27 842
Wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met de advies- en meldpunten kindermishandeling

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVE

 Algemeen deel2
   
1.Inleiding2
1.1Aanleiding2
1.2Beleidsontwikkeling3
1.3Grondslag en bestaande regelgeving5
1.4De positionering van het AMK ten opzichte van de raad voor de kinderbescherming en de jeugdzorg6
1.5Totstandkoming7
   
2.Taken van het AMK8
2.1Inleiding8
2.2Functionele indeling8
2.3Inhoud van de taken9
2.4Begripsomschrijving kindermishandeling12
2.5Doelgroep13
   
3.Kwaliteitseisen14
3.1Inleiding14
3.2Bestaande regelgeving14
3.3Werkwijze15
3.4Anonimiteit15
   
4.De verwerking van persoonsgegevens17
4.1Inleiding17
4.1.1. Wet bescherming persoonsgegevens17
4.1.2. Wet op de jeugdhulpverlening18
4.1.3. Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst19
4.2Verwerking van persoonsgegevens door het AMK20
4.2.1. Inleiding20
4.2.2. Gegevensverwerking zonder toestemming20
4.2.3.Gegevensverwerking bijzondere gegevens22
4.2.4. Het aan derden verstrekken van gegevens door het AMK23
4.3Het vestrekken van gegevens aan het AMK24
   
5.Evaluatie27
   
6.Financiële consequenties28
   
 Artikelsgewijze toelichting28

ALGEMEEN DEEL

1. INLEIDING

1.1 Aanleiding

In 1998 bracht de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling het eindrapport uit over de totstandkoming van advies- en meldpunten kindermishandeling in Nederland. In mei 1998 hebben de toenmalige Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie in hun standpunt naar aanleiding van dat eindrapport (kamerstukken II 1997/98, 25 619, nr. 15) het voornemen kenbaar gemaakt de taken en bevoegdheden van de advies- en meldpunten kindermishandeling (hierna ook: AMK) wettelijk te regelen, en in verband daarmee de Wet op de jeugdhulpverlening (hierna ook: Wjhv) te wijzigen. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt uitvoering gegeven aan dit beleidsvoornemen. Het wetsvoorstel beoogt – in de lijn van de verschillende regeringsstandpunten die de afgelopen jaren over dit onderwerp zijn verschenen – een oplossing te bieden voor de juridische knelpunten die een adequaat functioneren van de AMK's kunnen belemmeren. De belangrijkste juridische knelpunten doen zich voor op het vlak van de functieafbakening, het verwerken van privacygevoelige gegevens en de procedures rond het melden.

In de voorgestelde wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt nu een duidelijk kader geschetst van de taken van het AMK door omschrijving van de kernfuncties van het AMK. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de in praktijk bestaande behoefte aan meer zekerheid omtrent de juridische grenzen van het functioneren van het AMK.

Aan het verwerken van privacygevoelige gegevens stelt de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) verschillende voorwaarden. Tevens stelt deze wet strenge eisen aan de wijze waarop bepaalde soorten gegevens mogen worden verwerkt. De uitoefening van een aantal taken van de AMK's brengt met zich mee dat men ongevraagd bemoeienis heeft met het privé- of gezinsleven van burgers. Het AMK kan zijn taken alleen naar behoren uitoefenen als de mogelijkheid voor het AMK bestaat in bepaalde situaties van de Wbp af te wijken. Die mogelijkheid wordt in het wetsvoorstel voor verschillende situaties en voor verschillende vormen van verwerking van gegevens gegeven.

Voor het behandelen van een melding is een AMK onder meer afhankelijk van de juistheid van de persoonsgegevens. Algemene persoonsgegevens kunnen op een eenvoudige en zorgvuldige wijze via de gemeentelijke basisadministraties worden gecontroleerd. In het belang van de privacy van het betreffende gezin dienen deze gegevens niet via allerlei verspreide kanalen bij elkaar gesprokkeld te worden, maar zo mogelijk bij één instantie. Het wetsvoorstel voorziet in deze mogelijkheid. In de praktijk bestond ook de behoefte aan meer duidelijkheid rond de juridische positie van beroepsbeoefenaren, die in het belang van de jeugdige, gevraagd of ongevraagd, aan het AMK informatie verschaffen. Onzekerheid hierover bleek in de praktijk tot een verminderde bereidheid te leiden om het AMK te informeren over (een vermoeden van) kindermishandeling. Door de voorgestelde wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt deze duidelijkheid gegeven.

Vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid het recht van de jeugdige op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling zoveel als mogelijk te waarborgen, rekenen wij het tot onze taak om voorwaarden te scheppen voor het oplossen van de gesignaleerde juridische knelpunten en de totstandkoming te bevorderen van een adequate voor de melder herkenbare instantie voor het melden van (een vermoeden van) kindermishandeling. Daardoor kan kindermishandeling in een zo vroeg mogelijk stadium worden gesignaleerd en kan, eveneens zo snel mogelijk, adequate hulp op gang worden gebracht.

Het is noodzakelijk dat het signaleren en melden van (een vermoeden van) kindermishandeling op gemakkelijke en eenduidige wijze kan gebeuren bij een meldpunt dat op (inter)provinciaal niveau is georganiseerd, dat voldoet aan de eisen van gemakkelijke bereikbaarheid, directe toegankelijkheid, neutraliteit en duidelijke herkenbaarheid voor de (potentiële) melder, dat specifiek voor zijn taak is geëquipeerd en dat volgens een duidelijke en zorgvuldige procedure te werk gaat. In verband hiermee dient op zo kort mogelijke termijn een wettelijke basis voor het functioneren van de advies- en meldpunten kindermishandeling te worden gecreëerd en dient erin te worden voorzien dat de werkzaamheden daarvan ook feitelijk (kunnen) worden uitgeoefend. Gelet op de spoedeisendheid van de regeling, zijn wij dan ook van oordeel dat met (het wijzigen van de) wetgeving op dit punt niet kan worden gewacht op de totstandkoming van de Wet op de jeugdzorg, die in het Regeerakkoord van juli 1998 is aangekondigd. De contouren van deze wet zijn neergelegd in het Beleidskader Wet op de jeugdzorg, dat op 9 juni 2000 aan de Tweede Kamer is aangeboden (kamerstukken II 1999/2000, 26 816, nr. 13). Hierover is op 26 juni 2000 met de Tweede Kamer van gedachten gewisseld. In april 2001 is een concept voorstel van wet aan diverse organisaties voor advies voorgelegd. Na verwerking van de reacties zal het wetsvoorstel voor advies aan de Raad van State worden gezonden.

In het Beleidskader Wet op de jeugdzorg wordt het AMK gepositioneerd als een herkenbaar, organisatorisch onderdeel van het Bureau Jeugdzorg. In iedere provincie komt één Bureau Jeugdzorg. Deze positionering van de AMK's vraagt om een herstructurering. In het kader van de implementatie van de Wet op de jeugdzorg zal deze herstructurering plaatsvinden.

Tot die tijd wordt met het onderhavige wetsvoorstel aangesloten bij de huidige praktijk, die zich heeft ontwikkeld volgens de uitgangspunten en het implementatietraject van het hiervoor genoemde standpunt van de betrokken bewindpersonen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie (1998).

