zodanig worden gekozen dat een betrouwbare indruk kan worden verkregen van de effectiviteit en de doelmatigheid van de maatregel. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de periode die nodig is om het experiment te evalueren en te besluiten over voortzetting van de beproefde maatregel in structurele vorm.

– een voorhangprocedure (artikel 83c). Het ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur wordt aan het parlement gezonden, waardoor het parlement vooraf de mogelijkheid krijgt om de experimenteerregeling te beoordelen en eventueel met de minister van SZW te bespreken.

– een evaluatie. Het voorgestelde artikel 83b, eerste lid, verplicht de minister van SZW om na overleg met de minister van Financiën en deminister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, uiterlijk zes maanden voor de vastgestelde einddatum van een experiment, het parlement een evaluatie over de doeltreffendheid en de effecten daarvan te doen toekomen. Bij de evaluatie zal het kabinet een standpunt kenbaar maken over de vraag of de experimentele maatregel als wettelijke maatregel moet worden voortgezet, dan wel dat de uitvoering van de maatregel zal worden beëindigd. Het zal overigens niet altijd wenselijk zijn de einddatum van een experiment af te wachten, omdat bijvoorbeeld tijdens het experiment blijkt dat de beproefde maatregel te veel ongewenste neveneffecten heeft of reeds na een korte termijn zo succesvol blijkt dat het experiment voortijdig wordt omgezet in een definitieve regeling. In verband hiermee is artikel 83b, tweede lid, opgenomen.

De mogelijkheid om te experimenteren heeft uitsluitend betrekking op andere aan te wijzen vormen van kinderopvang en daarop toegespitste kwaliteitseisen. Een en ander kan zijn doorwerking hebben in de hoogte van de tegemoetkoming van het Rijk. Voor het overige geldt het regime van de Wbk. Dat betekent dat uitsluitend een ouder (verwezen zij de artikelen 5, 19 en 22) die gebruik maakt van een in een experimenteerregeling aangewezen vorm van kinderopvang, welke is geregistreerd, aanspraak heeft op een tegemoetkoming van de overheid in de door hem te betalen kosten van kinderopvang, indien deze ouder voldoet aan de voorwaarden die de Wbk daaromtrent stelt. Verder zal de handhaving van de experimenten plaatsvinden in overeenstemming met het regime van de Wbk. Dit betekent bijvoorbeeld dat het toezicht op de naleving van de experimenten, net zoals in het geval van de reguliere kinderopvang, feitelijk door de GGD-en – als toezichthouder – zal worden uitgevoerd. Het ligt daarbij in de rede dat de werkwijze van de toezichthouder zal worden afgestemd op de kwaliteitsvoorschriften die in een experimenteerregeling zullen worden gesteld aan experimentele vormen van kinderopvang. In artikel 83a, eerste lid, is daarmee rekening gehouden.

Nn en Oo (Artikelen 84 en 85)

De wijzigingen hangen samen met de wijzigingen onder Bb (artikel 48).

Pp en Qq(Artikelen 88a en 90)

In verband met de overheveling van het beleidsterrein kinderopvang van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt ingevolge artikel 90 voorgesteld om bij inwerkingtreding van de Wet basisvoorziening kinderopvang subsidiëring door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van activiteiten op het (beleids)terrein van de kinderopvang niet langer te laten plaatsvinden op grond van de Welzijnswet 1994, doch op grond van de Kaderwet SZW-subsidies. Wel zal de Welzijnswet 1994 van toepassing moeten blijven op de afrekening van subsidies van het Rijk en van gemeenten (in relatie tot subsidiëring van het uitvoerend werk op het terrein van de kinderopvang dat door het onderhavige wetsvoorstel wordt bestreken) van de voorgaande jaren. Artikel 88a bepaalt dit. Het voorstel tot aanpassing van de reikwijdte van de Kaderwet SZW-subsidies is neergelegd in artikel 96a.

Rr (Artikel 92)

