27 923 Werken in het onderwijs

Nr. 210 BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 november 2015

Zonder leraren geen onderwijs. Vandaar dat een goed functionerende arbeidsmarkt voor leraren van groot belang is voor ons stelsel. Deze brief bevat een overzicht van de huidige arbeidsmarkt voor leraren in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs en de verwachtingen voor de komende tien jaar. In de bijlagen van deze brief vindt u meer gedetailleerde informatie. Tevens zijn daar verwijzingen naar de rapporten te vinden die ten grondslag liggen aan de meest recente gegevens. Deze rapporten worden met deze brief meegezonden.

De arbeidsmarkt voor leraren bevindt zich voor alle drie de sectoren op een omslagpunt, zij het niet op dezelfde manier. In het primair onderwijs is het de laatste jaren vooral voor jonge leraren lastig geweest een baan te vinden, met name in de krimpregio’s. De komende jaren zullen weer overal meer leraren basisonderwijs nodig zijn, met wel nog steeds grote regionale verschillen. Voor het voortgezet onderwijs geldt dat er sprake is van verschillende tekortvakken waarvoor het moeilijker is leraren te vinden. Voor de vakken met de grootste tekorten lijkt deze situatie voorlopig zo voort te duren. Voor de andere vakken geldt dat de komende jaren uiteindelijk vrijwel geen tekorten meer zullen zijn. Het middelbaar beroepsonderwijs heeft een sterk vergrijsd lerarenbestand, waardoor er de komende jaren veel mensen met pensioen zullen gaan. Omdat het mbo tevens leraren van de reguliere arbeidsmarkt haalt worden daar de komende jaren geen grote problemen verwacht.

Arbeidsmarktsituatie beginnende leraren po en vo

De afgelopen jaren waren er zorgen over de arbeidsmarktkansen voor pas afgestudeerde leraren. Gezien de vergrijzing en daaraan gekoppelde verwachte pensionering is dat een ongewenst fenomeen. Eind 2013 kwam op verzoek van de PO-Raad en de VO-raad via het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) eenmalig € 150 miljoen beschikbaar voor het behoud en aannemen van jonge docenten. Ieder schoolbestuur kreeg de beschikking over een budget op basis van haar aandeel in de € 150 miljoen. Daarnaast ontvingen schoolbesturen in primair en voortgezet onderwijs in december 2013 ook nog (incidenteel) € 513 miljoen, als gevolg van de Begrotingsafspraken 2014.

Onderzoeken van PO-Raad en VO-Raad positief

De 150 miljoen euro voor het aantrekken en behouden van jonge leerkrachten zijn eind 2013 aan de lumpsum toegevoegd. Hierdoor, en vanwege het feit dat scholen het grootste deel van hun reguliere budget inzetten voor personele kosten, is in de verantwoording niet traceerbaar welke specifieke uitgaven samenhangen met deze extra middelen. Op verzoek van de Staatssecretaris hebben de PO-Raad en de VO-raad een uitvraag gedaan onder (een deel van) hun leden om een indicatie te krijgen hoe deze specifieke middelen uit het NOA zijn besteed. Uit het onderzoek van de VO-raad blijkt dat een groot deel van de schoolbesturen in het voortgezet onderwijs de middelen uit het NOA en Begrotingsafspraken 2014 (deels) heeft ingezet voor het aannemen en behouden van bijna 1.800 fte aan jonge docenten. De PO-Raad concludeert dat de incidentele middelen hebben geleid tot ruim 2.600 meer fte. Hiervan kon overigens niet bepaald worden welk deel aan jonge leerkrachten ten goede is gekomen.

Meer perspectief op een baan voor jonge leraren

Uit de onderzoeken die in deze brief en bijlage worden besproken blijkt dat de arbeidsmarktsituatie van jonge leraren het afgelopen schooljaar is verbeterd, waarbij de extra middelen waarschijnlijk een (belangrijke) rol hebben gespeeld. Het aandeel jonge, pas afgestudeerde, leraren dat een baan vindt in het onderwijs is in zowel het primair als het voortgezet onderwijs weer iets gestegen(zie hieronder). Daarnaast zijn er diverse initiatieven specifiek gericht op het behoud van jonge leraren.

Zoals in deze brief wordt aangegeven (en in meer detail wordt toegelicht in de bijlagen) en zoals uit cijfers van het CBS blijkt1, is er meer vraag naar leraren primair en voortgezet onderwijs. Het aantal onvervulde vacatures in het tweede kwartaal 2015 is in beide sectoren hoger dan in de afgelopen drie jaar. Dat betekent dat er dit jaar meer perspectief is voor jonge leraren om een baan in het onderwijs te vinden.

Via het project Vierslagleren kunnen vanuit de werkloosheid startende leraren samen met een ervaren leraar met de Lerarenbeurs een HBO of WO masteropleiding volgen. In het schooljaar 2014–2015 zijn in het po 131 koppels (262 leraren) aangemeld voor de regeling. Op 1 juli 2015 zijn in het po nog eens 175 nieuwe koppels (350 leraren) aangemeld en in het vo 35 koppels (70 leraren). Ook dit draagt ertoe bij dat jonge leraren behouden blijven voor het onderwijs. Tevens wordt hiermee gezorgd voor een hogere instroom in de HBO en WO mastersopleidingen voor leraar.

Primair Onderwijs

Meer afgestudeerden vinden een baan in het onderwijs

Vooral de leerlingendalingen van de afgelopen jaren hebben ervoor gezorgd dat de arbeidsmarkt minder gunstig is geweest voor afgestudeerden van de pabo’s, al vond nog altijd een ruime meerderheid werk in het onderwijs. Wel gaat het hier vaak om een tijdelijke en/of invalbaan.

Enig herstel lijkt nu ingezet. Van de in 2014 afgestudeerde leraren van de pabo heeft 85 procent na een half jaar een baan in het onderwijs. Dat was bij het cohort 2013 nog 83 procent In de loop der jaren na het afstuderen blijft het aandeel personen met een onderwijsbaan binnen alle cohorten afgestudeerden overigens nagenoeg stabiel. Een deel van de afgestudeerden die in het onderwijs gaan werken stroomt (tijdelijk) uit en een deel stroomt pas later in. Het aantal afgestudeerden aan de pabo dat na vijf jaar nog steeds niet in het onderwijs werkzaam is (geweest), blijkt een stuk groter dan de uitval van gestarte leraren in de eerste vijf jaar na het afstuderen.

In krimpregio’s de minste vacatures

Het herstel van de arbeidsmarkt toont zich ook in de ontwikkeling van het aantal vacatures. In het po was het aantal vacatures in juni 2015 (de belangrijkste wervingsmaand) veel hoger dan in juni 20142. De meeste vacatures voor leraren bevonden zich in het westen van het land. In het noorden van het land waren er nog nauwelijks vacatures voor leraren. Voor veel afgestudeerden in krimpregio’s viel het de afgelopen jaren niet mee om een baan in de eigen (of omliggende) provincie te vinden. Een deel van deze afgestudeerden is voor een onderwijsbaan verhuisd naar een andere regio. Zo heeft ongeveer 18 procent van de bijna 1.600 afgestudeerden uit Groningen in de periode 2008–2012 een jaar na het afstuderen een baan op een school buiten de eigen en omringende provincies. Van de ongeveer 2.000 pabo-afgestudeerden in die periode in Limburg is ruim 11 procent uit de regio vertrokken.

Directievacatures zijn populair

Voor de vervulling van directievacatures in het primair onderwijs is nog steeds veel animo. In ongeveer 70 procent van de gevallen melden zich meer dan dertig kandidaten. Dat komt gelegen, aangezien de komende tien jaar de helft van de schoolleiders de pensioengerechtigde leeftijd zal bereiken.