Zoals eveneens aangekondigd in dit standpunt worden in het onderhavige wetsvoorstel tevens wijzigingen van de Wet op de jeugdhulpverlening voorgesteld met betrekking tot het (bestaande) inzagerecht en de bewaartermijnen met betrekking tot bescheiden omtrent jeugdigen die binnen de gehele jeugdhulpverlening moeten gaan gelden.

1.2 Beleidsontwikkeling

Het onderhavige wetsvoorstel vormt het sluitstuk van de in de jaren zeventig op gang gekomen discussie rondom de juridische positie en taken van de (bureaus) vertrouwensartsen inzake kindermishandeling binnen de jeugdhulpverlening. Om te komen tot een betere aanpak van gevallen van kindermishandeling werd in 1972 door de overheid het instituut vertrouwensarts inzake kindermishandeling als experiment ingesteld. Deze voorziening groeide in de loop der jaren uit tot een landelijk gespreid netwerk van bureaus vertrouwensartsen inzake kindermishandeling. De oorspronkelijk bij de raad voor de kinderbescherming (hierna ook: de raad) ondergebrachte bureaus werden eind 1985 geprivatiseerd onder regie van de Landelijke Stichting Bureaus vertrouwensartsen. Dit had onder meer tot gevolg dat de bureaus vertrouwensartsen (hierna: BVA's) niet meer beschikten over de wettelijke bevoegdheden van de raad.

Per 1 juli 1989 gingen de BVA's als één van de (landelijke) voorzieningen op het terrein van de jeugdhulpverlening onder de werking van de toen in werking getreden Wet op de jeugdhulpverlening vallen. Met ingang van 1 januari 1992 zijn de BVA's gedecentraliseerd en zijn de provincies en de grootstedelijke regio's verantwoordelijk voor de planning en bekostiging van de BVA's.

Ten behoeve van de definitieve vormgeving van de BVA's werd in mei 1987 door de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur een commissie van advies inzake bevoegdheden van bureaus vertrouwensartsen kindermishandeling ingesteld die tot taak had te adviseren omtrent de vraag of er behoefte bestond aan een wettelijke regeling van de bevoegdheden en de positie van de BVA's, alsmede omtrent de inhoud van een wenselijk geachte regeling. In september 1991 bracht de commissie haar advies «Juridische positie» uit. In dit advies ging de commissie in op het spanningsveld tussen de noodzakelijke activiteiten die door de BVA's werden verricht en de juridische werkelijkheid waarbinnen deze activiteiten moesten plaatsvinden. Om de gesignaleerde juridische knelpunten te kunnen oplossen, achtte de commissie een afzonderlijke wettelijke regeling voor de BVA's noodzakelijk.

In reactie op het advies van de commissie verscheen in augustus 1993 het kabinetsstandpunt inzake bevoegdheden bureaus vertrouwensartsen, waarin op de door de commissie gesignaleerde juridische knelpunten werd ingegaan en de wenselijk geachte oplossingen voor deze knelpunten werden geformuleerd. Reeds in dit standpunt werd een voorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening aangekondigd (kamerstukken II 1992/93, 21 980, nr. 18).

Een afzonderlijke wettelijke regeling van de BVA's buiten de Wet op de jeugdhulpverlening werd door het kabinet afgewezen.

Gelijktijdig met het standpunt inzake de bevoegdheden van de BVA's verscheen het kabinetsstandpunt over één herkenbaar meldpunt kindermishandeling (kamerstukken II 1992/93, 21 980, nr. 18). Belangrijke aanleidingen voor dit standpunt vormden de Beleidsbrief kindermishandeling van december 1990 (kamerstukken II 1990/91, 21 938, nrs. 1–2) en de motie Laning-Boersema van 17 juni 1992 (kamerstukken II 1990/91, 21 818 en 21 980, nr. 6). In deze motie werd de regering gevraagd te komen tot een protocollering van de behandeling van meldingen van (vermoedens van) kindermishandeling, alsmede tot één herkenbaar meldpunt kindermishandeling.

In het standpunt over de advies- en meldpunten kindermishandeling werden de uitgangspunten beschreven die een rol spelen bij de organisatorische vormgeving van de meldpunten en de voorwaarden waaronder deze optimaal kunnen functioneren. Om de uitvoering van het standpunt te begeleiden en te stimuleren werd eind 1994 de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling (onder voorzitterschap van prof. dr. J. Hermanns) ingesteld. Deze werkgroep, die in het bijzonder werd verzocht te adviseren over de inhoudelijke en organisatorische vormgeving van de meldpunten kindermishandeling en over de (kwaliteits)eisen die aan de meldpunten kunnen worden gesteld teneinde een uniforme werkwijze te waarborgen, bracht in oktober 1997 haar eindrapport uit over de toekomstige inrichting van advies- en meldpunten in Nederland. Mede gebaseerd op ervaringen uit drie modelprojecten deed de werkgroep voorstellen met betrekking tot de vormgeving en de werkwijze van de nieuwe advies- en meldpunten.

Bij brief van 29 mei 1998 is het standpunt op het eindrapport van de werkgroep door de Staatssecretarissen van Volksgezondheid Welzijn en Sport en van Justitie aan de Tweede Kamer aangeboden (kamerstukken II 1997/98, 25 619, nr. 15). In het standpunt wordt – in aansluiting op het door de werkgroep voorgestane functionele model – de positionering van (de functies van) het AMK ten opzichte van de raad voor de kinderbescherming en de toegang tot de jeugdzorg aangegeven, en worden de randvoorwaarden voor de organisatie en de normering van de functies AMK's gegeven. Tevens wordt op hoofdlijnen het implementatietraject op korte en op lange(re) termijn beschreven.

Voorts wordt in het standpunt ingegaan op de juridische positie van de advies- en meldpunten aan de hand van de verschillende functies die door een AMK moeten worden uitgevoerd. Onderkend wordt dat het huidige wettelijk kader de AMK's in een aantal opzichten in hun functioneren kan belemmeren. Voorgesteld wordt de gesignaleerde juridische knelpunten – voor zover noodzakelijk – door een aanpassing van de Wet op de jeugdhulpverlening op te lossen.

Onderhavig wetsvoorstel is aangekondigd in de Voortgangsrapportage Beleidskader jeugdzorg 1999–2002 (kamerstukken II 1998/99, 26 211, nr. 1).

1.3 Grondslag en bestaande regelgeving

Zoals hiervoor reeds is aangegeven, beoogt het wetsvoorstel te voorzien in een wettelijke grondslag voor de taken van de advies- en meldpunten kindermishandeling.

In de nieuwe AMK's worden de werkzaamheden van de BVA's en de intake-functie van de raad voor de kinderbescherming – voor zover het AMK-zaken betreft – gebundeld. De BVA's zijn momenteel in de Wet op de jeugdhulpverlening geregeld. Zij zijn als voorzieningen van jeugdhulpverlening in de bijlage van de Wet op de jeugdhulpverlening (Onderdeel I, onder 4) opgenomen. De artikelen 1:238 e.v. van het Burgerlijk Wetboek vormen de juridische grondslag voor de raad voor de kinderbescherming. Daarnaast zijn in diverse andere wettelijke regelingen, zoals in het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, taken en bevoegdheden van de raad neergelegd.

