nr. 5
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 november 2002
Bij brief van 3 juli jl. deelde mijn ambtsvoorganger, minister De Vries,
u mee dat hij op uw verzoek, mede namens de minister van Justitie, advies
had gevraagd aan de Hoge Raad der Nederlanden over het initiatiefvoorstel
van wet, strekkende tot invoering van de bevoegdheid tot toetsing door de
rechter van wetten na een aantal bepalingen van de Grondwet.
Hierbij treft u het advies van de Hoge Raad van 1 november jl. aan.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
Aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
's-Gravenhage, 1 november 2002
Mijnheer de Minister,
Inzake: Advies ex. Art. 74 RO inzake het initiatiefvoorstel
van wet constitutionele toetsing door de rechter (adviesnummer 122)
Het lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Halsema heeft een voorstel
van wet ingediend, strekkende tot invoering van de bevoegdheid tot toetsing
door de rechter van wetten aan een aantal bepalingen van de Grondwet (Kamerstukken
II 2001/02, 28 331).
In uw brief van 3 juli 2002 heeft U, mede namens de Minister van Justitie,
de vraag voorgelegd of de Hoge Raad en de Procureur-Generaal in dit voorstel
aanleiding zien een ander standpunt in te nemen dan in hun adviezen van 31
oktober 1991 en 11 november 1997 over constitutionele toetsing.
Na intern overleg kunnen wij u mededelen dat het voorstel van wet geen
aanleiding heeft gegeven een ander standpunt in te nemen dan in die adviezen.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Anders dan in eerdere voorstellen over dit onderwerp, waarop de adviezen
van 1991 en 1997 betrekking hadden wordt in het voorstel van wet van Halsema
de bevoegdheid tot toetsing toegekend aan iedere rechter (zie par. 4 van haar
toelichting). Deze, over alle rechters gespreide, toetsing strookt met het
advies van de Hoge Raad over de vraag aan welke instantie de toetsing, indien
zij wordt ingevoerd, het best zou kunnen worden opgedragen (zie hoofdstuk
II van het advies van 1991 en hoofdstuk II van het advies van 1997).
De Hoge Raad heeft het voorstel van wet van Halsema beschouwd in samenhang
met de Nota constitutionele toetsing van formele wetten (Kamerstukken II 2001/02,
28 355).
Zowel in het voorstel van wet als in deze Nota komt de wens tot uitdrukking
toetsing van wetten door de rechter aan een aantal bepalingen in de Grondwet
mogelijk te maken. Dit strookt met de conclusie in het advies van 1991 (alinea
11), dat de opheffing van het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet, alleen
voor de materie van de grondrechten, voor zover deze zich voor toetsing lenen,
moet worden gezien als een op grond van praktische overwegingen wenselijke
verbetering van een stelsel dat in hoofdzaak thans reeds functioneert.
Wat betreft de afzonderlijke bepalingen van de Grondwet waaraan de rechter
wetten in formele zin zou moeten kunnen toetsen, tonen het voorstel van wet
van Halsema en de Nota slechts weinig verschillen met de opsomming die was
opgenomen in het advies van de Hoge Raad van 1991 (alinea 11). In het advies
van 1991 werden niet genoemd de artikelen 54 (kiesrecht) en 9999 (gewetensbezwaarden
militaire dienst), die wel zijn begrepen in het voorstel van wet van Halsema.
Dezerzijds bestaat geen bezwaar tegen het opnemen van beide artikelen in de
lijst. In de Nota (par. 8) wordt ook art. 129 lid 1 Grondwet (kiesrecht provinciale
staten en gemeenteraden) genoemd. Ook tegen het opnemen van dat artikel bestaat
dezerzijds geen bezwaar.
In het voorstel van wet van Halsema wordt art. 23 lid 2 Grondwet genoemd.
Dit strookt met het advies van 1991, waar art. 23 lid 2 werd genoemd als één
van de grondwettelijke bepalingen die in de toetsing zou kunnen worden betrokken
(alinea 11). In een vorig regeringsstandpunt werd voorgesteld
toetsing mogelijk te maken aan art. 23 leden 2, 3, 5 en 6 tweede volzin. In
het advies van 1997 (alinea 8 onder d) heeft de Hoge Raad opgemerkt dat, zo
men daarvan uitgaat, moeilijk te begrijpen is waarom niet ook de tweede zin
van lid 4 van art. 23 is opgenomen. Uit de huidige Nota (blz. 9) kan worden
opgemerkt dat de regering er de voorkeur aan geeft art. 23 in het geheel niet
op te nemen in de lijst van bepalingen in de Grondwet waaraan de rechter formele
wetten zal kunnen toetsen. Vanuit een juridisch oogpunt valt niet in te zien
waarom art. 23 lid 2 zou moeten worden uitgesloten. In dit verband verdient
opmerking dat in de Staatsregeling van Aruba (art. I.22 in verbinding met
art. I.20) reeds een ruimere toetsingsmogelijkheid is aanvaard.
Een laatste punt van verschil tussen het voorstel van wet van Halsema
en het advies van 1991 is dat de Hoge Raad van art. 2 Grondwet slechts de
leden 3 en 4 noemde, terwijl het huidige voorstel van wet ook de leden 1 en
2 van dat artikel omvat. In de leden 1 en 2 wordt bepaald: «De wet regelt
(...)». Dit maakt de wetgever in formele zin als enige bevoegd tot regeling
van de aangegeven materie. Wanneer, in een voorkomend geval, wordt aangevoerd
dat de lagere regelgever ten onrechte de aangegeven materie aan zich heeft
getrokken, moet deze lagere regelgeving kunnen worden getoetst aan deze grondwettelijke
bepalingen. Dat kan reeds naar geldend recht. In zoverre brengt het voorstel
van wet niet een nieuwe toetsingsmogelijkheid.
Procureur-Generaal,
A. S. Hartkamp
President,
W. E. Haak