28 165
Deelnemingenbeleid Rijksoverheid

nr. 34
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 19 januari 2006

Binnen de vaste commissie voor Financiën1 hebben enkele fracties de behoefte over enkele brieven van de minister van Financiën betreffende het deelnemingenbeleid enkele vragen voor te leggen. Het betreft de brieven over de publieke vennootschap c.q. maatschappelijke onderneming (28 165, nr. 25), over het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2004 (28 165, nr. 28) en over de tweede cyclus evaluaties staatsdeelnemingen (28 165, nr. 30).

De vragen zijn op 19 december 2005 aan de minister van Financiën voorgelegd. Bij brief van 18 januari 2006 zijn ze door hem beantwoord.

De voorzitter van de commissie,

Tichelaar

De griffier van de commissie,

Berck

1

Houden alle staatsdeelnemingen zich aan de code-Tabaksblat? Voor welke staatsdeelnemingen ziet u nog mogelijkheden tot verbetering?

Hoewel de Code Tabaksblat in beginsel alleen geldt voor alle beursgenoteerde vennootschappen, heb ik aangegeven de Code voor alle staatsdeelnemingen te willen toepassen. De staatsdeelnemingen leven de Code Tabaksblat goed na. Recent is de rapportage van de Commissie Frijns uitgebracht en in aanloop naar het komende aandeelhoudersvergaderingen ben ik met de staatsdeelnemingen in gesprek hoe zij met deze rapportage omgaan.

2

Waarom is van een groot aantal bestuurders een gedeelte van de bezoldiging (vaak pensioenbijdrage) niet bekend? Bent u bereid ervoor te zorgen dat die voor het verslagjaar 2005 bij alle deelnemingen wel bekend is?

Bij vrijwel alle staatsdeelnemingen is de bezoldiging uitgesplitst vermeld.

De commissie Frijns constateert dat zelfs bij de beursgenoteerde vennootschappen, waarvoor een wettelijke verplichting geldt, dit onderscheid niet altijd inzichtelijk is, en stelt zich op het standpunt dat het belangrijk is inzicht te hebben in de afzonderlijke beloningscomponenten. Voor het ontbreken van een uitsplitsing is voor een aantal deelnemingen een goede reden bijvoorbeeld omdat er sprake is van een minderheidsbelang of aanstaande verkoop. Voor de overige deelnemingen zal ik dit punt meenemen in de gesprekken dit voorjaar met de staatsdeelnemingen, zodat het overzicht hierover zo mogelijk in het komende jaarverslag een nog completer beeld verschaft (zie vraag 1).

3

Zijn er onder de bestuurders mensen die niet alleen een bezoldiging ontvangen van de deelneming, maar ook van een dochter van de deelneming? Zo ja, welke en hoeveel?

In een concreet geval kan het voorkomen dat een bestuurder van een vennootschap waarin de staat een deelneming houdt (moedermaatschappij) tevens commissaris of bestuurder is van een Nederlandse dochtermaatschappij van de deelneming. In het algemeen zal gelden dat bestuurders die tevens commissaris zijn van een dochteronderneming van de vennootschap deze taken onbezoldigd zullen uitoefenen, danwel dat zij de bezoldiging afdragen aan de «moedermaatschappij», waarbij zijn in dienst zijn. Omdat hierover geen gegevens bestaan zal er in een later stadium worden aangegeven of voorgaande inderdaad bij alle staatsdeelnemingen de praktijk is, of dat hierop uitzonderingen bestaan. Dergelijke uitzonderingen acht ik vanzelfsprekend onwenselijk.

4

Acht u het wenselijk om Connexxion af te stoten of heeft u plannen in die richting?

Ja. Zoals ik ook in conclusie van de evaluatie met betrekking tot de borging van publieke belangen bij Connexxion aangeef, lijken er geen belemmeringen aanwezig te zijn in het publieke kader noch in de financiële positie en de corporate goverance structuur voor beëindiging van deelname door de Staat in Connexxion Holding N.V.

In de Wet Personenvervoer zijn randvoorwaarden opgenomen om de publieke belangen die in het geding zijn veilig te stellen en zijn er randvoorwaarden geformuleerd voor het aanbestedingsproces die de concurrentie bij de aanbesteding veilig moeten stellen. Momenteel zet ik met een financieel adviseur de verkoopopties op een rij.