Evenals voor de BVA's vormt de Wet op de jeugdhulpverlening in het onderhavige voorstel het wettelijk kader voor de AMK's. In de hiervoor genoemde Beleidsbrief kindermishandeling van 1990 is op grond van een aantal inhoudelijke argumenten gekozen voor de situering van de BVA's in de (Wet op de) jeugdhulpverlening, al moeten de BVA's gezien de aard van hun werkzaamheden als een bijzonder type voorziening worden beschouwen. Zij verlenen immers, evenmin als de AMK's dit deden of doen, daadwerkelijke hulp. Hun taken zijn voorwaarden scheppend voor het op gang komen van de hulpverlening.

De positie van de AMK's ligt op het snijvlak van het medische, het justitiële en het jeugdhulpverleningscircuit. Dit biedt de AMK's daardoor de mogelijkheid gebruik te maken van de daar aanwezige deskundigheid. De positie van de AMK's maakt het voorts mogelijk de problematiek van kindermishandeling vanuit de vrijwillige hulpverlening te benaderen, hetgeen ook bij (de bestrijding van) kindermishandeling in de regel de voorkeur verdient boven het justitiële kader.

Het in de beleidsbrief neergelegde standpunt inzake de positionering van de BVA's in de (Wet op de) jeugdhulpverlening handhaven wij voor de AMK's. Hieruit volgt onder meer dat wij de oplossingen voor de gesignaleerde juridische knelpunten voor een adequaat functioneren van de AMK's zoeken in een aanpassing van de Wet op de jeugdhulpverlening. Wij hechten eraan bij de oplossing van de knelpunten zoveel mogelijk aan te sluiten bij het terrein van de jeugdhulpverlening, waar de AMK's qua planning, financiering en ook de te stellen kwaliteitseisen een plaats hebben. Zoals in het standpunt van 1998 op het eindrapport van de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling reeds is aangegeven, wijzen wij een aparte wettelijke regeling voor de AMK's zoals voorgesteld door de Commissie van advies inzake bevoegdheden van de BVA's af. Een aparte wettelijke regeling zou de AMK's in een uitzonderingspositie plaatsen, terwijl verbetering van samenhang en samenwerking op het terrein van de jeugdhulpverlening nu juist van groot belang is. Mét de commissie zijn wij van mening dat de werkzaamheden van de AMK's een solide wettelijke basis vereisen. Ook het onderbrengen van de intake-functie van de raad voor de kinderbescherming bij het AMK, voor zover het om (vermoedens van) kindermishandeling gaat, vraagt hierom. Het bovenstaande leidt tot ons voorstel om in de Wet op de jeugdhulpverlening een apart hoofdstuk op te nemen, waarin nadrukkelijk de taken van de AMK's worden geregeld. Uit wettechnisch oogpunt handhaven wij, nu de AMK's in de Wet op de jeugdhulpverlening zullen worden ingepast en deze wet alleen voorzieningen kent met taken, de AMK's als voorziening in de bijlage van de Wet op de jeugdhulpverlening. Dit brengt mee dat de rechtspersoon die het AMK in stand houdt uitvoerder is in de zin van de Wet op de jeugdhulpverlening en in die hoedanigheid verantwoordelijk is voor alle aan een uitvoerder en aan voorzieningen gestelde eisen.

Voor de goede orde merken wij nog op dat, voor het onderbrengen van de intake-functie van de raad voor de kinderbescherming bij het AMK, de wetgeving betreffende de raad niet hoeft te worden aangepast.

Voor een goed functioneren van de AMK's is het regelen van de juridische grondslag alleen echter niet voldoende. Tevens moet erin worden voorzien dat de werkzaamheden ook feitelijk (kunnen) worden uitgevoerd. Om de uitvoering te garanderen, worden de provincies verplicht er in hun plan in te voorzien dat in de provincie één of meer AMK's werkzaam zijn. Voorgesteld wordt in het tweede lid van artikel 10 deze nieuwe norm voor de planning toe te voegen. Door deze toevoeging wordt de verantwoordelijkheid van de provincies voor het werkzaam zijn van een AMK in de provincie nadrukkelijk aangegeven. Voorts wordt artikel 10 in die zin gewijzigd, dat de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie ook met betrekking tot dit stuk van het provinciaal plan richtlijnen kunnen vaststellen, teneinde inhoud aan deze norm te geven.

1.4 De positionering van het AMK ten opzichte van de raad voor de kinderbescherming en de jeugdzorg

De positie van het AMK ten opzichte van de raad voor de kinderbescherming en de jeugdzorg kan als volgt worden weergegeven.

Een persoon die op de hoogte is van een situatie van kindermishandeling of een vermoeden daarvan kan zich wenden tot het AMK met een adviesvraag of om een melding te doen van kindermishandeling of een vermoeden daarvan. Het AMK beoordeelt óf er sprake is van kindermishandeling en indien dit het geval is, welke hulpverlening kan worden ingezet. Het AMK richt zich in het bijzonder op de vrijwillige hulpverlening. Indien het AMK de betrokkene niet tot vrijwillige hulpverlening kan bewegen, kan een maatregel van kinderbescherming in het belang van de jeugdige aangewezen zijn. Het AMK stelt dan de raad voor de kinderbescherming op de hoogte van de melding. Bij het AMK kan ook een melding worden gedaan van een situatie waarbij er een acute en ernstige bedreiging voor het kind bestaat. Het gaat hierbij om situaties waarbij aan de jeugdige onmiddellijke hulp of zorg moet worden geboden en waarbij ouders of wettelijke vertegenwoordigers de hulp of zorg niet geven. In deze gevallen zal het AMK de melding overdragen aan de raad voor de kinderbescherming.

De raad voor de kinderbescherming neemt een melding van kindermishandeling in behandeling via het AMK, maar kan ook direct worden benaderd. In geval van een acute en ernstig bedreiging van de jeugdige kan eenieder rechtstreeks een melding doen bij de raad.

Indien na onderzoek blijkt, dat er geen sprake is van een acute of bedreigende situatie voor de jeugdige, draagt de raad de melding over aan het AMK. Indien de raad voor andere, niet acute en bedreigende, situaties rechtstreeks wordt benaderd, verwijst de raad de melding of de melder door naar het AMK.

Eenieder die een vermoeden van kindermishandeling heeft, dient zich in eerste instantie tot het AMK te wenden en niet meer tot andere instellingen of de politie, tenzij er sprake is van een acute of ernstige bedreiging voor de jeugdige. In deze gevallen kan men zich ook direct wenden tot de raad. Het is ook mogelijk dat direct, zonder tussenkomst van het AMK, de stap wordt gezet naar de jeugdhulpverlening. In deze gevallen dient er een hulpvraag bij de betrokkene(n) te zijn.

Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat een docent een situatie van kindermishandeling signaleert en dit bespreekt met de jeugdige en zijn ouders. Als de ouders of de jeugdige de situatie erkennen en hulp willen ontvangen, kan deze leerkracht zich ook rechtstreeks wenden tot de jeugdhulpverlening. De tussenkomst van het AMK is dan niet nodig. Indien er alsnog een bedreigende situatie voor de jeugdige ontstaat, kan vanuit de jeugdhulpverlening direct worden doorverwezen naar de raad. Het inschakelen van het AMK is dan in principe niet meer nodig. Het AMK is er immers om, naast het uitvoeren van zijn adviesfunctie, het voor hulp of justitiële acties verder geleiden van meldingen van kindermishandeling. Het onderzoek of sprake is van kindermishandeling en zo ja welke hulpverlening de meest aangewezen is, is in principe een gepasseerd station. Het is immers al bekend dat er sprake is van kindermishandeling en welke hulpverlening de meest aangewezen is.

Zeker in de gevallen van (een vermoeden van) kindermishandeling is het noodzakelijk dat er geen onduidelijkheid bestaat over de taken van het AMK en de raad voor de kinderbescherming. Derhalve wordt in artikel 34b voorgesteld omtrent de samenwerking van het AMK met de raad bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur regels te stellen. Voor wat betreft de raad voor de kinderbescherming, zie de wijziging van artikel 1:238, vijfde lid, BW, vervat in artikel II, onder A, van het wetsvoorstel.

1.5 Totstandkoming

Over een concept-wetsvoorstel is aan de volgende organisaties advies gevraagd en ontvangen: de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst, de Registratiekamer, het College van advies voor de justitiële kinderbescherming, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Landelijke implementatiegroep AMK-vorming, de raad voor de kinderbescherming, het Interprovinciaal Overleg, het Landelijk Overleg Bureauhoofden (de VOG), en de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming.

Naar aanleiding van de ontvangen adviezen is het wetsvoorstel op een aantal punten bijgesteld. Wij wijzen met name op het criterium voor de verwerking van bijzondere gegevens als bedoeld in artikel 16 van de Wet bescherming persoonsgegevens en op het criterium voor het achterwege laten van de melding dat persoonsgegevens worden verwerkt. Ook de regeling op grond waarvan beroepsbeoefenaren met een zwijgplicht mededelingen mogen doen aan een AMK is naar aanleiding van de adviezen gewijzigd. Een vergelijkbare regeling wordt ten aanzien van de raad voor de kinderbescherming voorgesteld. De memorie van toelichting is naar aanleiding van de adviezen op een aantal punten aangevuld en overigens aangepast aan de gewijzigde tekst van het wetsvoorstel.

2. TAKEN VAN HET AMK

2.1 Inleiding

In de Wet op de jeugdhulpverlening is in de bijlage behorende bij deze wet een omschrijving gegeven van de werkzaamheden die door de BVA's worden verricht. Ingevolge onderdeel I, onder 4, van de bijlage worden onder bureaus vertrouwensartsen verstaan voorzieningen waaraan kindermishandeling vertrouwelijk kan worden gemeld en die na onderzoek door middel van verwijzing naar of inschakeling van andere hulpverleners trachten een oplossing te realiseren voor het probleem van de mishandeling en de daaraan ten grondslag liggende oorzaken. Het gaat hier derhalve om een algemene omschrijving van de werkzaamheden van de BVA's.

Voor dit onderdeel wordt een wijziging voorgesteld, inhoudende dat niet meer BVA's onder de Wet op de jeugdhulpverlening vallen, maar de AMK's.

Zoals ook in het standpunt op het eindrapport van de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling is aangegeven, achten wij het – gelet op de mogelijk ongevraagde bemoeienis van het AMK met het privé- of gezinsleven van burgers – noodzakelijk dat de taken van het AMK uitdrukkelijk in de Wet op de jeugdhulpverlening worden uitgewerkt. De bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen vraagt om een heldere omschrijving van de werkzaamheden van de AMK's.

In het voorgestelde artikel 34a, eerste en tweede lid, zijn de taken van het AMK beschreven. Het AMK voert deze taken uit op basis van een zo open mogelijke houding naar alle bij de melding van (het vermoeden van) kindermishandeling betrokken personen. Daarbij is het belang van het betrokken kind uitgangspunt.

2.2 Functionele indeling

Bij de omschrijving van de taken van een AMK hebben wij de functies die door de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling in het functionele model zijn onderscheiden, als uitgangspunt genomen. In dit model is een aantal functies beschreven die deel moeten uitmaken van advies- en meldpunten. Hierbij heeft de werkgroep uitsluitend gekozen voor die functies die deel uitmaken van het primaire proces van AMK's en die – voor de duidelijkheid van de gebruiker – landelijk uniform zouden moeten zijn (het zogenoemde spaarzaamheidsmodel). Dit betekent, dat preventie, crisisinterventie en hulpverlening niet tot de taken van het AMK worden gerekend. Voor de uitvoering van deze functies dient een beroep te worden gedaan op andere instellingen, zoals jeugdhulpverleningsorganisaties of de raad voor de kinderbescherming.

Overeenkomstig het standpunt op het eindrapport van de Werkgroep is aangegeven, onderscheiden wij de volgende kernfuncties van een AMK:

– adviseren;

– adviseren en consult geven;

– het in ontvangst nemen van een melding;

– onderzoeken en beoordelen;

– verwijzen en overdragen;

– coördineren van het op gang brengen van de hulp;

– feedback aan melders.

De overige door de werkgroep benoemde functies «evaluatie van het eigen handelen, registratie, signaleren en participeren in de regionale beleidsontwikkeling» achten wij eveneens belangrijke functies, maar horen niet in het bijzonder tot de werkzaamheden van het AMK. Deze functies, die immers in den brede door voorzieningen dienen te worden uitgeoefend, zijn dan ook niet in de taakomschrijving opgenomen. De functies «adviseren» en «advies en consult geven» horen in het bijzonder tot de werkzaamheden van het AMK, maar zijn als zodanig niet specifiek voor het AMK. Ook hulpverleners en de raad of andere hulpverlenende organisaties kunnen deze functies uitvoeren. Het AMK is echter in het bijzonder voor de uitoefening van deze functies geëquipeerd.

2.3 Inhoud van de taken

Conform de systematiek van de Wet op de jeugdhulpverlening zijn de hierboven onderscheiden kernfuncties als taken van het AMK in deze wet opgenomen.

Ingevolge het voorgestelde artikel 34a, eerste en tweede lid, heeft het AMK de volgende taken:

a. het verstrekken van advies aan een persoon die een vermoeden van kindermishandeling heeft over de stappen die door hem in verband hiermee kunnen worden ondernomen en het zonodig ondersteunen daarbij (artikel 34a, tweede lid )

Deze taak omvat de hiervoor genoemde functies «adviseren» en «adviseren en consult geven». Met deze functies wordt gedoeld op het geven van een handelingsadvies aan degenen die met het AMK contact opnemen (adviseren) en het zonodig ondersteunen van deze personen bij de uitvoering van dit advies (adviseren en consult geven). Het verschil tussen een advies en consult ligt in het meer coachende aspect van een consult. Bij een advies gaat het dikwijls om éénmalig contact. Bij een consult volgt er vaak een «follow up». De adviesvrager heeft behoefte aan een nadere toelichting of aanvullend advies. Meestal gaat het bij een consult om meerdere gesprekken. Het AMK neemt in deze gevallen niet op eigen initiatief actie gericht op het beëindigen van de situatie van (een vermoeden van) kindermishandeling. Het is aan de advies- of consultvrager om het AMK al dan niet in te zetten door het doen van een melding.