De ww-uitkeringen nemen nog toe

Tegelijkertijd blijft het aantal WW-uitkeringen vooralsnog stijgen. De grootste groep lopende WW-uitkeringen bij personeel in het basisonderwijs doet zich voor bij de hogere leeftijdsgroepen (55+). Deze personen hebben vaak langjarige rechten en vinden ook lastiger een nieuwe baan. In de leeftijdscategorie 25–30 jaar is nieuwe instroom relatief het hoogst. In provincies met veel krimpregio’s zoals Friesland en Groningen zijn zowel een relatief hoge instroom in de WW als hoge aantallen lopende uitkeringen zichtbaar. Dat dit fenomeen plaatsvindt terwijl de arbeidsmarkt aantrekt heeft te maken met regionale verschillen. Dus tegelijkertijd met de recente stijging van de vacatures in het westen is er nog de stijging van de ww-uitkeringen in met name de krimpregio’s.

Meer vraag naar leraren in de nabij toekomst

De leerlingen daling in het primair onderwijs zal de komende jaren beduidend minder sterk zijn dan in de afgelopen jaren. Na 2020 wordt weer een stijgende trend voorzien, die zich in de jaren daarna gaat doorzetten. De komende jaren zal de arbeidsmarkt voor leraren mede hierom sterk aantrekken door heel Nederland. De komende jaren gaan ook veel leraren met pensioen. Door het verhogen van de pensioenleeftijd en het langer doorwerken van veel leraren was dit enkele jaren uitgesteld, maar de komende jaren verlaten veel leraren het onderwijs. Het aantal afgestudeerden van de pabo’s is de afgelopen jaren gedaald. Nu de arbeidsmarkt weer aantrekt is deze belangrijkste bron van instroom de komende jaren meer nodig dan voorheen. Zonder veranderingen in de omstandigheden staat het po in 2020 een tekort van rond de 4.000 fte aan leraren te wachten.

In het grootste deel van Nederland is er in 2015 nog nauwelijks vacaturedruk waar te nemen. Alleen in de grote steden is er iets meer druk dan in de rest van Nederland. In 2020 zal deze situatie volgens de ramingen veranderd zijn. In de G4 bedraagt het aantal gezochte fte dan 8–9 procent van het zittend personeel, terwijl dat in sommige regio’s slechts enkele procenten is. Dit betekent dat niet alleen de totale vacaturedruk zal toenemen, maar ook dat de verschillen tussen regio’s over vijf jaar nog groter zijn. Zie hiervoor ook de bijlagen.

Opgemerkt dient te worden dat het gebruikte ramingsmodel onder andere de effecten van beter personeelsbeleid, meer loopbaanperspectief en betere scholings- en opleidingsmogelijkheden niet kan kwantificeren. De verwachting is dat een professionele en uitdagende werkomgeving de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. We gaan er vanuit dat wanneer onze ambities uit de Lerarenagenda gerealiseerd worden dit de aantrekkingskracht van het leraarschap zal vergroten. Uit de recente rondgang langs de lerarenopleidingen van de Minister bleek ook dat er nog winst te behalen is in de regionale samenwerking tussen de lerarenopleidingen en de scholen. Bovendien wordt verwacht dat het studierendement van de lerarenopleidingen nog kan verbeteren door de kwaliteitsmaatregelen die zijn getroffen en de aanscherping van de vooropleidingseisen. Goede arbeidsmarktkansen kunnen meer studenten naar de opleiding trekken en wervingskracht hebben op zij-instromers. Verder kunnen veranderingen in de leerling-leraar ratio ook een rol spelen. Tevens is het mogelijk dat er nog rek zit in het inzetten van de stille reserve (mensen met een pabo diploma die niet in het onderwijs werken), het behouden van starters en ander zittend personeel en het verhogen van de deeltijdfactor van werknemers.

Verschillende elementen die hier genoemd worden (routes naar leraarschap, begeleiding starters) zijn terug te vinden in de Tweede Voortgangsrapportage Lerarenagenda die u toegezonden is. Met het meenemen van bestaande beleidsinspanningen en andere hier genoemde factoren zal op korte termijn een verdieping in de ramingen worden aangebracht.

Voortgezet Onderwijs

Na groei nu afvlakking van de werkgelegenheid

De afgelopen jaren is de werkgelegenheid in het voortgezet onderwijs gegroeid, maar deze groei lijkt nu af te vlakken. Wel zijn het afgelopen schooljaar meer vacatures voor leraren gevonden dan het jaar daarvoor. De meeste vacatures voor leraren zijn in het Westen van het land (59 procent) en de minste in het Noorden (5 procent). Het betreft vooral de vakken: Vreemde talen (met name Engels), Wiskunde/rekenen, Nederlands, Exacte vakken (Natuurkunde, Scheikunde).

Het aandeel afgestudeerden aan de lerarenopleidingen dat een baan heeft in het vo is het laatste jaar toegenomen. Van de in 2014 afgestudeerden van de lerarenopleidingen vo (hbo en wo) heeft 78 procent na een half jaar een baan in het onderwijs, tegenover 70 procent bij het cohort 2013. Dit percentage ligt het hoogst bij de exacte en economische vakken.

In 2016 minder tekorten dan eerder verwacht

De verminderde leerlingaantallen die we de afgelopen jaren hebben meegemaakt in het po worden nu zichtbaar in het vo. Voor de komende 10 jaar wordt een aanzienlijke daling verwacht van vo leerlingen en daarmee ook een afnemende behoefte aan leraren. Dit valt samen met het fenomeen dat leraren gemiddeld langer doorwerken dan voorheen. De uitstroom aan gepensioneerden, die al jaren was voorzien, valt daardoor deels samen met de verminderde vraag. De piek in tekorten in 2016 is daarom minder hoog dan voorheen werd voorzien. Na 2016 nemen de verwachte tekorten af. Vanaf 2020 is echter naar verwachting weer een stijgende tendens in tekorten waarneembaar.

Vraag naar leraren blijft vooral per vak verschillen

Voor het voortgezet onderwijs geldt dat er nauwelijks regionale verschillen zijn in de vacaturedruk. In 2015 is er overal sprake van een matige vacaturedruk en in 2020 zal dat naar verwachting ook zo zijn. Problemen met moeilijk te vinden onderwijspersoneel zijn in het voortgezet onderwijs vooral over vakken verspreid. De vakken waarin nu al de hoogste vacaturedruk is zullen de komende jaren alleen maar een hogere vacaturedruk krijgen. Dit terwijl voor de vakken waar de vacaturedruk wat lager is, deze vrijwel geheel zal verdwijnen.

Er wordt intensief gewerkt aan het tegengaan van lerarentekorten in het voortgezet onderwijs door maatregelen zoals de begeleiding van startende leraren, maatwerkmodules voor wis- en natuurkunde, professionele leergemeenschappen, onderwijstraineeship en het excellentieprogramma «Eerst de Klas». Daarnaast is voor de tekortvakken onlangs een regeling ingesteld waarbij studenten die een universitaire master voor eerstegraads leraar starten een studiebeurs toegekend krijgen. Met faculteiten die lerarenopleidingen verzorgen wordt gesproken over specifieke werving voor de tekortvakken.

Middelbaar Beroepsonderwijs

Veel uitwisseling tussen onderwijs en beroepspraktijk

De arbeidsmarkt binnen het mbo kenmerkt zich door meer openheid dan de arbeidsmarkten voor po en vo. Belangrijke redenen hiervoor zijn dat er voor veel mbo-opleidingen geen specifieke lerarenopleiding is en dat er veel meer uitwisseling is tussen onderwijs en de beroepspraktijk. De afgelopen jaren is er sprake geweest van leerlingendalingen, maar door een verschuiving van deelname aan het BBL naar het BOL is er meer fte leraar per leerling nodig. Daardoor is het aantal benodigde fte aan leraren vrij constant geweest.