5

Kunt u een overzicht geven van de staatsdeelnemingen, die volgens u afgestoten kunnen worden, zonder voorafgaande toestemming van de Tweede Kamer?

Van de Tweede Kamer is conform de comptabiliteitswet geen goedkeuring noodzakelijk voordat een deelneming afgestoten wordt. Ten aanzien van veel transacties geldt dat voor een zakelijk en financieel verantwoorde transactie vertrouwelijkheid, snelheid en handelingsvrijheid geboden is. Deze elementen zijn bij vrijwel iedere verkooptransactie door de Staat noodzakelijk om zoveel mogelijk op de marktomstandigheden in te kunnen spelen. Indien aan deze elementen niet voldaan wordt, kan dat de belangen van zowel de Staat als van de betrokken onderneming schaden. Bovenstaande elementen vergen beleids- en beslissingsruimte voor het Kabinet en passen niet goed bij een voorafgaand parlementair traject, dat uit de aard der zaak een openbaar karakter heeft en enige tijd vergt. Een en ander laat onverlet dat over de verkoop achteraf verantwoording moet worden afgelegd en dat de verantwoordelijke minister hierop volledig aanspreekbaar is. In beginsel kunnen alle deelnemingen dus verkocht worden zonder toestemming van de Tweede Kamer. Overigens heb ik voor een aantal specifieke dossiers beloofd de Tweede Kamer te informeren voordat ik een verkooptraject start. Voor die specifieke gevallen zal ik deze belofte natuurlijk nakomen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

1. Interdepartementaal onderzoek naar rechtsvorm voor de maatschappelijke onderneming

Waarom kan het onderzoek naar de maatschappelijke onderneming pas in juni 2006 worden afgerond – kan dit niet veel sneller?

Ik ben van mening dat het tijdpad redelijk is. Naast nut- en noodzaak moeten de consequenties van de eventuele introductie van een nieuwe rechtsvorm dan wel een modaliteit van een bestaande rechtsvorm voor de maatschappelijke onderneming, mede vanwege de complexiteit, goed worden doordacht. De eventuele juridische verankering van de maatschappelijke onderneming in een generieke regeling in het Burgerlijk Wetboek heeft namelijk ook implicaties voor de specifieke regelingen zoals die thans voorkomen in de wet- en regelgeving waarvoor andere departementen eerstverantwoordelijk zijn.

2. De publieke NV

Er wordt onvoldoende ingegaan op de mogelijkheden voor een publieke vennootschap. Kan de minister aangeven waarom dit zo is? Kan de minister aangeven waarom te weinig wordt nagedacht over tussenvormen tussen overheid en markt, waarbij slagvaardigheid wordt gekoppeld aan een stevige zeggenschapspositie voor de overheid?

Ik ben van mening dat het huidige deelnemingenbeleid dat gericht is op scheiding van rollen en het zoveel mogelijk borgen van publieke belangen via wet- en regelgeving adequaat en transparant is. De kracht van dit model is juist dat de onderneming binnen een helder afdwingbaar publiek kader kan streven naar optimale financiële prestaties. De bevoegdheden van de aandeelhouder worden daarbij bij voorkeur, alleen benut vanuit de zakelijke aandeelhoudersrol.

Met de gewenste tussenvorm wordt waarschijnlijk niet alleen gedoeld op meer zeggenschap vanuit financieel perspectief, maar tevens op aanwending van die zeggenschap om het publieke belang te borgen. Ik ben van mening dat het publiek belang in dat geval slechter af is dan bij een heldere en transparante, goed afdwingbare borging in wet- en regelgeving of contracten. Een dergelijke structuur heeft namelijk tot gevolg van de onderneming zich niet langer kan richten op de beste prestaties binnen heldere eenduidige kaders, maar dat de sturing ook inhoudt te bepalen in hoeverre de publieke belangen geborgd zijn. Er moet dan niet alleen een afweging worden gemaakt in de sturing tussen de verschillende publieke belangen, maar deze publieke belangen moeten ook worden afgewogen tegen het financieel aandeelhoudersbelang en het ondernemingsbelang.