De activiteiten die uit deze en ook uit de volgende taken voortkomen, worden uitgeoefend op basis van het in de vorige paragraaf genoemde spaarzaamheidsmodel. Dit betekent dat deze activiteiten uitsluitend gericht (mogen) zijn op het realiseren van het doel van de onderscheiden taken.

Als activiteiten in het kader van deze taak kunnen worden genoemd:

– het houden van telefonisch spreekuur voor adviesvragers;

– het houden van face-to-face spreekuur voor adviesvragers;

– het geven van advies;

– het ondersteunen van adviesvragers bij het afwegen van de verschillende handelingsalternatieven als «antwoord» op het vermoeden van kindermishandeling.

Bij het uitvoeren van deze taak registreert het AMK alleen met toestemming van de adviesvrager zijn persoonsgegevens. Het AMK registreert geen persoonsgegevens van de jeugdige of zijn familie. Op de verwerking van de persoonsgegevens van de adviesvrager is de Wet bescherming persoonsgegevens onverkort van toepassing (zie verder paragraaf 4).

b. naar aanleiding van een melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan onderzoeken of sprake is van kindermishandeling (artikel 34a, eerste lid, onder a)

Meldingen kunnen komen van zowel burgers, die een vermoeden hebben van kindermishandeling, als van hulpverleners en beroepsbeoefenaren. Onder hulpverleners verstaan wij professionele hulpverleners werkzaam in de jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en de (jeugd) geestelijke gezondheidszorg die uit hoofde van hun functie geacht worden zelf hulp te verlenen bij (vermoedens van) kindermishandeling. Beroepsbeoefenaren zijn diegenen die uit hoofde van hun beroep direct contacten onderhouden met het kind en het gezin en derhalve situaties van kindermishandeling zouden kunnen signaleren (zoals een (huis-, school- of consultatiebureau)arts, een politiefunctionaris of een leerkracht).

In het Standpunt is gewezen op het belang van een eenduidige infrastructuur binnen de jeugdzorg voor meldingen van (vermoedens van) kindermishandeling, waarbij vermeden moet worden dat dezelfde functies door verschillende instellingen worden uitgevoerd. Er is daarom onder andere voor gekozen de intakefunctie van de raad voor de kinderbescherming over te dragen aan het AMK. Adviesvragers en melders van (een vermoeden van) kindermishandeling zullen zich primair tot het AMK dienen te wenden en niet meer tot andere instellingen of de politie.

In situaties waarin het AMK beoordeelt dat er sprake is van een acute en ernstige bedreiging (zie paragraaf 1.4) voor een minderjarige, zal het belang van het kind vergen dat de onderzoekstijd kort duurt en de melding zo spoedig mogelijk wordt doorgezonden naar de raad. Het doorzenden zonder nader onderzoek wordt gerechtvaardigd door het ernstige risico van gezondheidsschade voor het kind.

Dit neemt niet weg dat de raad ook rechtstreeks toegankelijk is wanneer er sprake is van een acute en ernstige bedreiging van een jeugdige. Indien de raad in andere situaties rechtstreeks benaderd wordt en er sprake is van een vermoeden van kindermishandeling, verwijst de raad door naar het AMK.

Het AMK zal alleen een onderzoek instellen naar aanleiding van een melding. Indien het AMK na het geven van een advies dat niet leidt tot een melding het vermoeden heeft dat het gaat om kindermishandeling, zal het in principe niet zelf het initiatief nemen tot nader onderzoek. Het AMK zal in dit geval proberen de adviesvrager alsnog een melding te laten doen. Alleen in sporadisch voorkomende, meer ernstige gevallen, waarbij overduidelijk sprake lijkt te zijn van kindermishandeling, zal het AMK op eigen initiatief kunnen optreden. Deze terughoudendheid in het optreden van het AMK zal de drempel om zich tot het AMK te wenden laag houden.

c. het beoordelen van de vraag of en zo ja tot welke stappen de melding van kindermishandeling of een vermoeden daarvan aanleiding geeft (artikel 34a, eerste lid, onder b)

Deze taak omvat de functie onderzoeken en beoordelen.

Deze functie behelst na de melding van (een vermoeden van) kindermishandeling gegevens te verzamelen en te interpreteren, teneinde te komen tot een afgewogen oordeel van de situatie, zodat een keuze kan worden gemaakt uit een van de beschikbare opties, namelijk:

– het ondernemen van actie door middel van verwijzing naar hulpverleningsinstanties of de raad voor de kinderbescherming;

– het besluit geen actie te ondernemen.

Als activiteiten die tot deze taak behoren, kunnen worden genoemd:

– het aangaan van gesprekken met de melder;

– het opvragen van gegevens bij andere professionals of uit de gemeentelijke basisadministratie;

– het aangaan van gesprekken met (de) gemelde personen;

– het aangaan van gesprekken met de ouder(s) indien zij geen onderwerp van de melding zijn;

– het onderzoeken van en het aangaan van gesprekken met het kind;

– het aangaan van gesprekken met eventuele anderen, zoals de leerkracht van het kind.

d. het initiatief nemen tot de voor de minderjarige meest aangewezen hulpverlening (artikel 34a, eerste lid, onder c)

e. het, na overleg met de raad voor de kinderbescherming, aan deze overdragen van een geval van kindermishandeling of een ernstig vermoeden daarvan, indien een maatregel met betrekking tot het gezag over de minderjarige overwogen dient te worden (artikel 34a, eerste lid, onder d)

f. in kennis stellen van andere justitiële autoriteiten van kindermishandeling of een vermoeden daarvan, indien het belang van de minderjarige dan wel de ernst van de situatie waarop de melding betrekking heeft, daartoe aanleiding geeft (artikel 34a, eerste lid, onder e)

Deze taken omvatten de door de werkgroep Meldpunt Kindermishandeling geformuleerde functies «verwijzen en overdragen» en de functie «coördineren van het op gang brengen van de hulp».

Nadat het AMK beoordeeld heeft of en zo ja, tot welke stappen de melding van kindermishandeling of het vermoeden daarvan aanleiding geeft, zal het AMK het initiatief nemen om de voor de minderjarige aangewezen hulpverlening te vinden of de raad voor de kinderbescherming of andere justitiële autoriteiten in kennis stellen.

Het doel van deze taken is de onderzochte en beoordeelde melding in het vervolgcircuit te brengen gericht op daadwerkelijke actie. Deze actie kan zijn gericht op hulpverlening of op civielrechtelijke of strafrechtelijke maatregelen. Het AMK zal – ter evaluatie van het eigen handelen – na zes maanden, of zoveel eerder als nodig is, nagaan in welke mate de verwijzing is gerealiseerd.