Mogelijke tekorten en leraren van buiten de sector

Vooralsnog ziet het er naar uit dat het mbo de komende jaren kan voorzien in de benodigde leraren. Wel zullen voor vakken waarvoor de tekorten toenemen in het vo ook in het mbo problemen worden ervaren, alsmede voor specialistische technische vakken. Tevens geldt dat het mbo, veel meer dan het po en het vo, zal moeten concurreren op de arbeidsmarkt als de economie aantrekt.

Het afgelopen schooljaar waren er aanzienlijk meer vacatures in het mbo dan het jaar daarvoor. In het mbo waren vooral vacatures voor leraren Nederlands en vreemde talen (met name Engels), Zorg en Welzijn en Wiskunde/Rekenen. Ongeveer een vijfde van de hiervoor aangestelde docenten was daarvoor werkzaam buiten het onderwijs.

Komende jaren grote uitstroom oudere docenten

Omdat veel mbo leraren eerst een carrière in een andere arbeidsmarktsector achter de rug hebben is de gemiddelde leeftijd van deze leraren relatief hoog. In 2014 was 36 procent van het personeel in het mbo ouder dan 55 jaar. Dit betekent dat er op termijn veel docenten uitstromen. De vraag naar leraren neemt na dit jaar eerst af, voornamelijk door een daling van de aantallen leerlingen. Door de uitstroom van gepensioneerden in de komende jaren zal de benodigde instroom vanaf 2023 weer een stijging vertonen.

De instroom in de technische/beroepsgerichte lerarenopleidingen is met ruim de helft afgenomen tussen 2002 en 2014. Dit heeft uiteraard gevolgen gehad voor de gediplomeerde uitstroom. Dit zal de komende jaren een specifiek punt van aandacht voor het mbo zijn. Een positieve ontwikkeling is dat het aantal deelnemers aan een zij-instroomtraject voor leraren in het mbo is toegenomen van 305 in 2010 tot 448 in 2013.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, S. Dekker

Bijlagen Arbeidsmarkt voor leraren po, vo en mbo in meer detail

Inhoud

blz.

1

Werkgelegenheid sectoren PO, VO en MBO

9

2

Jongeren en hun loopbaan

12

 

2.1

Cijfers CBS-analyse

12

3

Ramingen arbeidsmarkt

15

 

3.1

Leerlingaantallen: de gevolgen van de krimp verschuiven naar vo en later ook naar mbo

15

 

3.2

Primair Onderwijs: bij ongewijzigde situatie zullen er tekorten komen

17

 

3.3

Voortgezet onderwijs: tekorten nemen af, maar niet voor alle vakken

19

 

3.4

Middelbaar Beroepsonderwijs: benodigde instroom zal afnemen

23

4

WW-ontwikkeling over de 3 meest recente jaren

27

5

Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid

31

6

Cao’s en flexibele arbeid

33

Rapporten die tegelijk met deze brief worden meegestuurd

35

1 Werkgelegenheid sectoren PO, VO en MBO

Veranderingen werkgelegenheid gevolg verandering leerlingenaantallen

Onderstaand het aantal fte werkgelegenheid voor leraren in het onderwijs voor de drie onderwijssectoren die het onderwerp van deze brief zijn. Aangezien het om de werkgelegenheid gaat is dit het zittend personeel exclusief vervangers,

Tabel 1 FTE onderwijsgevend personeel werkzaam in de sectoren 2013/14 en 2014/15, peildatum 1 oktober

X 1.000 fte

PO (BaO)

VO

MBO

 

2013

2014

2013

2014

2013

2014

Onderwijsgevend personeel

79,8

78,4

60,7

61,2

20,4

20,7

Directie

8,3

8,1

3,2

3,0

0,9

0,9

Onderwijsondersteunend personeel (OOP/OBP)

10,7

10,5

20,0

19,9

14,2

14,5

Leraren in opleiding (LIO)

0,1

0,1

0,2

0,2

0,2

0,3

Onbekend

 

0,1

   

0,1

0,1

Totaal

98,9

97,2

84,1

84,3

35,8

36,5

In 2014 waren de sectoren po, vo en mbo gezamenlijk werkgever voor in totaal 218 duizend fte waarvan 160 duizend fte aan leraren. Twee kanttekeningen hierbij:

  • Het gaat om de gegevens van werkzame personen exclusief vervangers, omdat er anders een dubbeltelling voor de werkgelegenheid plaats zou vinden.

  • De gegevens zijn aan DUO verstrekt uit de salarissystemen van de scholen. Dit betekent dat gegevens over payrollers, uitzendkrachten en zzp-ers ontbreken, aangezien deze op een andere manier betaald worden. Voor de invallers is dat gezien het vorige punt geen probleem, maar binnen deze groep zitten ook personen die een reguliere baan vervullen.

In het primair onderwijs is een lichte afname van de werkgelegenheid te zien, in het voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs een lichte toename. In het po en vo zijn deze veranderingen vrijwel geheel toe te wijzen aan veranderingen in leerlingaantallen. Dit blijkt uit de verhouding tussen aantallen leerlingen en aantal fte docenten, die bij beiden vrijwel niet veranderd is. Voor deze ratio’s geldt eveneens dat de flexibel ingehuurde krachten in de berekening ervan ontbreken.

Tabel 2 Aantal leerlingen per FTE leraar in de sectoren 2013/14 en 2014/15, peildatum 1 oktober

Ratio

PO

VO

MBO

 

2013

2014

2013

2014

2013

2014

Leerling-leraar ratio

16,7

16,8

15,5

15,6

22,6

21,9

In het mbo is sprake van een iets gecompliceerdere situatie. Dit heeft te maken met het feit dat de deelname aan de onderwijsvorm BOL (4 dagen per week contactonderwijs, 1 dag praktijk) is gestegen, terwijl de deelname aan het BBL (1 dag per week contactonderwijs, 4 dagen praktijk) is gedaald. Hierdoor is er per leerling gemiddeld meer fte aan onderwijsgevend personeel nodig, waardoor de ratio is gedaald. Overigens is de ratio in het mbo veel hoger dan in het po en vo omdat in het mbo instructeurs, die niet bij de leraren worden geteld, onder voorwaarden voor de klas kunnen staan.

Personeel in het mbo uitgelicht

Tabel 3 Functiegroepen personeel in het MBO 2014 (Bron: DUO)

Functiegroep

Personen

FTE’s

Directie

921

876

Onderwijsgevend personeel

26.048

20.741

Onderwijsondersteunend personeel (OOP/OBP)

18.118

14.483

Leraren in opleiding (LIO)

369

273

Onbekend

235

107

Totaal

45.691

36.480

In het mbo waren in 2014 ruim 36 duizend fte werkzaam, waarvan 57 procent (bijna 21 duizend fte) bestaat uit docenten en 40 procent (ruim 14 duizend fte) uit onderwijsondersteunend personeel. Alle gegevens in deze bijlage over het MBO zijn overigens exclusief het Groene onderwijs dat door het Ministerie van EZ bekostigd wordt.

De bestandsgegevens voor het mbo waarover DUO beschikt maken geen onderscheid tussen onderwijsondersteunend personeel dat werkzaamheden verricht die direct gerelateerd zijn aan het onderwijsproces (zoals instructeurs en klassenassistenten) en ondersteunend en beheerspersoneel dat geen lesgevende taken heeft (bijvoorbeeld ICT-beheer, financiële mensen, conciërges, medewerker mediatheek etc.). Bovendien is onduidelijk onder welke categorie (hoog opgeleide) medewerkers vallen met een andere beroepsidentiteit dan een onderwijsberoep, zoals psychologen.