3 en 4. Effectiviteit van de publieke aandeelhouder

Kan de minister ingaan op het uitgangspunt dat de overheid als aandeelhouder over dezelfde bevoegdheden dient te beschikken als private aandeelhouders? Hoe kan het dan dat de overheid in de praktijk zijn aandeelhoudersbevoegdheden nauwelijks gebruikt? Hoe kan het dat private aandeelhouders deze bevoegdheden wel effectief gebruiken? Is het waar dat kleine aandeelhouders, via de Vereniging van Effectenbezitters en Deminor, effectief invloed uitoefenen? Is het waar dat private grootaandeelhouders in de praktijk vaak de dienst uitmaken in een vennootschap? Waarom blijven de prestaties van de overheid als aandeelhouder hier zo ver bij achter? Hoe kwalificeert de minister de ontwikkelingen bij VNU? Is er wel voldoende personeelscapaciteit bij Financiën om de aandeelhoudersrol professioneel invulling te geven? Is er wel voldoende personeelscapaciteit bij de lagere overheden om de aandeelhoudersrol professioneel invulling te geven? Is het waar dat bij de gemeente Rotterdam slechts 1 (!) medewerker zich bezighoudt met de diverse deelnemingen van deze gemeente, waaronder de miljardenbelangen in het HbR, AVR, Eneco, Waterleidingbedrijf Europoort en NV Schiphol? Waarom benutten de lagere overheden de mogelijkheden van het vennootschaprecht niet? Kan de minister ze ondersteunen met een kenniscentrum voor public governance in overheids-nv’s?

Uitgangspunt van het deelnemingenbeleid is dat de Staat over dezelfde bevoegdheden dient te beschikken als private aandeelhouders en dat ook voor de Staat opgaat dat zeggenschap moet bestaan voor de beslissingen van de vennootschap die fundamentele invloed hebben op de deelneming en de (aard van) haar activiteiten en dus de waarde van de deelneming en de daarvan afgeleide inkomsten voor de Staat. De Staat moet net als private aandeelhouders gebruik maken van de bevoegdheden om het aandeelhoudersbelang te waarborgen. Deze bevoegdheden worden benut vanuit de zakelijke aandeelhoudersbelangen en ik ben dan ook van mening dat de Staat haar bevoegdheden als aandeelhouder wel degelijk effectief gebruikt en hierin niet achterblijft ten opzichte van de private sector.

Daarentegen ben ik wel van mening dat private aandeelhouders vaak flexibeler zijn in hun handelen zoals bijvoorbeeld het overgaan tot aan- en verkoop van deelnemingen, wellicht meer specialistische kennis hebben van de sector en het rendementsgericht investeren, in tegenstelling tot de overheid, als kerncompetentie hebben. Hierdoor heeft privaat aandeelhouderschap ook de voorkeur, indien publieke belangen adequaat geborgd kunnen worden.

Basisregel bij het uitoefenen van het aandeelhouderschap in het algemeen dient te zijn dat aandeelhouders al naar gelang hun positie in de onderneming hun stem doen gelden. Dit betekent overigens niet dat kleine aandeelhouders hierdoor niet effectief invloed kunnen uitoefenen. Het is voor alle aandeelhouders mogelijk om bijvoorbeeld het debat aan te gaan op de aandeelhoudersvergaderingen. Verder hebben kleine of minderheidsaandeelhouders een aantal specifieke rechten waarvan zij gebruik kunnen maken.

De ontwikkelingen bij VNU wijzen op een actieve opstelling van aandeelhouders tijdens aandeelhoudersvergaderingen. Het feit dat aandeelhouders gebruik maken van de aan hen open staande rechten is toe te juichen. Over de keuze die aandeelhouders maken heb ik geen oordeel.

Met name overheden die maar een beperkt aantal deelnemingen hebben, zullen waarschijnlijk beperkt zijn in specialistische personeelscapaciteit. Ten aanzien van grootaandeelhouders in grotere vennootschappen, zoals bijvoorbeeld de gemeente Rotterdam, heb ik geen signalen dat personeelscapaciteit een probleem zou vormen.

Zonder te willen spreken van een kenniscentrum is door het ministerie van Financiën begin dit jaar contact gezocht met lagere overheden die een belangrijk aandeel hebben in grote vennootschappen, ter bespreking van de bevoegdheden die de Code Tabaksblat de aandeelhouders biedt onder andere ten aanzien van het kritisch bezien van bestuurdersbezoldgingen.