Opgemerkt wordt dat door het initiatief nemen tot de voor de minderjarige meest aangewezen hulpverlening of door het in kennis stellen van andere justitiële autoriteiten de verantwoordelijkheid van het AMK niet overgedragen wordt. Uitzondering hierbij vormt de overdracht van het geval aan de raad voor de kinderbescherming (zie onderdeel d van het eerste lid van artikel 34a). Wanneer een maatregel met betrekking tot het gezag overwogen dient te worden, zal het AMK de zaak in zijn geheel overdragen aan de raad voor de kinderbescherming en niet langer verantwoordelijkheid voor de melding dragen.

Als activiteiten kunnen worden genoemd:

– motiveren van personen om hulp te zoeken (en met name gezinsleden als de melding hen betreft);

– het benaderen van een hulpverlenende instantie, zoals het Bureau jeugdzorg of buiten de jeugdzorg werkzame instellingen zoals het maatschappelijk werk en consultatiebureau's, dan wel van het justitiële apparaat;

– het overdragen van (persoons)gegevens nodig voor een goede hulpverlening of nodig voor een goede taakuitoefening door de raad of andere justitiële autoriteiten;

– het toetsen of de overdracht geslaagd is;

– het beoordelen of coördinatie tussen de bij de casus betrokken instellingen en personen noodzakelijk is;

– het (eventueel) stimuleren of organiseren van overleg.

Het is aan de hulpverlenende instantie, de raad of een andere justitiële instantie om tot daadwerkelijke actie over te gaan. Het AMK draagt alleen zorg voor de organisatorische coördinatie. De door de werkgroep Hermanns geformuleerde functie «coördineren van het op gang brengen van de hulp» ziet op het voorkomen van problemen in de afhandeling van de melding. Problemen die kunnen ontstaan door gebrek aan coördinatie tussen instellingen en personen die bij het gezin betrokken zijn. De werkinhoudelijke coördinatie rond de overdracht gebeurt door de hulpverleningsinstellingen, de organisatorische coördinatie door het AMK.

g. het op de hoogte stellen van degene die een melding heeft gedaan van de stappen die door het advies- en meldpunt kindermishandeling zijn ondernomen (artikel 34a, eerste lid, onder f)

Ingevolge deze taak dient het AMK de melder te informeren over de wijze van afhandeling van zijn melding, zodat deze zijn eigen handelwijze kan bepalen (functie feedback). De melder wordt van de afhandeling van de melding op de hoogte gebracht. Al naar gelang de melder zal het AMK de functie op verschillende wijze kunnen uitoefenen. Melders uit het informele circuit hoeven alleen te horen of de melding in behandeling is genomen. Beroepsbeoefenaren dienen informatie te krijgen over het geformuleerde probleem en de afhandeling; aan hulpverleners wordt inhoudelijk teruggerapporteerd.

Door de werkgroep Hermanns is op het belang van deze taak gewezen. Het bevordert de meldingsbereidheid van burgers en kan onzekerheden bij de melder wegnemen over het effect van de melding. Met deze onzekerheden worden veel melders geconfronteerd ná het doen van een melding. Het AMK zal in ieder concreet geval moeten beoordelen wat het wel en niet aan de melder meedeelt.

2.4 Begripsomschrijving kindermishandeling

Voor de afbakening van de werkzaamheden van de AMK's is een omschrijving van het begrip kindermishandeling noodzakelijk. Derhalve wordt voorgesteld in artikel 34a, derde lid, een omschrijving van dit begrip op te nemen. De AMK's moeten bij de uitoefening van hun werkzaamheden – en in het bijzonder bij de beoordeling van een melding – van deze omschrijving uitgaan.

Gelet op de veelvuldige vormen waarin kinderen kunnen worden mishandeld, wordt een ruime omschrijving van het begrip kindermishandeling voorgesteld. Onder kindermishandeling wordt verstaan: elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen, waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de vorm van fysiek of psychisch letsel. Met deze begripsafbakening wordt aangesloten bij de omschrijving van dit begrip in de beleidsbrief kindermishandeling van 1990. Ook de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling en de Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie zijn in de rapporten respectievelijk het standpunt van deze omschrijving uitgegaan.

Er is sprake van kindermishandeling op het moment dat er binnen een afhankelijkheidsrelatie tussen een kind en zijn ouder of een andere persoon met wie het kind in een afhankelijkheidsrelatie staat of in een relatie waaraan het kind zich niet of moeilijk kan onttrekken, zoals bijvoorbeeld met leerkrachten of buren – in de omschrijving aangeduid als relatie van onvrijheid – gebruik wordt gemaakt van geweld, en dit geweld een onderdeel vormt, zowel incidenteel als herhaaldelijk, van het proces van interacties die zich binnen deze relatie afspelen. Geweld zonder dat een relatie gekenmerkt wordt door afhankelijkheid of onvrijheid valt buiten de definitie. Geweld tegen kinderen door mensen die geen enkele relatie met het kind hebben, wordt dan ook niet als kindermishandeling – in bovengenoemde zin – betiteld. Dit laat natuurlijk onverlet dat wij ook dit geweld tegen kinderen als een ernstig probleem beschouwen. De taken van het AMK hebben echter geen betrekking op dit geweld.

Niet iedere vorm van geweld tegen kinderen kan derhalve als kindermishandeling, zoals hiervoor omschreven, worden gekwalificeerd. Onder dit begrip valt fysiek optreden van een ouder dat buitenproportioneel is of de opvoeding niet dient. Hierbij zij wel opgemerkt dat wij van mening zijn dat ouders er juist aan doen zich bij de opvoeding van hun kind van elke fysieke bestraffing te onthouden.

Essentieel element in de omschrijving is de schade die een kind in ernstige mate wordt berokkend. Deze schade kan van lange of korte duur zijn, en kan onmiddellijk zichtbaar zijn maar ook pas op lange termijn ontstaan of aanwezig blijken te zijn.

In de omschrijving van kindermishandeling is een duidelijke driedeling gemaakt tussen fysieke, psychische en seksuele mishandeling. Deze omschrijving maakt het mogelijk, expliciet aandacht te besteden aan seksuele mishandeling. Hierbij kan immers ook sprake zijn van opdringen van handelingen van de kant van de ouder of een andere persoon zonder directe geweldpleging. Tevens is van belang de samenhang van de drie vormen van mishandeling te benadrukken.

Kindermishandeling kan plaatsvinden in de vorm van doen of van nalaten van de ouder of andere persoon (het «actief of passief opdringen»). Hiermee wordt aangegeven, dat ook het ernstig verwaarlozen van kinderen, het niet geven van primaire lichamelijke of geestelijke verzorging, tot kindermishandeling wordt gerekend. Hierbij hoort dus ook het niet nemen van stappen door bijvoorbeeld een ouder om een kind te beschermen tegen mishandeling.

2.5 Doelgroep

Om de reikwijdte van het functioneren van het AMK te begrenzen, stellen wij voor de groep personen ten opzichte van wie een AMK taken uitoefent, te beperken tot minderjarigen. Wij onderkennen dat ook anderen dan deze groep jeugdigen in een afhankelijkheidsrelatie tot volwassenen mishandeld kunnen worden, bijvoorbeeld meerderjarigen met een verstandelijke handicap. Preventie en bestrijding van deze mishandeling rekenen wij echter niet tot de jeugdzorg. Wij stellen ons dan ook op het standpunt dat deze groep personen niet binnen het bereik van de AMK's dienen te vallen.