In een benchmark van de MBO-Raad uit 2014 wordt dit onderscheid wel gemaakt, op basis van door de instellingen zelf verstrekte gegevens. Hieruit blijkt volgens de MBO Raad dat de verhouding binnen de formatie op 80 procent «lesgevend» en 20 procent «niet-lesgevend» ligt. Onder lesgevend personeel wordt in de benchmark van de MBO Raad ook personeel meegerekend dat niet direct lesgeeft maar wel werkzaam is binnen het primaire proces.

Momenteel vindt er overleg plaats met de MBO Raad om tot een gezamenlijke verdere en juiste onderverdeling van personeel te komen. De vergelijkbaarheid van gegevens en of de eventuele aanpassingen binnen de huidige wetgeving vallen, bepalen de voortgang in het overleg. De eerste resultaten hierover worden verwacht in de eerste helft van 2016.

2 Jongeren en hun loopbaan

«Loopbaanmonitor onderwijs» (CentERdata/MOOZ) richt zich op de arbeidsmarktpositie van recent afgestudeerde leraren3. Het onderzoek kent twee onderdelen: een enquête onder pas afgestudeerden (cohort 2014, gegevens van eerdere metingen zijn ook beschikbaar) en secundaire analyses op CBS-microdata (afstudeercohorten 2006–2012). Beide rapporten verschijnen tegelijk met deze arbeidsmarktbrief4.

In de enquête worden hogere percentages gevonden voor het deel dat werkzaam is binnen het onderwijs dan bij de analyses met de microdata. Hier is mogelijk sprake van een selectie-effect in de deelname aan de enquête. Personen die in het onderwijs werken zouden vaker deel kunnen nemen aan de enquête. Een andere mogelijkheid is dat veel onderwijsgevenden via uitzendbureaus in het onderwijs werkzaam zijn. Deze personen zijn niet als «werkend in het onderwijs» herkenbaar in de CBS data. De CBS data geven daarmee een ondergrens voor de aantallen die in het onderwijs werkzaam zijn. Bij de interpretatie van de cijfers dient hiermee rekening gehouden te worden.

2.1 Cijfers CBS-analyse

De gegevens van het CBS zijn iets minder recent, maar geven door de compleetheid wel een goed beeld van ontwikkelingen over de langere termijn. Voor de cohorten 2006–2008 pabo-afgestudeerden blijft het percentage dat werkzaam is binnen het onderwijs tot vijf jaar na afstuderen relatief stabiel, rond 80 procent. Bij de latere cohorten vindt er één jaar na afstuderen netto uitstroom uit het onderwijs plaats. Zo neemt het percentage van cohort 2009 dat werkzaam is binnen het onderwijs heel gering af, van 81 procent één jaar na afstuderen tot 77 procent drie jaar na afstuderen, en zien we dezelfde trend bij de cohorten 2010 en 2011.

In de loop der jaren blijft het aandeel van de afgestudeerden met een onderwijsbaan binnen alle cohorten dus bijna stabiel. Het gaat echter niet altijd om dezelfde personen. Een deel van de mensen die in het onderwijs werken stroomt (tijdelijk) uit en een deel van degenen die in eerste instantie niet in het onderwijs werken stroomt later in.

Van de in 2006 en 2007 afgestudeerden aan de pabo die een jaar na afstuderen werkzaam waren binnen het onderwijs werkt respectievelijk 89 procent en 88 procent vijf jaar na afstuderen nog binnen het onderwijs. Dit percentage ligt iets lager voor de in 2006 afgestudeerden van een lerarenopleiding (85 procent) en de universitaire lerarenopleiding (86 procent). Echter, voor de in 2007 afgestudeerden is het percentage nagenoeg gelijk aan het percentage onder de pabo-afgestudeerden (87 procent bij de lerarenopleiding en 89 procent bij de ulo).

We zien grotere verschillen tussen opleidingen in het aandeel «latere instromers». Van de in 2006 afgestudeerden aan de pabo die na een jaar niet binnen het onderwijs werken, werkt vier jaar later ongeveer een derde (34 procent) wel in het onderwijs en voor 2007 is dit 37 procent. Het percentage «latere instromers» ligt bij de pabo-afgestudeerden substantieel hoger dan bij afgestudeerden van een lerarenopleiding vo (21 procent voor beide cohorten) of van een universitaire lerarenopleiding (18 procent voor cohort 2006 en 23 procent voor cohort 2007).

Uit de analyses blijkt verder dat het aantal afgestudeerden aan de lerarenopleidingen dat na vijf jaar nog steeds niet in het onderwijs werkzaam is, of is geweest, een stuk groter is dan uitval van in het onderwijs gestarte leraren in de periode tussen één en vijf jaar na afstuderen. Dit betekent dat meer pas afgestudeerden niet in het onderwijs werken omdat ze in de eerste plaats geen functie kunnen of willen vinden, dan dat pas afgestudeerden uitvallen nadat ze korte tijd gewerkt hebben. Dit maakt dat het belangrijk is om vraag en aanbod goed op elkaar aan te sluiten, naast de aandacht die reeds gegeven wordt aan de starters in het onderwijs.

Gegevens naar vak

Het aandeel van de afgestudeerden dat een jaar na afstuderen werkzaam is binnen het onderwijs verschilt per vakgebied en type lerarenopleiding.5 Bij de lerarenopleidingen vo ligt het percentage afgestudeerden met een onderwijsbaan met gemiddeld 80 procent het hoogst bij de exacte en economische vakken. Het percentage is het laagst onder afgestudeerden die zijn opgeleid voor onderwijs in culturele/creatieve vakken (gemiddeld 44 procent), gevolgd door de verzorgende (57 procent) en technische vakken (59 procent).

Bij de masteropleidingen (hbo en wo) is het rendement een jaar na afstuderen het hoogst bij de talen (gemiddeld 84 procent), gevolgd door de exacte vakken (80 procent) en economische vakken (78 procent). Het aandeel van de afgestudeerden met een onderwijsbaan is gemiddeld het laagst bij de culturele/creatieve vakken (51 procent), maar er is hier wel een sterke groei over de cohorten heen. 6 Bij de andere vakken neemt het aandeel dat werkzaam is binnen het onderwijs licht toe over de cohortjaren.

In welke sector gaan afgestudeerden van de lerarenopleiding werken?

Van de in 2006 afgestudeerden aan de pabo die een jaar na afstuderen werkzaam zijn binnen het onderwijs, werkt 81 procent in het basisonderwijs, 11 procent in het speciaal onderwijs en 7 procent in het voortgezet onderwijs. Voor latere cohorten neemt het percentage dat werkzaam is binnen het basisonderwijs iets toe (naar 85 procent voor de in 2011 afgestudeerden). Dit gaat gepaard met een lichte afname van het percentage dat binnen het speciaal onderwijs werkzaam is (8 procent voor cohort 2011).

Voor de tussen 2006 en 2011 afgestudeerden aan een lerarenopleiding vo schommelt het aandeel dat werkzaam is binnen het voortgezet onderwijs tussen de 70 en 74 procent. Tussen de 15 en 17 procent is werkzaam in het middelbaar beroepsonderwijs en 6 tot 8 procent werkt in het basisonderwijs.

Afgestudeerden die doorstuderen

Vanaf een jaar na afstuderen staat gemiddeld 13 procent van de niet-werkzame afgestudeerden van de pabo en lerarenopleiding opnieuw ingeschreven als student. Het aandeel van de niet-werkzame afgestudeerden dat ingeschreven staat als student in het hoger onderwijs (vanaf een jaar na afstuderen) is redelijk stabiel, al zien we een lichte afname voor de cohorten 2010 en 2011. Binnen cohorten is het aandeel dat ingeschreven staat als student zoals verwacht het hoogst in de eerste twee jaar na afstuderen en neemt het daarna sterk af. Van de afgestudeerden van cohort 2006 en 2007 die vijf jaar na afstuderen geen betaalde baan hebben, staat nog maximaal 5 procent ingeschreven als student.