5. Ontheffing van het structuurregime

Waarom gaat de minister niet in op de nu al bestaande mogelijkheid om ontheffing te krijgen van het structuurregime voor overheids-nv’s, zoals die is neergelegd in art. 156 Boek 2 BW? Waarom wordt deze ontheffingsmogelijkheid nooit gebruikt?

Zoals ik in de beantwoording van vraag 3 en 4 heb toegelicht is het uitgangspunt bij het Deelnemingenbeleid dat de positie van de Staat als aandeelhouder dezelfde dient te zijn als de positie van de private aandeelhouder. Dat betekent dat de Staat zich in beginsel zoveel mogelijk als een «gewone» aandeelhouder zal opstellen en daarbij de voorschriften van Boek 2 BW in acht zal nemen. Indien er geen bijzondere gronden aanwezig zijn, zal de Staat om die reden ook geen beroep doen op de mogelijkheid om een ontheffing van de toepassing van het structuurregime aan te vragen. Daarbij komt dat deze ontheffing niet aangevraagd kan worden door de Staat of door een aandeelhouder maar door de vennootschap zelf.

Overigens is de invulling van de governance door de Staat bij toepassing van het verzwakt regime of bij het volledig ontbreken van het structuurregime nauwelijks verschillend ten opzichte van de invulling van de bevoegdheden onder het structuurregime. Het enige significante verschil betreft de benoeming en ontslag van het Bestuur. Bij het structuurregime ligt deze bij de Raad van Commissarissen (RvC), terwijl deze onder de overige regimes bij de aandeelhouder ligt. Ook indien geen sprake is van het volledige structuurregime wordt er bewust voor gekozen het zoeken naar een geschikte bestuurder aan de RvC te laten. Dit is passender vanuit de verschillende vennootschappelijke rollen en de RvC moet ook beter dan de Staat in staat worden geacht om vanuit haar specifieke deskundigheid en dichtere betrokkenheid bij de onderneming de geschiktheid van kandidaten te beoordelen.

In dit geval is het dus niet zo dat meer (bevoegdheden) automatisch beter is. Immers de keuze voor een vennootschap impliceert automatisch een keuze voor een «arms length»-verhouding en afzien van bemoeienis met de dagelijkse bedrijfsvoering door de overheid, aangezien de aandeelhouder niet op de stoel van de bestuurder moet gaan zitten. Ook de RvC moet, met de aanwezige kennis en expertise, een rol van betekenis en zekere verantwoordelijkheid hebben. Beiden kunnen door de Staat vanzelfsprekend op hun verantwoordelijkheid worden aangesproken en ook daarop worden afgerekend.

6. Verzwakte structuurregime

Waarom kunt u het BW niet aanpassen dat vennootschappen waar de overheid 50%+1 van de stemmen heeft, ook het verzwakte regime kunnen krijgen? Wat is het principiële verschil met buitenlandse aandeelhouders, die slechts 50%+1 van de stemmen nodig hebben om het verzwakte structuurregime te vestigen?

Zoals eerder opgemerkt is het uitgangspunt van het Deelnemingenbeleid dat de Staat als aandeelhouder geen meer bevoorrechte positie inneemt dan andere aandeelhouders. Een aanpassing van het BW die mogelijk zou maken dat vennootschappen waar de overheid 50%+1 stemmen heeft het verzwakte regime krijgen, terwijl dit niet voor andere aandeelhouders geldt, verdraagt zich slecht met dat uitgangspunt. Daarbij komt dat ik in de praktijk, zoals toegelicht in vraag 5, de verschillen tussen de systemen niet al te groot acht.

Ook voor buitenlandse aandeelhouders geldt niet dat 50%+1 van de stemmen voldoen om een beroep te doen op toepassing van het verzwakte structuurregime. Voor toepasselijkheid van het verzwakte regime in internationale verhoudingen is doorslaggevend of de meerderheid van de werknemers buiten Nederland werkzaam is. Er bestaat dus geen principieel verschil tussen buitenlandse aandeelhouders en Nederlandse aandeelhouders (waaronder de overheid).

