nr. 8
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 16 maart 2010
Aanleiding
Hierdoor informeer ik u over de stand van zaken bij de zelfregulering
Wet Medische Keuringen over het zoveel mogelijk wegnemen van belemmeringen
in de toegang tot aan de arbeid gerelateerde verzekeringen.
Tot die zelfregulering was besloten bij de parlementaire behandeling van
het wetsvoorstel «Enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte
beroepspensioenregeling en enige andere wetten» (Kamerstukken II 2007/08,
31 226, nr. 23). Aan de zelfregulering was de voorwaarde verbonden dat
als het niet lukt te komen tot voor de praktijk hanteerbare oplossingen, het
kabinet niet zal schromen te komen met nadere wettelijke maatregelen. Bij
de behandeling van de 2e evaluatie van de Wet Medische Keuringen (Kamerstukken
II 2008/09, 28 172, nr. 7) en in de antwoorden van 28 oktober 2008
op vragen van de leden Omtzigt en Smilde (Kamerstukken II 2008/09, Aanhangsel
977) is dat laatstelijk bevestigd. Daarbij is ook aangegeven dat het de voorkeur
heeft te komen tot afspraken waarin recht wordt gedaan aan zowel de principes
van de Wet Medische Keuringen en de verzekeringstechniek.
Uitkomst van de zelfregulering
Op 11 november 2009 hebben de Chronisch Zieken en Gehandicapten Raad,
het kenniscentrum Welder (voorheen: Breed Platform Verzekerden en Werk) en
het Verbond van Verzekeraars aan mij de afspraken aangeboden die zij in dat
kader hebben gemaakt. Deze afspraken zijn op 1 januari 2010 in werking
getreden. Ik voeg ze bijgaand ter informatie toe.1
Samengevat houden deze afspraken in dat verzekeraars geen carenztijden
(een bepaalde periode sinds aanvang van de verzekering waarin weigering van
de uitkering of premievrijstelling kan plaatsvinden) zullen hanteren bij de
aan arbeid gerelateerde verzekeringen (de verzekeringen die voorzien in een
ouderdoms-, nabestaanden- of arbeidsongeschiktheidsregeling die
de werkgever voor zijn werknemers heeft afgesloten en waar de werknemer op
grond van de arbeidsovereenkomst recht op heeft). Ook bevat het convenant
afspraken over het beperken van het zogeheten inlooprisico. Het gaat dan om
werknemers die op de ingangsdatum van de verzekering of de aanvang van de
dienstbetrekking wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid niet of niet volledig
in staat zijn de bedongen arbeid te verrichten of al een WAO- of WIA-uitkering
ontvangen. In de situatie dat de werknemer niet in staat is de bedongen arbeid
te verrichten, is hij alsnog verzekerd wanneer hij gedurende vier weken volledig
heeft gewerkt. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over het gebruik van een anti-misbruikbepaling.
Deze houdt in dat de verzekeraar binnen omschreven voorwaarden de uitkering
of premievrijstelling kan weigeren als de werknemer binnen een jaar na aanvang
van de verzekering of indiensttreding zijn werkzaamheden (deels) staakt wegens
ziekte en de gezondheidstoestand van de werknemer dit ten tijde van aanvang
van de verzekering of indiensttreding redelijkerwijs moest doen verwachten.
Voorts is voor de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen die niet onder de Pensioenwet
en de Wet verplichte beroepspensioenregeling vallen en de WGA-hiaatverzekeringen,
afgesproken dat verzekeraars voorzien in uitloopdekking (het recht op een
uitkering bij arbeidsongeschiktheid na beëindiging van het dienstverband).
Met betrekking tot overlijdensrisicoverzekeringen (ANW-hiaatverzekeringen
en het nabestaandenpensioen) is afgesproken dat de verzekeraar de Toetsingscommissie
Gezondheidsgegevens kan inschakelen als de verzekerde overlijdt binnen een
jaar na aanvang van de verzekering, huwelijk, geregistreerd partnerschap of
gezamenlijke huishouding. Deze commissie geeft de verzekeraar dan een bindend
oordeel of de verzekerde zijn overlijden redelijkerwijs had moeten verwachten
en of de verzekeraar al dan niet moet uitkeren.
Beoordeling
Ik heb waardering voor dit resultaat dat de arbeidsmobiliteit van werknemers
bevordert, in het bijzonder voor chronisch zieken en andere werknemers met
een gezondheidsbeperking. Dit betekent echter niet dat het convenant alle
problemen oplost die kunnen ontstaan als men van werkgever wisselt en men
daarbij overstapt van pensioenfonds naar een ander pensioenfonds of van een
pensioenfonds naar een verzekeraar of vice versa. Ook voor deze situaties
moet een sluitende regeling worden getroffen ten aanzien van het inlooprisico
en de uitloopdekking. Bij de parlementaire behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel
is daarop ook gewezen.
Naar aanleiding van het convenant heb ik aan de pensioenkoepels gevraagd
in hoeverre zij aansluiting op deze afspraken mogelijk en wenselijk achten.
In reactie hierop hebben pensioenkoepels aangegeven het te betreuren dat zij
door de partijen betrokken bij de zelfregulering in een te late fase zijn
betrokken. Zij constateren dat de verzekeraars kiezen voor een bepaalde vorm
van het dekken van het uitlooprisico, terwijl de bedrijfstakpensioenfondsen
sinds 2007 ervoor kiezen het inlooprisico te dekken. Op grond daarvan menen
zij dat er nog steeds aansluitingsproblemen kunnen ontstaan als men van baan
wisselt. Gelet hierop stellen de pensioenkoepels voor om alsnog tot een sluitend
nationaal systeem te komen waarin het belang van de werknemer centraal dient
te staan.
Er zijn dus flinke verschillen in systematiek tussen pensioenfondsen en
verzekeraars en tussen de verschillende soorten pensioenfondsen. Daarnaast
zijn verschillende belangen aan de orde bij aanpassing van pensioencontracten
en contracten met herverzekeraars. Inmiddels is er overleg op gang gekomen
tussen verzekeraars en pensioenfondsen, waarbij van beide kanten de bereidheid
is uitgesproken tot komen tot een sluitende regelingen, waarmee de mobiliteitsproblemen
worden opgelost. Met het oog daarop bezie ik in afstemming met
de pensioenkoepels, het Verbond van Verzekeraars en de Stichting van de Arbeid
een mogelijke aanpassing van de wet- en regelgeving waarbij zoveel mogelijk
tegemoet wordt gekomen aan hetgeen de wetgever met artikel 14, tweede lid
van de Pensioenwet (verbod op wachttijden en drempelperioden) en artikel 22,
derde lid van de Wet verplichte beroepspensioenregeling beoogt.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. P. H. Donner