Pabo-afgestudeerden uit krimpgebieden vaak mobiel

Voor veel afgestudeerden in krimpregio’s valt het niet mee om een baan in de eigen (of omliggende) provincie te vinden. Zo hebben ongeveer 300 afgestudeerden (ongeveer 18 procent van de bijna 1600 afgestudeerden uit Groningen (periode 2008–2012) een jaar na afstuderen een baan op een school buiten de provincie (en de omringende provincies Drenthe en Friesland) gevonden. Van de ongeveer 2000 pabo-afgestudeerden in Limburg is ruim 11 procent vertrokken (ongeveer 250).

3 Ramingen arbeidsmarkt

De arbeidsmarktramingen7 zijn een actualisatie van de ramingen die vorig jaar zijn gemaakt en die op 28 oktober 2013 aan uw Kamer zijn toegezonden. Bij het opstellen van de ramingen is gebruik gemaakt van de meest actuele informatie en inzichten over de arbeidsmarkt voor leraren en omstandigheden die daarbij een rol spelen8.

Waarde van de ramingen

De in deze paragraaf gepresenteerde ramingen geven een beeld van de arbeidsmarkt voor leraren in de komende jaren, uiteraard uitgaande van de huidige situatie. Als daarbij tekorten worden geraamd houdt deze voorspelling niet in dat klassen massaal leeg zullen staan. Er wordt slechts voorspeld dat, onder de nu bekende omstandigheden, er meer van de juiste diploma’s voorziene personen nodig zijn om aan de vraag te voldoen dan er gevonden kunnen worden. Omdat de ramingen ook een signaalfunctie hebben zorgen zij er daarmee voor dat de uitgangspunten waarop ze gebaseerd zijn veranderd kunnen worden. Als tekorten zich in de praktijk voordoen zijn er doorgaans verschillende mechanismes die in werking komen. Een zekere arbeidsmarkt kan meer mensen naar de opleiding trekken en wervingskracht hebben op zij-instromers. Verder zijn veranderingen in de leerling-leraar ratio en de mate waarin bevoegd wordt les gegeven natuurlijk ook factoren die een rol spelen.

3.1 Leerlingaantallen: de gevolgen van de krimp verschuiven naar vo en later ook naar mbo

In onderstaande figuur is te zien wat de geraamde aantallen leerlingen in de komende 10 jaar zijn. Deze zogeheten referentieramingen zijn door het Ministerie van OCW opgesteld en met de begroting naar uw Kamer gestuurd9.

Figuur 1 Leerling ramingen in duizend leerlingen voor po, vo en mbo periode 2015–2025

Figuur 1 Leerling ramingen in duizend leerlingen voor po, vo en mbo periode 2015–2025

Bron: Referentieramingen OCW

De leerlingendaling in het primair onderwijs zal de komende jaren beduidend minder sterk zijn dan in de afgelopen jaren. Vanaf 2020 wordt weer een stijgende trend voorzien, die zich naar verwachting in de jaren daarna gaat doorzetten. Voor het vo en mbo geldt dat de verminderde leerlingaantallen die de afgelopen jaren al in het po zichtbaar waren nu doorschuiven naar deze sectoren. Voor de komende 10 jaar wordt voor beide sectoren een aanzienlijke daling verwacht, die logischerwijs in het vo wat eerder inzet dan in het mbo.

Uitgaande van de huidige leerling-leraar ratio’s (zie paragraaf 2.1) kunnen bovenstaande aantallen direct omgezet worden in de totale behoefte aan fte’s leraren. Bij het bestaande lerarenkorps vindt uitstroom plaats om verschillende redenen (met als belangrijkste pensioen). Om aan de berekende aantallen te kunnen komen wordt, met name in het po en vo, bij de instroom in de sector voornamelijk geleund op de afgestudeerden van de lerarenopleidingen. Als er onvoldoende gediplomeerde instroom mogelijk is ontstaat er onvervulde vraag, oftewel tekorten.

Bij de uitstroom van leraren uit de sector speelt de economische ontwikkeling van Nederland een belangrijke rol. Naarmate het economisch beter gaat zijn er voor leraren meer en gunstiger mogelijkheden om een baan buiten het onderwijs te vinden. Er zijn verschillende scenario’s voor de vraag naar leraren doorgerekend, gebaseerd op scenario’s van het CPB van afgelopen jaar: Accelerating Recovery (AR), Moderate Recovery (MR) en Delayed Recovery (DR).

3.2 Primair Onderwijs: bij ongewijzigde situatie zullen er tekorten komen

In de volgende figuur de geraamde tekorten aan benodigde fte met de juiste diplomering ter vervanging van de uitstroom uit het onderwijs en de uitbreidingsvraag.

Figuur 2 Raming tekorten aan leraren in het po 2015–2025 in fte volgens de drie economische scenario’s

Figuur 2 Raming tekorten aan leraren in het po 2015–2025 in fte volgens de drie economische scenario’s

Bron: CentERdata

Zeker voor de mensen die net van de pabo komen en nu moeilijk een baan kunnen vinden (zie het aantal sollicitanten per vacature zoals genoemd in paragraaf 3.1) is het wellicht moeilijk om te geloven dat de komende jaren de arbeidsmarkt voor hen sterk zal verbeteren. Dit gebeurt naar verwachting echter wel en ook door heel Nederland. Zonder veranderingen in de omstandigheden staat het po in 2025 een tekort van 8 tot 10 duizend fte te wachten, afhankelijk van het verloop van het economisch herstel.

Een goed beeld van de tekorten is ook te zien in de verwachte vacaturedruk voor de verschillende regio’s: het percentage van de verwachte tekorten op het aantal zittend personeel, beiden in fte gemeten.

Figuur 3 Vacaturedruk PO 2015 en 2020 naar regio: RPA-gebieden, met G4 apart aangegeven

Figuur 3 Vacaturedruk PO 2015 en 2020 naar regio: RPA-gebieden, met G4 apart aangegeven

Bron: CentERdata

Duidelijk is te zien dat de vacaturedruk in 5 jaar tijd behoorlijk zal toenemen. Bij een vergelijking tussen de figuren voor 2015 en 2020 moet bedacht worden dat de schaal in de figuur voor 2015 veel kleiner is dan die voor 2020 (voor 2015 0–2 procent, voor 2020 0–9 procent) omdat er anders geen verschillen zichtbaar zouden zijn in 2015. Voor het primair onderwijs geldt dat er grote verschillen op de arbeidsmarkt tussen regio’s zijn.

In het grootste deel van Nederland is er in 2015 nog nauwelijks vacaturedruk waar te nemen. Alleen in de grote steden is er iets meer druk dan in de rest van Nederland. In 2020 is deze situatie drastisch veranderd. In de G4 bedraagt het aantal gezochte fte 8–9 procent van het zittend personeel, terwijl dat in sommige regio’s slechts enkele procenten is. Dit betekent dat niet alleen de totale vacaturedruk zal toenemen, maar ook dat de verschillen tussen regio’s die er in 2015 zijn over 5 jaar nog veel groter zijn.

De achtergrond van de verwachte tekorten in het primair onderwijs zijn:

  • De komende jaren gaan veel leraren met pensioen. Door het verhogen van de pensioenleeftijd en het langer doorwerken van veel leraren was dit enkele jaren uitgesteld, maar de komende jaren zal dit massaal plaatsvinden.