7. Bij welke staatsdeelnemingen bent u van plan het verzwakte structuurregime te vestigen? Welke onderlinge overeenkomsten tot samenwerking bent u daarover reeds aangegaan, en welke zult u nog aangaan?

In het Jaarverslag Beheer Staatsdeelnemingen 2004 (Tweede Kamer vergaderjaar 2005–2006, 28 165 nr. 28) is aangegeven dat bij alle deelnemingen waar de staat 100% aandeelhouder is, het verzwakt structuurregime is ingevoerd. Hierin volg ik de wettelijke bepalingen. Dit betekent overigens wel dat ik ook in die gevallen hecht aan het behoud van een primaire rol van de RvC voor het aanzoeken van bestuurders.

Wat betreft niet-100% deelnemingen ben ik alleen in het geval van het Havenbedrijf Rotterdam een onderlinge overeenkomst van samenwerking aangegaan (de «joint control») en geldt op grond van die samenwerking het verzwakt regime. Deze overeenkomst had primair tot doel om vast te leggen dat belangrijke besluiten niet zonder goedkeuring van de Staat als grote minderheidsaandeelhouder kunnen worden genomen. Deze overeenkomst had niet primair tot doel om een verzwakt structuurregime te vestigen.

8. Statutenwijziging door AvA in plaats van RvB

Kan de minister ingaan op de mogelijkheid dat in de statuten is vastgelegd dat slechts de raad van bestuur voorstellen mag doen om de statuten te wijzigen? Deelt de minister de mening dat dit een grote inbreuk is op de zeggenschapspositie van de AVA? Deelt de minister de mening dat de mogelijkheid om dit te veranderen, nl. met algemene stemmen door het gehele geplaatste kapitaal, een bijna onoverkomelijke hindernis is, als er tientallen overheidsaandeelhouders zijn, zoals bij het energiebedrijf NUON? Waarom wil de minister hier niets aan doen? Deelt de minister de mening dat dit niet alleen geldt voor overheids-nv’s, maar eigenlijk voor alle vennootschappen, en dergelijke statutaire bepalingen zich niet meer verhouden met moderne opvattingen over aandeelhouderschap? Kan de minister deze kwestie, dus dat in de statuten is vastgelegd dat slechts de raad van bestuur voorstellen mag doen om de statuten te wijzigen, voorleggen aan de commissie-Frijns en aan de minister van Justitie?

In onder meer de Nota Modernisering van het Ondernemingsrecht (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 752, nr. 2) is door het kabinet uiteengezet dat het vennootschapsrecht een instrument is dat tegemoet komt aan de gerechtvaardige wensen van ondernemers. Uiteraard is dit niet het enige doel van het vennootschapsrecht. In een vennootschapsrecht dat flexibele rechtsvormen biedt die beantwoorden aan de behoeften van gebruikers, belanghebbenden en derden, moet binnen die rechtsvormen een evenwichtige bevoegdheids- en verantwoordingsstructuur zijn waardoor er ook aandacht is voor degenen wier positie mede van het vennootschapsrecht afhankelijk is. Het uitgangspunt van het vennootschapsrecht is echter dat het ondernemers vrij staat – binnen de door de wet gegeven grenzen – een rechtsvorm in te kleden op de wijze die het mogelijk maakt zo effectief en efficiënt mogelijk aan het economische verkeer deel te nemen. Vanuit dat perspectief bezien kunnen de bij een vennootschap betrokkenen ervoor kiezen om in de statuten vast te leggen dat deze alleen op voorstel van de raad van bestuur kunnen worden gewijzigd. Dit lijkt echter geen logisch uitgangspunt in de huidige corporate governance gedachte. De Staat heeft als aandeelhouder dergelijke statutaire bepalingen, voor zover daarvan al sprake was, aangepast.

Ik ben daarbij overigens van mening dat de statuten die een degelijke bepaling bevatten de aandeelhoudersvergadering niet onmachtig maken om desondanks een statutenwijziging te forceren. Het vennootschapsrecht voorziet immers anderzijds ook in een aantal mogelijkheden voor de AvA om het bestuur te bewegen een statutenwijziging te agenderen, niet in de laatste plaats omdat de AvA bevoegd is tot benoeming en ontslag van de Raad van Commissarissen en/of bestuurders. De positie van de AvA wordt in dit kader voorts versterkt door het onlangs bij uw Kamer ingediende wetvoorstel houdende uitvoering van richtlijn nr. 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (Kamerstukken II, 2005–2006). Dit wetsvoorstel voorziet immers in de mogelijkheid dat ook in situaties van zogenoemde «oorlogstijd» certificaathouders een stemvolmacht kunnen uitbrengen.