3. KWALITEITSEISEN

3.1 Inleiding

Teneinde uniformiteit in de taakuitoefening te waarborgen, worden aan het functioneren van een AMK kwaliteitseisen gesteld. De Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling heeft aan elk van de door haar onderscheiden functies kwaliteitseisen verbonden. Deze eisen zien in het bijzonder op de bereikbaarheid en de beschikbaarheid van het AMK voor de (potentiële) melder, en op een aantal professionele eisen die moeten worden gesteld aan degene die de taken uitvoert. De Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Sport en Welzijn en van Justitie hebben deze eisen in het standpunt op het eindrapport van de werkgroep onderschreven. Daarbij is aangegeven, dat zou worden bezien of artikel 35 van de Wet op de jeugdhulpverlening in verband met de AMK's met nieuwe onderwerpen moet worden aangevuld.

3.2 Bestaande regelgeving

Artikel 35 Wjhv noemt de onderwerpen waarop de regels inzake kwaliteit betrekking kunnen hebben. Deze onderwerpen dekken hetgeen door de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling als kwaliteitseisen voor de AMK's is geformuleerd en behoeven derhalve geen aanvulling. De uitwerking van deze onderwerpen kan voor verschillende soorten voorzieningen verschillend zijn. In het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening (hierna: het besluit) zijn de kwaliteitseisen vastgelegd waaraan voorzieningen van jeugdhulpverlening dienen te voldoen om in aanmerking te komen voor bekostiging op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening. In hoofdstuk 1 van dit besluit is een aantal algemene bepalingen opgenomen waarin onder andere regels zijn gesteld met betrekking tot het werkplan en het personeel. Naast deze bepalingen zijn voor de AMK's in het bijzonder de bepalingen van het tweede hoofdstuk van belang. In dit hoofdstuk zijn eisen geformuleerd met betrekking tot ambulante voorzieningen waaronder de BVA's, en derhalve ook de AMK's, worden geschaard.

Artikel 2 van het besluit verplicht een bureau vertrouwensartsen inzake kindermishandeling een werkplan vast te stellen. In dit werkplan dient weergegeven te worden welke taken door een BVA wordt uitgeoefend en de wijze waarop dit gebeurt. Tevens dient het werkplan een beschrijving te bevatten van de omvang en inrichting van de accommodatie, de personeelsformatie alsmede de wijze waarop de verantwoordelijkheden voor de onderscheiden taken binnen een BVA zijn verdeeld. Een BVA moet over voldoende personeel beschikken, dat van een kwalitatief voldoende gehalte is om de werkzaamheden te kunnen uitvoeren (artikel 3 van het besluit). Door aan te geven welke taken door het personeel worden uitgeoefend en over welke opleiding, ervaring en specifieke deskundigheid de personeelsleden beschikken, kan worden beoordeeld in hoeverre wordt voldaan aan de kwaliteitseisen van het besluit.

Ook moet in het werkplan aandacht worden besteed aan de samenwerking met andere voorzieningen van jeugdhulpverlening, maar ook aan samenwerking met personen, instellingen of instanties buiten de jeugdhulpverlening, waarmee samenwerking, afstemming en informatie-uitwisseling van belang zijn. Voorts moet het werkplan een beschrijving bevatten van hetgeen in het dossier met betrekking tot de minderjarige wordt opgenomen, hoe wordt omgegaan met klachten en hoe het inzagerecht is vormgegeven.

Tenslotte dient in het werkplan te zijn aangegeven op welke wijze de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de BVA's is georganiseerd. Daar het van uitermate groot belang is dat meldingen van (vermoedens van) kindermishandeling te allen tijde kunnen worden gedaan, op basis waarvan directe actie kan worden ondernomen, bepaalt artikel 8 van het besluit dat de BVA's zeven maal vierentwintig uur per week bereikbaar en beschikbaar dienen te zijn. Dit betekent, dat een BVA onmiddellijk bereikbaar moet zijn voor mondeling contact en onmiddellijk beschikbaar moet zijn voor hulpverlening, overeenkomstig de doelstelling van het BVA. De bereikbaarheid en de beschikbaarheid kunnen in samenwerking met andere uitvoerders van voorzieningen in de regio zijn georganiseerd.

Uit bovenstaande blijkt, dat de door de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling geformuleerde kwaliteitseisen voor de AMK's reeds in de huidige regelgeving voor de BVA's zijn vastgelegd.

Wij zien dan ook geen aanleiding om nadere kwaliteitseisen te stellen in het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening.

3.3 Werkwijze

Zoals onder 3.2 is aangegeven legt artikel 35 van de Wet jeugdhulpverlening de basis voor het stellen van kwaliteitseisen aan voorzieningen van jeugdhulpverlening, waaronder de AMK's, bij algemene maatregel van bestuur.

Het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening legt aan een uitvoerder de verplichting op voor elke voorziening een werkplan vast te stellen, dat een beschrijving bevat van de uit te oefenen functies en werkzaamheden en de toe te passen werkwijze. De functies van de AMK's zijn als taken in de formele wet neergelegd, zodat deze niet meer op grond van artikel 35 behoeven te worden geregeld. In aansluiting hierop is ook de regeling van de werkwijze op wetsniveau gebracht. De hogere regeling in de formele wet stelt het Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening voor de AMK's op deze punten buiten toepassing.

De werkwijze van de AMK's is thans reeds geprotocolleerd. Dat wil zeggen dat door alle AMK's op dit moment uniform wordt gewerkt overeenkomstig een binnen de sector ontwikkelde en schriftelijk vastgelegde (het protocol) werkwijze. In aansluiting hierop wordt in het wetsvoorstel bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de werkwijze. De hoofdlijnen van de systeemeisen, die thans worden ontwikkeld, zullen in deze algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Hiermee wordt gegarandeerd, dat ook in de toekomst de AMK's een uniforme en verantwoorde werkwijze hanteren. Het indringend en ongevraagd kunnen ingrijpen in het privé- of gezinsleven van betrokkenen vraagt om kenbaarheid en uniformiteit van de werkwijze van het AMK.

3.4 Anonimiteit

Uitgangspunt in het werk van het AMK is een zo groot mogelijke openheid naar het gezin. Deze openheid is cruciaal voor het door de jeugdige en het gezin aanvaarden van vrijwillige hulpverlening.

Toch dient het AMK bij de uitoefening van zijn taken rekening te houden met de wens van melders om anoniem te blijven ten opzichte van de jeugdige of het gezin. Het niet anoniem kunnen blijven ten opzichte van het gezin of de jeugdige kan de meldingsbereidheid of de bereidheid informatie aan het AMK te verstrekken in de weg staan. Anoniem blijven ten opzichte van de jeugdige of het gezin is mogelijk op grond van artikel 43, onderdeel e, van de Wbp. Met een beroep op dit artikel kan het AMK aan de jeugdige of het gezin informatie weigeren over de herkomst van persoonsgegevens.

Omwille van de waarborging van een zorgvuldige en inzichtelijke afhandeling van meldingen, vinden wij het van groot belang dat uniforme gedragsregels inzake anonimiteit worden gehanteerd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen daarom regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin het bekendmaken van de identiteit van de persoon die de kindermishandeling heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen, achterwege kan blijven. Deze regels zullen worden ontleend aan de gedragsregels die nu in het protocol inzake de werkwijze van het AMK zijn opgenomen.