  • De grote leerlingendaling naar aanleiding van de bevolkingskrimp is vrijwel achter de rug. Aan het eind van de periode is er zelfs weer sprake van een stijging van leerlingaantallen.

  • Het aantal afgestudeerden van de pabo’s is de afgelopen jaren gedaald. Voor de arbeidsmarkt van deze periode was het geen probleem, maar nu de arbeidsmarkt weer aantrekt is deze belangrijkste bron van instroom meer nodig dan voorheen.

Schoolleiders in het primair onderwijs

Figuur 4 Leeftijdsverdeling en schoolleiders po, situatie 2014 en raming 2020 en 2025

Figuur 4 Leeftijdsverdeling en schoolleiders po, situatie 2014 en raming 2020 en 2025

Bron: CentERdata

De helft van de schoolleiders zat in 2014 in de leeftijdsgroep 55 jaar en ouder. Ter vergelijking: voor de leraren is dat een kwart. Dit betekent dat deze groep de komende 10 jaar grotendeels met pensioen zal gaan.

Gezien de grote aantallen sollicitanten voor de huidige functies van schoolleider (zie paragraaf 3.1) bestaan er vooralsnog geen zorgen dat hierin niet kan worden voorzien.

3.3 Voortgezet onderwijs: tekorten nemen af, maar niet voor alle vakken

Onderstaand de ramingen van de tekorten voor het voortgezet onderwijs in de komende 10 jaar. In tegenstelling tot het primair onderwijs is hierbij in de startsituatie al sprake van tekorten.

Figuur 5 Raming tekorten aan leraren in het vo 2015–2025 in duizenden fte volgens de drie economische scenario’s

Figuur 5 Raming tekorten aan leraren in het vo 2015–2025 in duizenden fte volgens de drie economische scenario’s

Bron: CentERdata

De al jaren verwachte piek aan tekorten in 2016 is wederom te zien, al is deze minder hoog dan in het verleden geraamd. Na 2016 nemen de tekorten af. Vanaf 2020 is echter weer een stijgende tendens waarneembaar. Er is bij beide bewegingen een duidelijk verschil te zien tussen de drie economische scenario’s.

Onderstaand, evenals voor het po, de vacaturedruk in het vo naar regio.

Figuur 6 Vacaturedruk VO 2015 en 2020 naar RPA- regio, met G4 apart aangegeven

Figuur 6 Vacaturedruk VO 2015 en 2020 naar RPA- regio, met G4 apart aangegeven

Bron: CentERdata

Voor het voortgezet onderwijs geldt in veel mindere mate dat er regionale verschillen zijn in de vacaturedruk. In zowel 2015 als 2020 lijkt er sprake te zijn van een matige vacaturedruk, zeker als dat met de verwachte situatie in het primair onderwijs wordt vergeleken.

Problemen met moeilijk te vinden onderwijspersoneel zijn in het voortgezet onderwijs echter niet zozeer gespreid over regio’s, maar over vakken. In de volgende figuur daarom een overzicht van de vacaturedruk voor de hoofdvakken, eveneens voor 2015 en 2020.

Figuur 7 Vacaturedruk voor hoofdvakken in het VO periode 2015–2020, percentage fte tekort ten opzichte van fte zittend personeel

Figuur 7 Vacaturedruk voor hoofdvakken in het VO periode 2015–2020, percentage fte tekort ten opzichte van fte zittend personeel

Bron: CentERdata

De daling van de totale vacaturedruk voor leraren in het voortgezet onderwijs gaat duidelijk niet voor alle vakken op. Een belangrijke conclusie uit de figuur is dat de vakken waarin nu al de hoogste vacaturedruk is, de komende jaren alleen maar een hogere vacaturedruk zullen krijgen. Dit terwijl voor de vakken waar de vacaturedruk wat lager is deze vrijwel geheel zal verdwijnen. Wellicht geeft dit ook meer mogelijkheden het aantal onbevoegden in deze vakken terug te dringen.

De probleemvakken Scheikunde, Natuurkunde, Duits, Klassieke Talen en Frans zullen de komende jaren nog moeilijker te vervullen zijn. Wiskunde neemt een soort tussenpositie in, waarbij de vacatures ongeveer even moeilijk te vervullen zullen blijven. Voor het overige geldt dat problemen bij de vervulling van vacatures (landelijk gezien) geen problemen meer op lijken te leveren.

Overigens geldt voor de verschillende vakken eveneens dat de vacaturedruk in de verschillende regio’s niet veel van elkaar verschilt.

Achtergrond

De achtergrond van de verwachte tekorten in het voortgezet onderwijs zijn:

  • De combinatie van langer doorwerken van leraren en een begin van de leerlingendaling zorgt er voor dat de verwachte piek in tekorten minder hoog is dan voorheen werd voorzien.

  • De komende jaren gaan alsnog veel leraren met pensioen. Door het verhogen van de pensioenleeftijd en het langer doorwerken van veel leraren is dit enkele jaren uitgesteld.

  • De grote leerlingendaling die het primair onderwijs achter de rug heeft stroomt nu door naar het voortgezet onderwijs. Daarom zal er eerst een periode zijn waarin het tekort aan gekwalificeerde leraren terugloopt. In de jaren daarna zal het echter weer stijgen, in het scenario van de gunstigste economische ontwikkeling zelfs snel naar een niveau boven dat van nu.

3.4 Middelbaar Beroepsonderwijs: benodigde instroom zal afnemen

Voor het middelbaar beroepsonderwijs gelden deels andere regels voor de kwalificatie van leraren dan voor de hiervoor behandelde sectoren. Een groot deel van de instroom van leraren in het mbo is niet afkomstig van de lerarenopleiding maar van het bedrijfsleven. Daarom is het mbo ook geen «gesloten systeem» waarover ramingen met tekorten kunnen worden gemaakt als voor het po en vo. Wat wel kan worden getoond is de verwachte instroom van leraren die in de komende jaren nodig zal zijn in het mbo.

Figuur 8 Benodigde instroom van leraren in het mbo periode 2015–2025 in fte

Figuur 8 Benodigde instroom van leraren in het mbo periode 2015–2025 in fte

Bron: CentERdata

De vraag naar instroom neemt in alle drie de scenario’s af na dit jaar, met een kleine «opleving» over enkele jaren in het scenario van het meest voorspoedig economisch herstel. Voor alle scenario’s geldt verder dat de daling vanaf 2023 weer wordt omgezet in een stijging.

Het mbo heeft de komende jaren te maken met een grote uitstroom van ouder personeel.

Figuur 9 Geraamde leeftijdsverdeling leraren MBO 2014, 2020, 2025

Figuur 9 Geraamde leeftijdsverdeling leraren MBO 2014, 2020, 2025

Bron: CentERdata

Omdat veel mbo leraren uit andere arbeidsmarkt sectoren afkomstig zijn is de leeftijd van deze leraren relatief hoog. In 2014 was 36 procent van het personeel in het mbo ouder dan 55 jaar. Dit betekent dat er de komende jaren veel docenten uitstromen.

Instroom in lerarenopleidingen technische/beroepsgerichte vakken neemt af

De instroom in de technische/beroepsgerichte lerarenopleidingen is met ruim de helft afgenomen: van 2.341 studenten in 2002 (piekjaar vwb de instroom) tot 1.080 studenten in 201410. Kijken we alleen naar de voltijdvariant dan zien we een daling van 1.573 studenten in 2000 naar 899 studenten in 2014.

Dit heeft uiteraard gevolgen gehad voor de gediplomeerde uitstroom (voltijd + deeltijd): waar in 2002 nog 454 studenten hun diploma haalden, waren dat er in 2013 nog maar 22411. Bovendien stroomt een aanzienlijk deel van de gediplomeerden niet het onderwijs in, maar gaat in het bedrijfsleven aan de slag. Dit zal de komende jaren een specifiek punt van aandacht voor het mbo zijn.