Omdat de commissie-Frijns tot taak heeft de actualiteit en bruikbaarheid van de Nederlandse Corporate Governance Code te bevorderen en de naleving daarvan te monitoren maar geen (algemene) adviserende rol over de vormgeving van het Nederlandse vennootschapsrecht heeft, heb ik de kwestie niet aan de commissie-Frijns voorgelegd. Er bestaat wel de mogelijkheid op in de opvolger van de huidige Corporate Governance Code bovenstaande als aandachtspunt mee te nemen.

9. Bestuursbezoldiging

Kan de minister ingaan op de mogelijkheid dat bij overheids-nv’s de leden van de raden van bestuur ten hoogste het ministersalaris ontvangen?

Het kabinet beschouwt NV’s waarvan de aandelen (deels) in handen zijn van de Staat als gewone vennootschappen waar het Burgerlijk Wetboek van toepassing op is. Dit houdt onder meer in dat de aandeelhouder het bezoldigingsbeleid van de bestuurder vaststelt.

Bij de vaststelling beziet de Staat als aandeelhouder het voorstel van de RvC vanuit de gedachte dat het beloningsbeleid waarde creëert voor de aandeelhouder.

Concreet hanteert de Staat als aandeelhouder een aantal uitgangspunten bij het beoordelen van bezoldigingsbeleid. Het beleid dient evenwichtig te zijn, dat wil zeggen dat in een vergelijking gekeken wordt naar vergelijkbare organisatie. Daarnaast dient het beleid gemotiveerd te worden en moet de aandeelhouder kunnen beoordelen of de targets die ten grondslag liggen aan de variabele beloning voldoende ambitieus zijn. De Staat hanteert ook als uitgangspunt dat de Staatsdeelneming niet voorop zou moeten lopen met de beloning ten opzichte van organisaties waarmee vergeleken wordt. In het geval gebruik wordt gemaakt van een vergelijkingsgroep betekent dit dat het bezoldigingsniveau bij de staatsdeelneming niet meer dan de mediaan zal bedragen. Tot slot hecht de Staat als aandeelhouder waarde aan een pensioensystematiek gebaseerd op een zuiver middelloon.

Bezien vanuit het licht dat een bestuurder een goed salaris mag verdienen, maar dat de bestuurder dit wel waard moet zijn vanuit het licht van het creëren van aandeelhouderswaarde, acht ik het koppelen van het bestuurderssalaris van staatsdeelnemingen aan het ministerssalaris dan ook als ongewenst.

10. Publieke belangen statutair vastleggen

Waarom kan de minister publieke belangen niet borgen door deze als teksten op te nemen in de statuten? Waarin verschilt dit principieel van teksten in wet- en regelgeving en wat verzet zich hiertegen? Deelt u de mening dat wet- en regelgeving lang niet altijd geschikt is als sturingsinstrument omdat het traag is, altijd generiek van aard is, en een gerichte of geografische fine-tuning onmogelijk maakt, en gevoelig kan zijn voor schadeclaims als private belangen worden geschaad en andere problemen zoals informatie-asymmetrie niet oplost?

Publieke belangen zijn zeer divers en elke discussie over publieke belangen borging wint aan kwaliteit wanneer de publieke belangen bij name worden genoemd. Deelnemingen hebben vaak te maken met een veelvoud aan publieke belangen. Uitgangspunt van het huidige beleid is om de in het geding zijnde publieke belangen te expliciteren in wet- of regelgeving. Hiermee worden deze belangen transparant bepaald, democratisch gelegitimeerd en gelden deze voor alle betrokken partijen als uiterste grenzen van het speelveld waarbinnen de vennootschap zich begeeft. Bij explicitering in wet- en regelgeving, is het mogelijk effectief toezicht toe te passen door de overheid dan wel door een onafhankelijke toezichthouder. Hierdoor zal de vennootschap, doordat zij de wet moet naleven, de publieke belangen in acht moeten nemen. Het kabinet is van mening dat het effectiever is om het toezicht daarop buiten organen van de vennootschap te houden in plaats van dit te delegeren aan de Raad van Commissarissen die de wettelijke plicht heeft het vennootschappelijke belang te behartigen. De Raad van Commissarissen kan nimmer een toezichthouder zijn die exclusief op (in de statuten opgenomen) publieke belangen let.