Klachtenbehandeling op het terrein van kinderopvang valt op dit moment onder de reikwijdte van de vigerende Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz). Het onderhavige wetsvoorstel verandert hieraan niets. De Wkcz blijft, ook als het onderhavige wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking getreden, voor de sector kinderopvang gelden als een laagdrempelige voorziening om klachten via een formele procedure aan de orde te stellen. Ten aanzien van het toezicht op de naleving van de Wkcz wordt een wijziging voorgesteld. In het op dit moment bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (kamerstukken II 2001/2002, 28 489) wordt de handhaving van de Wkcz door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangescherpt. Een onderdeel van die aanscherping is dat het toezicht op de naleving van de Wkcz wordt opgedragen aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ). Voorts wordt in dat wetsvoorstel de jaarlijkse verslaglegging door de zorgaanbieder over de uitvoering van de Wkcz aangeschept. Het gevolg van het laatstgenoemde wetsvoorstel zal zijn dat het toezicht op de naleving van de Wkcz, uit te oefenen door de IGZ, ook betrekking zal hebben op de sector kinderopvang. Deze ontwikkeling acht de regering niet wenselijk, aangezien het toezicht op de naleving van de kwaliteit van de kinderopvang in het kader van het wetsvoorstel Wet basisvoorziening kinderopvang wordt opgedragen aan gemeenten (het college van burgemeester en wethouders) en feitelijk zal worden uitgeoefend door de gemeentelijke gezondheidsdienst (hierna: GGD). In verband hiermee wordt in de Wkcz uitsluitend voor wat betreft de sector kinderopvang een afwijking aangebracht. Deze afwijking komt erop neer dat de jaarlijkse verslaglegging over het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde klachten door de kinderopvangondernemer naar de GGD wordt gezonden. Voorts wordt het toezicht op de naleving van de Wkcz, uitsluitend voorzover het betreft de sector kinderopvang, opgedragen aan de GGD. Aldus wordt voorkomen dat de GGD als beoogd toezichthouder op de naleving van de kwaliteit van de kinderopvang een belangrijke informatiebron mist omtrent de kwaliteit van door kinderopvangondernemers geleverde diensten. Klachten en de manier waarop daarmee door de kinderopvangondernemer wordt omgegaan, vormen mede een onderdeel van de kwaliteit van de kinderopvang. Wanneer zaken (dreigen) fout (te) gaan, moet de GGD adequaat kunnen reageren, op basis van voldoende informatie. Op deze manier wordt de GGD nauwer betrokken bij de gang van zaken op het terrein van klachten en worden waarborgen vergroot dat ouders bij de kinderopvangondernemer terecht kunnen met hun klachten. Het uitoefenen van het toezicht op de naleving van de Wkcz, voorzover het betreft de sector kinderopvang, door de GGD zal tot gevolg hebben dat de GGD-ambtenaar niet alleen zal nagaan of er een klachtenregeling is, maar ook hoe de regeling functioneert, of de klachtencommissie conform de eisen van de Wkcz is samengesteld en of de klachtenprocedure volgens de eisen van die wet verloopt. De handhaving vindt plaats in overeenstemming met het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet basisvoorziening kinderopvang.

In onderdeel D van artikel 92 wordt rekening gehouden met het wetsvoorstel tot wijziging van de Kwaliteitswet zorginstellingen en de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (kamerstukken II 2001/2002, 28 489). In het geval dat het laatstgenoemde wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking is getreden, bewerkstelligt onderdeel D dat niet de huidige Wkcz wordt gewijzigd, doch dat de wijziging wordt aangebracht in de gewijzigde Wkcz.

Tot slot zij erop gewezen dat in het kader van de Coördinatiegroep Zelfreguleringsoverleg, Overleggroep Kinderopvang, van de SER, waarin door brancheorganisaties van ondernemers en organisaties van de ouders/consumenten, zoals opgemerkt, wordt gewerkt aan de totstandkoming van algemene leveringsvoorwaarden voor de kinderopvang, het streven tevens erop is gericht om aan deze voorwaarden een landelijke geschillencommissie voor de kinderopvang te koppelen. De gedachte is dat deze geschillencommissie niet alleen uitspraken zou moeten kunnen doen in «op geld waardeerbare» geschillen, maar ook over de behandeling van klachten die op dit moment vallen onder de reikwijdte van de Wkcz (immateriële klachten, bijvoorbeeld over bejegening). In het geval dit kan worden gerealiseerd, is het denkbaar dat een apart klachtentraject, zoals nu voorzien in de Wkcz, voor de kinderopvangsector niet meer nodig is. Er bestaat voor de regering aanleiding om de wettelijke regels met betrekking tot klachtrecht opnieuw te bezien, wanneer deze geschillencommissie tot stand komt en wordt opgenomen in een zogenaamde standaardregeling. Voor nadere informatie daarover zij verwezen naar de toelichting op onderdeel Bb (artikel 48).

Ss(Artikel 96a)

Deze wijziging hangt nauw samen met de wijzigingen in de onderdelen Pp en Qq (artikel 88a en 90).

Tt (Artikel 98)

In verband met de totstandkoming van de Wet justitiële gegevens kan artikel 98 vervallen. Artikel 48, derde lid, is dienovereenkomstig gewijzigd.

Uu (Artikel 102)

Voorgesteld wordt om artikel 102 op te splitsen in een tweetal leden.

Het nieuwe eerste lid hangt samen met de in de nota naar aanleiding van het verslag gedane toezegging voor een jaarlijkse rapportage.

In de bestaande tekst van artikel 102, thans ondergebracht in het tweede lid, is een technische aanpassing aangebracht die samenhangt met de overheveling van het beleidsterrein kinderopvang van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Vv (Artikel 103)

Deze wijziging hangt samen met de wijziging onder Bb (artikel 48) en onder Rr (artikel 92).

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. J. de Geus

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. L. Phoa

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Naar boven