Toename aanbod zijinstroom in het mbo

Een positieve ontwikkeling is dat het aantal deelnemers aan een zij-instroomtraject in het mbo is toegenomen van 305 in 2010 tot 448 in 201312. In deze gehele periode zijn 1.531 mensen gestart met een zij-instroomtraject voor het mbo (zowel door OCW gesubsidieerde als niet-gesubsidieerde trajecten).

Vooruitzicht

Vooralsnog ziet het er naar uit dat het mbo kan voorzien in de benodigde leraren. Wel zullen voor vakken waarvoor de tekorten toenemen in het vo ook in het mbo problemen worden ervaren, alsmede voor specialistische technische vakken. Tevens geldt dat het mbo, veel meer dan het po en het vo, zal moeten concurreren op de arbeidsmarkt als de economie aantrekt.

4 WW-ontwikkeling over de 3 meest recente jaren

In figuur 1 is de ontwikkeling van het totale aantal WW-uitkeringen per sector zichtbaar gemaakt tot en met het eind van het 2e kwartaal 2015. Om een goed beeld te kunnen geven van de ontwikkeling, wordt in de figuur teruggekeken over een periode van 3 jaar. De gegevens over de WW-uitkeringen betreffen al het personeel uit de sector, dus niet exclusief leraren.

De WW-instroom in het onderwijs wordt gekenmerkt door relatief sterke seizoensinvloeden, met name door de zogenoemde «zomerpiek». Vooral bij de sector primair onderwijs is deze goed zichtbaar.

Figuur 10 3-jaars ontwikkeling totaal aantal WW-uitkeringen t/m 2e kwartaal 2015

Figuur 10 3-jaars ontwikkeling totaal aantal WW-uitkeringen t/m 2e kwartaal 2015

Uit de figuur valt op te maken dat het aantal WW-uitkeringen in de sector po toeneemt. In de andere onderwijssectoren is er sprake van een (lichte) daling van het aantal uitkeringen.

Om bovengenoemde cijfers in perspectief te plaatsen is ook het aantal WW-uitkeringen als percentage van de totale werkgelegenheid in de genoemde onderwijssectoren relevant. In onderstaande tabel zijn de aantallen uitkeringen aan het einde van het tweede kwartaal 2015 afgezet tegen de personeelsaantallen in deze sectoren aan het einde van het voorafgaande kalenderjaar (bron: BZK, Kennisbank Openbaar Bestuur)13:

Tabel 4 WW-cijfers onderwijs als percentage van de totale personeelsomvang
 

2013

2014

2015

Aantal WW 2015

PO

2,6%

3,3%

3,6%

6.319

VO

2,2%

2,3%

2,2%

2.308

MBO

2,3%

2,2%

1,8%

914

In de tabel komt tot uitdrukking dat, afgezien van het primair onderwijs, er sprake is van stabiliteit of afname van het aantal WW’ers in 2015 ten opzichte van 2014.

Het aantal WW’ers is een indicator van de ontwikkeling van de werkgelegenheid in het onderwijs. Wel moet in gedachten worden gehouden dat dit niet gelijk is aan het totaal aantal werklozen of werkzoekenden. Zowel de werkzoekenden die (nog) niet via een baan in het onderwijs in de WW zijn terechtgekomen, als mensen die – zonder een nieuwe baan te vinden – het einde van hun WW-rechten hebben bereikt, komen in deze cijfers niet voor.

Sector primair onderwijs nader toegelicht

In de sector primair onderwijs blijft het aantal WW-uitkeringen vooralsnog stijgen. Om een beter inzicht te krijgen, is in figuur 3 een uitsplitsing gemaakt naar leeftijdscategorieën. De figuur geeft zowel het totaal aantal uitkeringen aan (donkere staafjes) als de nieuwe instroom per het tweede kwartaal in de jaren 2013–2015 (lichte staafjes).

De reden om alleen cijfers uit het tweede kwartaal van een kalenderjaar met elkaar te vergelijken, ligt in de eerdergenoemde seizoensinvloeden. Om te voorkomen dat een vertekend beeld ontstaat van de algehele trend, worden de meest recente gegevens niet met het direct aan deze periode voorafgaande kwartaal vergeleken, maar met hetzelfde kwartaal in voorgaande jaren.

Figuur 11 WW-cijfers primair onderwijs (totalen en nieuwe instroom, 2e kwartaal 2013/14/15)

Figuur 11 WW-cijfers primair onderwijs (totalen en nieuwe instroom, 2e kwartaal 2013/14/15)

De nieuwe instroom is relatief het hoogst in de leeftijdscategorie 25–30 jaar. Deze aantallen nemen echter wel af ten opzichte van het tweede kwartaal van 2014. Tegelijkertijd is er in 2015 een toename aan WW-instroom in de leeftijdscategorie 55+.

De grootste groep lopende WW-uitkeringen doet zich voor bij de hogere leeftijdsgroepen. Deze personen hebben vaak langjarige rechten en vinden ook lastiger een nieuwe baan. Gegeven het feit dat deze personen op een bepaald moment over zullen gaan van een WW- naar pensioenuitkering, kan verwacht worden dat het totale aantal WW’ers ook in de sector po uiteindelijk zal gaan dalen. Voorwaarde is wel dat de nieuwe instroom op termijn een daling laat zien.

Krimpregio’s

De vraag is of er in de zogenoemde «krimpregio’s» een hogere instroom in de WW zichtbaar is. De beantwoording van deze vraag is niet eenvoudig aangezien:

  • WW-cijfers uitsluitend beschikbaar zijn per provincie en niet per regio.

  • Absolute aantallen WW’ers per provincie soms laag zijn.

  • Verschuivingen diverse oorzaken kunnen hebben, waaronder ook het algemene personeelsbeleid van instellingen of specifieke oorzaken zoals faillissementen e.d.

  • Reguliere seizoensinvloeden ook een rol spelen.

In de onderstaande figuur worden per provincie zowel de totale aantallen WW-uitkeringen als de nieuwe instroom uit het tweede kwartaal 2015 als percentage gegeven ten opzichte van de totale personeelsaantallen per eind 2014. Hieruit komen verschillen in de relatieve omvang van de werkloosheidsproblematiek naar voren, die goed aansluiten bij de omschreven krimpregio’s. In provincies met veel krimpregio’s, zoals Friesland en Groningen, zijn inderdaad zowel een relatief hoge instroom in de WW als hoge totale aantallen WW-uitkeringen ten opzichte van de totale personeelsaantallen zichtbaar.

Figuur 12 WW-cijfers primair onderwijs per provincie als percentage van totale personeelsomvang

Figuur 12 WW-cijfers primair onderwijs per provincie als percentage van totale personeelsomvang

5 Ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid

Daling van het ziekteverzuim in 2014

Figuur 13 Ziekteverzuim in de onderwijssectoren (% van de arbeidsjaren)

Figuur 13 Ziekteverzuim in de onderwijssectoren (% van de arbeidsjaren)

Bron: DUO

In 2014 is het ziekteverzuim in de onderwijssectoren po, vo en mbo gedaald; de grootste daling vond plaats in de sector po. Het landelijk gemiddelde in 2014 lag op 3,8 procent over het eerste ziektejaar. In alle onderwijssectoren is de registratie van ziekteverzuim vrij volledig en wordt bovendien over de eerste twee ziektejaren gemeten. Als gevolg daarvan ligt het ziekteverzuim in genoemde onderwijssectoren hoger dan het landelijk gemiddelde. Over de gehele periode vanaf 2009 is het ziekteverzuim aanzienlijk gedaald namelijk met 1 procent-punt.