Borgen van publieke belangen in wet- regelgeving en contracten is daarom ook het beste alternatief. De vennootschap heeft dan de mogelijkheid om binnen de aldus vastgelegde kaders optimaal bedrijfseconomisch te functioneren.

Overigens ben ik van mening dat borging in de statuten niet wenselijk is omdat statuten slechts interne werking hebben, er geen publieke waarborgen en ook geen publieke rechtsgang mogelijk is en sturing beperkt is omdat een belangrijk deel van de invloed en het toezicht door wettelijke bepalingen bij de Raad van Commissarissen ligt. Daarbij kent het aandeelhouderschap geen instructiebevoegdheid.

Verder kan ook worden opgemerkt dat de gesuggereerde nadelen ten aanzien van het via wet- en regelgeving borgen van publieke belangen in vergelijkbare of grotere mate een rol spelen wanneer de overheid zou sturen via aandeelhouderschap. Ook de Staat als aandeelhouder heeft het probleem van informatie-assymetrie ten opzichte van de onderneming. Indien de wetof regelgeving terzake van de publieke belangen goed is geregeld kan informatie-assymetrie voor onafhankelijke toezichthouders zelfs aanzienlijk beperkter zijn dan voor aandeelhouders. Men kan bijvoorbeeld denken aan de bevoegdheden van externe toezichthouders als de AFM of de NMa, die veel verder gaan dan aandeelhoudersbevoegdheden.

11. Publieke en vennootschappelijke belangen

Kan de minister bevestigen dat de overheid in zijn rol als aandeelhouder het publieke belang voorop mag stellen, en niet het belang van de vennootschap? Is het waar dat het belang van de vennootschap is gedefinieerd in de statuten, die weer worden vastgesteld door de aandeelhoudersvergadering? En dat dus op deze manier het belang van de vennootschap en het publieke belang geheel gelijk op gaan, en dus de commissarissen en bestuurders zich hier ook naar moeten richten?

Op de Raad van Commissarissen rust de verplichting om het belang van de vennootschap na te streven. Een dergelijke verplichting heeft de aandeelhouder niet. Zij kan zich dus inzetten voor publieke belangen maar daarin bestaan een aantal beperkingen (zie beantwoording vraag 10).

Het belang van de vennootschap wordt niet specifiek in de statuten gedefinieerd. Het betreft een autonoom wettelijk begrip dat uiteraard verbonden is met het doel van de vennootschap, maar breder is dan dat. Ik verwijs naar de beantwoording van vraag 10 waarom ik het niet wenselijk acht publieke belangen in de statuten te borgen.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van der Vlies (SGP), Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), Bussemaker (PvdA), Vendrik (GL), Halsema (GL), Kant (SP), Blok (VVD), Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Smits (PvdA), De Pater-van der Meer (CDA), Van As (LPF), Tichelaar (PvdA), voorzitter, Koopmans (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Varela (LPF), De Nerée tot Babberich (CDA), Koomen (CDA), Fierens (PvdA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Heemskerk (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Egerschot (VVD) en Irrgang (SP).

Plv. leden: Rouvoet (CU), Koenders (PvdA), Dittrich (D66), Balemans (VVD), Kortenhorst (CDA), Vacature (PvdA), Duyvendak (GL), van Gent (GL), Vacature (algemeen), De Krom (VVD), Atsma (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Omtzigt (CDA), Eerdmans (LPF), Noorman-den Uyl (PvdA), Mosterd (CDA), De Vries (CDA), Hermans (LPF), Mastwijk (CDA), Rambocus (CDA), Stuurman (PvdA), Luchtenveld (VVD), Blom (PvdA), Douma (PvdA), De Vries (VVD), Van Beek (VVD) en Gerkens (SP).

Naar boven