27 925
Bestrijding internationaal terrorisme

19 637
Vreemdelingenbeleid

nr. 377
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 januari 2010

Op 2 oktober 2009 informeerde ik uw Kamer per brief over de uitkomst van het overleg met UNHCR betreffende de Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978–1992(hierna: de Notitie) (27 925/19 637, nr. 363). In deze Notitie staan bevindingen die op punten afwijken van hetgeen wordt vermeld in het ambtsbericht Veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (1978–1992). Mijn brief aan uw Kamer heeft UNHCR aanleiding gegeven tot een reactie. Ik hecht eraan u hierbij kopie te verlenen van de brief van UNHCR d.d. 17 november jl. (zie bijlage 1)1 en in het kort op de drie voornaamste punten van deze brief in te gaan.

In mijn brief van 2 oktober jl. aan uw Kamer meld ik dat UNHCR desgevraagd stelde niet gericht te hebben onderzocht of er sprake was van een roulatiesysteem, maar dat UNHCR een roulatiesysteem eenvoudigweg niet was tegengekomen. UNHCR stelt thans bij de voorbereiding van de Notitie wel gericht onderzoek te hebben gedaan. Mijn constatering heeft evenwel betrekking op de periode die relevant is voor de totstandkoming van het bewuste ambtsbericht, d.w.z. tot het uitbrengen daarvan op 29 februari 2000. In deze periode is door mijn ministerie wél gericht onderzoek gedaan naar een roulatiesysteem binnen de KhAD/WAD en door UNHCR niet. Het Nederlandse standpunt over bronnen die ná het verschijnen van het ambtsbericht zijn geraadpleegd is bekend bij UNHCR. Door het grote aantal KhAD/WAD-zaken is het Nederlandse landgebonden asielbeleid inzake Afghanistan, waarin aan (onder-)officieren van de KhAD/WAD artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, internationaal onderwerp van discussie geworden. Zoals al eerder aan uw Kamer werd bericht2, moet vanwege deze bekendheid rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat nieuw te raadplegen bronnen een reden en/of belang hebben bij een bepaalde voorstelling van zaken. Daardoor is het risico op politiek of anderszins gemotiveerde verklaringen niet uit te sluiten.

In mijn brief van 2 oktober aan uw Kamer en in de daarbij als bijlage gevoegde brief van Justitie d.d. 4 augustus 2009 wordt geconstateerd dat in de verslagen van gehoor in de Resettlement Registration Forms (RRF) van UNHCR slechts summiere informatie is opgenomen. UNHCR geeft op dit punt aan, dat RRF niet begrepen moeten worden als documenten waarin alle beschikbare informatie over de hervestigingskandidaat is opgenomen. UNHCR raakt hier aan een belangrijk aspect van het Nederlandse hervestigingsbeleid. De staatssecretaris van Justitie en ik gaan er van uit, dat een hervestigingsvoordracht van UNHCR aan Nederland alle relevante informatie zou moeten bevatten om te besluiten, dat een door UNHCR voorgedragen persoon daadwerkelijk als vluchteling in Nederland kan worden toegelaten. Omdat de informatie in de dossiers van UNHCR dikwijls onvoldoende is om vast te kunnen stellen of een voorgedragen persoon daadwerkelijk voor hervestiging in Nederland in aanmerking komt, is in 2004 besloten tot het herinvoeren van Nederlandse selectiemissies naar UNHCRveldkantoren. Dit is destijds door de staatssecretaris van Justitie aan uw Kamer bericht.1 De hervestigingsmissies zijn een nuttig en noodzakelijk instrument gebleken om door UNHCR voor hervestiging voorgedragen personen te toetsen aan de toelatingsgronden van de Vreemdelingenwet 2000. Bij deze missies wordt ook doorgevraagd op eventuele contra-indicaties, zoals artikel 1F van het VN Vluchtelingenverdrag, criminele antecedenten en/of bedreiging voor de openbare orde in Nederland.

Met betrekking tot het relatief lage aantal 1F-tegenwerpingen door UNHCR in Afghaanse zaken, merkt UNHCR op dat personen die in de Nederlandse asielpraktijk uitgesloten zouden worden van het vluchtelingenschap op grond van artikel 1F, mogelijk niet erkend zijn door UNHCR als mandaatvluchteling en derhalve ook niet zijn voorgedragen voor hervestiging. Dit op zich aannemelijke argument lijkt niet geheel gereflecteerd in het staande beleid van UNHCR ten aanzien van vroegere leden van de KhAD/WAD.2 Mijn opmerking over het lage aantal 1F-tegenwerpingen wereldwijd moet vooral ook bezien worden in de context van het hoge aantal KhAD/WAD (onder-)officieren dat door UNHCR wèl voor hervestiging werd voorgedragen aan Nederland en op wie een sterke 1F verdenking bleek te rusten.

UNHCR geeft mij ten slotte in overweging de relevante paragrafen en conclusies in het ambtsbericht van 2000 te herzien. Met het presenteren van mijn bevindingen aan uw Kamer middels mijn brief van 2 oktober 2009 beschouwde ik het overleg met UNHCR over dit ambtsbericht als afgerond. Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding mijn standpunt te wijzigen.

Mochten leden van de vaste commissie voor Justitie van uw Kamer geïnteresseerd zijn om op basis van vertrouwelijkheid inzage te krijgen in de onderliggende stukken van het met UNHCR naar aanleiding van de Notitie gevoerde overleg en van het door mij verrichte aanvullend onderzoek, dan ben ik gaarne bereid dit op mijn departement te laten organiseren.

De minister van Buitenlandse Zaken,

M. J. M. Verhagen


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Beantwoording vragen van het lid De Wit over de «Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978–1992» van de United Nations High Commisioner for Refugees (uw kenmerk 2070820560) Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2007–2008, nr. 2954).

XNoot
1

Brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie inzake het Vluchtelingenbeleid (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 19 637, nr. 841, d.d 2 juli 2004).

XNoot
2

Zoals dat blijkt uit de UNHCR Eligibility Guidelines for Assessing the International Protection Needs of Asylum Seekers from Afganistan (laatstelijk juli 2009) en voorgedragen personen voor hervestiging.

Naar boven