Het personeel in de sector po heeft kenmerken die bepalend zijn voor een hoger ziekteverzuim, namelijk relatief veel ouderen, vrouwen en parttimers. Specifiek t.a.v. deze sector geldt dat 6 procent ziekteverzuim betekent dat zo’n 5.000 FTE moet worden vervangen.

Arbeidsongeschiktheid neemt af

Figuur 14 Arbeidsongeschiktheid WAO en WIA

Figuur 14 Arbeidsongeschiktheid WAO en WIA

De arbeidsongeschiktheid in de sectoren po, vo en mbo neemt – mede vanwege de strengere toelating tot de WIA-uitkeringen – in z’n totaliteit af. Dat is een landelijke trend, die ook zichtbaar is in het onderwijs. De gemiddelde afname in de periode 2006–2014 bedraagt 36 procent. De afname in het po bedraagt circa 27 procent; in het vo en mbo resp. 48 procent en 40 procent.

Eind 2014 ontving 9,9 procent van de werkende bevolking een arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO, WIA, WAZ en Wajong). De onderwijssectoren zitten hier met een gemiddelde van 5,9 procent fors onder (sector po: 6,6 procent, vo: 4,4 procent en het mbo: 7,1 procent).

6 Cao’s en flexibele arbeid

Stand van zaken cao’s onderwijssectoren

Voor 2015 heeft het kabinet – sinds een aantal jaren nullijn weer voor het eerst – arbeidsvoorwaardenruimte beschikbaar gesteld. Daarnaast zijn in het kader van de loonruimteovereenkomst publieke sector 2015–2016 extra middelen voor loonstijging vrijgemaakt. Deze loonruimteovereenkomst is voor alle overheids- en onderwijssectoren afgesproken. Door deze overeenkomst wordt het salaris structureel verhoogd met 5,05 procent. Financiering hiervan is mede mogelijk door verlaging van de ABP-premie.

De overeenkomst geldt voor de sectoren po, vo, mbo, hbo, wo en onderzoeksinstellingen. De arbeidsvoorwaarden zijn in deze sectoren gedecentraliseerd; de onderwijskoepels onderhandelen namens de onderwijsinstellingen met de vakbonden.

De in de overeenkomst gemaakte afspraken zijn bindend voor de betreffende cao-tafels, tenzij sociale partners aan de sectorale tafels gezamenlijk besluiten tot een andere besteding. Deze afspraken moeten nog wel worden opgenomen in de afzonderlijke sectorcao’s. De onderhandelingen over deze sectorcao’s zijn op dit moment gaande.

Looptijden huidige cao’s:

  • PO: de cao is op 30-6-2015 afgelopen, er is nog geen nieuwe cao dus deze cao werkt na (blijft gelden) totdat een nieuwe cao is afgesloten.

  • VO: er is geen cao, de cao is opgezegd en daarmee beëindigd per 31-7-2015. De VO-raad heeft zijn leden opgeroepen om de salarisafspraken voor 2015 uit de loonruimteovereenkomst in november 2015 uit te betalen.

  • MBO: er is geen nieuwe cao, wel heeft de oude cao die is geëindigd op 30-6-2015 nawerking. De cao partijen die de loonruimteovereenkomst hebben getekend, hebben op 15 oktober jl. een uitvoeringsovereenkomst gesloten opdat de salarisafspraken voor 2015 uit de loonruimteovereenkomst – vooruitlopend op een nieuwe cao – nog in november 2015 worden uitgevoerd.

  • HBO: 1-10-2014 t/m 31-3-2016

  • WO: 1-1-2015 t/m 1-7-2016

  • OI: 1-1-2015 t/m 31-12-2015

Flexibele arbeidskrachten in het onderwijs

Eind 2014 heeft OCW onderzoek14 laten verrichten naar het aandeel flexibele arbeidskrachten binnen het onderwijs. Alleen t.a.v. de sectoren primair en voortgezet onderwijs, leidt dit tot een conclusie; deelname vanuit het mbo, hbo en wo was te gering om verantwoorde conclusies te kunnen trekken. In po en vo is het gebruik van flexibele arbeidskrachten minder dan 10 procent. Daarbij moet onder flexibele arbeidskrachten worden verstaan iedere medewerker zonder vast contract of contract met uitzicht op een vast dienstverband. Bij brief van 5 juni 2015 heeft de Staatsecretaris gereageerd op een aantal vragen en opmerkingen van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap15.

Met de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (Wwz) per 1 juli jl. wordt het gebruik van tijdelijke krachten beperkt. Diverse onderwijssectoren geven aan dat dit spanning oplevert met de huidige inzet van personeel. Daarbij wordt onder meer genoemd: het werken met vaste invalkrachten, het behalen van bevoegdheids- en bekwaamheidseisen van zijinstromers, de inzet van vakdocenten en de loopbaanpaden van wetenschappers. Op dit moment zoekt OCW samen met de onderwijskoepels naar werkbare oplossingen. Die gaan in de richting van het organiseren van arbeidspools, het geven van voorlichting en ondersteuning aan onderwijsinstellingen en het leren van elkaar d.m.v. best practices.

Rapporten die tegelijk met deze brief worden meegestuurd16

Arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo 2014–2015 – ITS, Nijmegen, 2015

Loopbaanmonitor 2015 – CentERdata en MOOZ, Tilburg/Utrecht, 2015

MIRROR Arbeidsmarktramingen – CentERdata, Tilburg, 2015

Voor nadere informatie over de functiemixcijfers zie www.functiemix.nl.


X Noot
1

CBS, Statline.

X Noot
2

ITS, Arbeidsmarktbarometer po, vo en mbo. Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
4

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
5

De hbo en universitaire masteropleidingen zijn hier samengevoegd i.v.m. onthullingsrisico (te weinig waarnemingen in bepaalde cellen).

X Noot
6

Dit betreft in het begin voornamelijk de opleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in Kunstgeschiedenis en later ook de masteropleiding Leraar Voorbereidend Hoger Onderwijs in Kunstgeschiedenis en Culturele en Kunstzinnige Vorming/Kunst Algemeen, en de masteropleiding Kunsteducatie.

X Noot
7

De toekomstige arbeidsmarkt voor personeel in po, vo en mbo 2015–2025, CentERdata, Tilburg 2015. Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
8

Er is rekening gehouden met de functiemix afspraken, verhoging AOW-leeftijd, salarisgegevens voor bruto werkgeverslasten en juniraming 2015 van het CPB voor wat betreft de economische groei en werkloosheid. Tevens is wen vaste voet ingevoerd in de bepaling van het verband tussen het aantal leerlingen en het aantal fte. Met name voor (zeer) kleine scholen in het primair onderwijs is dit relevant. De basisraming houdt geen rekening met de afspraken in de sectorakkoorden en de ambities uit de Lerarenagenda. Wel zijn er afspraken uit de meest recente cao’s po, vo en mbo meegenomen in het ramingsmodel.

X Noot
10

www.stamos.nl.

X Noot
11

Idem.

X Noot
12

Zij-instroom in het beroep van leraar, 2015, Inspectie van het Onderwijs.

X Noot
13

Omwille van de consistentie is ook hier gebruik gemaakt van BZK-cijfers, afkomstig van ABP. Deze personeelsaantallen wijken af van de aantallen die gebruikt worden voor OCW-publicaties als Onderwijs in Cijfers, die gebaseerd zijn op de salarisadministratie van instellingen.

X Noot
14

Kamerstuk 27 923 nr. 199 Flexibele arbeid in primair en voortgezet onderwijs ECORYS.

X Noot
15

Kamerstuk 27 923, nr. 205.

X Noot
16

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven