28 362
Reikwijdte van artikel 68 Grondwet

nr. 4
BRIEF VAN DE VICE-PRESIDENT VAN DE RAAD VAN STATE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 12 juli 2002

Naar aanleiding van de stukken over de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet vraag ik graag uw aandacht voor het volgende. In een brief van het presidium van uw Kamer van 24 april 2002 aan de leden (Kamerstuk 28 362 nr. 3), wordt gesuggereerd een (externe) instantie te laten beslissen over een geschil tussen de Tweede Kamer en een bewindspersoon over de nakoming van de inlichtingenplicht ex artikel 68. Met deze suggestie is een principieel punt in de verhouding tussen regering en Kamer in het geding gebracht.

In ons parlementaire stelsel is immers, als het gaat om de beoordeling van het optreden van bewindslieden, niet zijnde strafrechtelijke gedragingen, geen andere instantie dan de Kamer zelf competent. In een geschil tussen de Kamer en een bewindspersoon zijn er maar twee mogelijkheden: òf de Kamer laat zich door de bewindspersoon overtuigen, òf de bewindspersoon legt zich bij de wens van de Kamer neer. Dat geldt ook als een individueel lid van de Kamer of een Kamerminderheid ex artikel 68 van de Grondwet om inlichtingen verzoekt. Het is de essentie van de vertrouwensregel, die ook in de conclusie van punt 2 (pagina 3) van de notitie van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzake de reikwijdte van artikel 68 Grondwet is neergelegd (Kamerstuk 28 362 nr. 2). De suggestie in de brief van 24 april gaat aan die essentie voorbij. Dat vervult mij met enige zorg.

Waarschijnlijk vormt de aanleiding voor de suggestie in de brief van het presidium de passage in dezelfde notitie van de minister (pagina 4) onder het hoofd «kan feitelijk niet worden afgedwongen». Die passage handelt over het verzoek om inlichtingen van een individueel Kamerlid. De minister wijst er in die passage echter op dat de daar beschreven opeenvolging van weigeringen in hoge mate theoretisch is. De passage zou aan helderheid hebben gewonnen als, naar analogie van de zin over de WOB in diezelfde alinea aan het slot zou zijn toegevoegd: en waarover in laatste instantie de Kamer beslist. Dat is ook de conclusie in de eerste alinea van punt 6 (pagina 12). In dit verband vestig ik ook de aandacht op pagina 7 van de notitie waarin vanaf regel 11 duidelijk wordt dat artikel 68 van de Grondwet de Kamer een ruimer recht op informatie geeft dan de WOB aan de burger.

De aanwijzing van een (externe) instantie die beslist of een minister terecht inlichtingen weigert respectievelijk toetst of vertrouwelijkheid nodig is, verdraagt zich daarom niet met onze constitutie en zou een verdere juridificering van de politiek-bestuurlijke verhoudingen betekenen.

Dat dat gevaar steeds op de loer ligt, blijkt bijvoorbeeld ook uit de discussie in de openbare commissievergadering van 21 mei 2001 over het wetsontwerp Raad voor de Rechtspraak. In die discussie kwam de vraag aan de orde of een geschil tussen de minister en de Raad voor de Rechtspraak niet aan de Hoge Raad zou moeten worden voorgelegd. Ook toen viel niet in te zien waarom de Kamer wanneer een zo belangrijk beginsel van de democratische rechtsstaat als de onafhankelijkheid van de rechter ten opzichte van het bestuur in het geding is, niet zichzelf als scheidsrechter/controleur opvoert, maar bij een van de partijen te biecht zou gaan. Gelukkig is van die gedachte afgezien.

Als er zich in de praktijk regelmatig problemen bij het verschaffen van inlichtingen aan individuele leden zouden voordoen, dan moet de Kamer die zelf oplossen. Zij zou daarvoor bijvoorbeeld uit haar midden een commissie kunnen aanwijzen, die de Kamer over een geschil in een concreet geval adviseert.

Juist waarom alom wordt gepleit de eigen verantwoordelijkheid van de volksvertegenwoordiging ten opzichte van de regering scherper te markeren zou de door het presidium gesuggereerde «oplossing» een verkeerde indruk kunnen wekken respectievelijk averechts kunnen werken.

Het spreekt vanzelf dat ik graag bereid ben desgewenst het bovenstaande nader toe te lichten.

De Vice-President van de Raad van State,

H. D. Tjeenk Willink

Naar boven