Deze gedragsregels betreffen de anonimiteit ten opzichte van het AMK en ten opzichte van het gezin. Verder wordt onderscheid gemaakt tussen professionele hulpverleners, beroepsbeoefenaren die werken met kinderen en melders uit het informele circuit.

Meldingen waarbij de melder zowel ten opzichte van het AMK als ten opzichte van het gezin anoniem wil blijven, worden in principe niet onderzocht. Alleen op basis van een ingeschatte bedreiging van de jeugdige kan het AMK besluiten alsnog over te gaan tot het onderzoeken en beoordelen van de melding. Hetzelfde geldt voor personen of instellingen waarbij het AMK informatie opvraagt over de gemelde persoon of het gezin.

Meldingen waarbij de melder alleen anoniem wil blijven ten opzichte van het gezin, worden wel onderzocht. Maar aan de mogelijkheid om anoniem te blijven ten opzichte van het gezin zijn beperkingen verbonden die samenhangen met de mogelijkheden en verantwoordelijkheden van de melder. Is de melder een professionele hulpverlener, dan kan deze niet anoniem blijven ten opzichte van het gezin wanneer hij met het gezin een directe hulpverleningsrelatie heeft die – mede – gericht is op de opvoedingssituatie. Van hen wordt verwacht dat zij zelf de gesignaleerde problematiek met het gezin bespreken. Van deze regel kan alleen worden afgeweken, wanneer het bespreken van de problematiek met het gezin een bedreiging inhoudt voor de jeugdige of de hulpverlener. Ook van een huisarts mag worden verwacht dat hij op grond van zijn beroepsverantwoordelijkheid eerst zelf het vermoeden van kindermishandeling met zijn patiënt bespreekt. Openheid in deze zal betrokkenen kunnen stimuleren zonder tussenkomst van het AMK hulp te aanvaarden. Komt de arts er zelf niet uit dan zal hij het vermoeden van kindermishandeling melden bij het AMK. Het AMK zal aan degene die het betreft de naam van de melder meedelen, tenzij dat in verband met mogelijk gevaar voor de jeugdige achterwege moet blijven. Een andere reden om de naam van een professionele melder voor betrokkene geheim te houden is gelegen in het niet verstoren van de vertrouwensrelatie met de hulpverlener.

Beroepsbeoefenaren, zoals leerkrachten en personen die werken in de kinderopvang, kunnen anoniem blijven ten opzichte van het gezin, maar niet ten opzichte van het AMK. Ook voor hen geldt, dat uit hoofde van hun beroepsverantwoordelijkheid vermoedens van kindermishandeling zo veel mogelijk direct met het betrokken gezin en de jeugdige besproken dienen te worden. De relatie met het betrokken gezin is echter in de meeste gevallen van een andere aard dan die van een professionele hulpverlener. Het zal daarom niet altijd mogelijk en zelfs wenselijk zijn, dat een beroepsbeoefenaar een dergelijk vermoeden bespreekt met het gezin. Beroepsbeoefenaren kunnen daarom anoniem blijven ten opzichte van het gezin. Melders afkomstig uit het informele circuit, zoals familie, buren en kennissen, blijven – wanneer zij daarom verzoeken – anoniem ten opzichte van het gezin en derden. Anonimiteit ten opzichte van het AMK wordt ook van deze groep melders niet geaccepteerd.

Deze regeling inzake anonimiteit raakt direct het inzagerecht van de jeugdige en zijn wettelijke vertegenwoordiger. In paragraaf 4.1.2 gaan wij nader in op het inzagerecht.

4. DE VERWERKING VAN PERSOONSGEGEVENS

4.1 Inleiding

Het uitoefenen van de in artikel 34a genoemde taken door het AMK gaat gepaard met uitwisseling van persoonsgegevens van en naar verschillende personen en instellingen. Niet alleen het AMK verzamelt en verstrekt persoonsgegevens (van onder andere de (vermoedelijk) mishandelde minderjarige, zijn ouders of verzorgers, andere familieleden, de melder of informant, of de (vermoedelijke) pleger van de mishandeling), maar ook melders, personen en instanties waar het AMK informatie inwint en hulpverlenende instanties kunnen persoonsgegevens verwerken.

Het verwerken van deze gegevens kan een onaanvaardbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen met zich meebrengen. In artikel 10 van de Grondwet en diverse internationale verdragen wordt het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer erkend. Ingevolge het tweede en derde lid van artikel 10 van de Grondwet dient de wetgever regels te stellen omtrent het omgaan met persoonsgegevens. In dit verband spelen voor het in het onderhavige wetsvoorstel te regelen onderwerp in het bijzonder de volgende wettelijke regelingen een rol.

4.1.1 Wet bescherming persoonsgegevens

Ter uitvoering van artikel 10 van de Grondwet geeft de Wet persoonsregistraties regels omtrent de bescherming van persoonsgegevens. Deze wet wordt per 1 september 2001 vervangen door de Wet bescherming persoonsgegevens. De Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) strekt allereerst tot de implementatie van de Europese richtlijn van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Richtlijn 95/46/EG). Voorts wordt met de Wbp aangesloten bij de technologische ontwikkelingen op het terrein van de gegevensverwerking. Dit komt onder meer tot uiting in het hanteren van nieuwe – minder technologie afhankelijke – begrippen. Zo wordt niet langer het begrip «persoonsregistratie» gebruikt, maar wordt het meer neutrale begrip «gegevensverwerking» als aangrijpingspunt genomen.

De Wbp bevat algemene normen die gericht zijn op een zorgvuldige omgang met persoonsgegevens. Onder een persoonsgegeven wordt verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Onder verwerking van deze gegevens wordt verstaan elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procédés (artikel 1, onder a en b, Wbp).

De verwerking van persoonsgegevens dient op behoorlijke en zorgvuldige wijze plaats te vinden. Het verzamelen van persoonsgegevens met het doel deze in een bestand op te nemen, is alleen toegestaan voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden.

Artikel 8 van de Wbp geeft een limitatieve opsomming van de gronden die een gegevensverwerking rechtvaardigen. Het artikel behelst bovendien dat bij elke verwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit houdt in, dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van de persoonsgegevens betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel, en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor de betrokkene minder nadelige wijze, kan worden verwerkelijkt.

Voor de rechtmatige verwerking van bijzondere (gevoelige) persoonsgegevens, zoals gegevens over iemands godsdienst of levensovertuiging, ras of gezondheid of strafrechtelijke gegevens, stelt de Wbp een aantal aanvullende bijzondere voorschriften. Hoofdregel is, dat verwerking van deze gegevens is verboden. Dit verbod kan slechts worden opgeheven op één van de gronden genoemd in de artikelen 17 tot en met 23 van de Wbp. Indien op grond van één van deze bepalingen het verbod wordt doorbroken, zal de verwerking vervolgens (alsnog) moeten worden getoetst aan de algemene beginselen (zoals vastgelegd in de artikelen 6 tot en met 15) van de Wbp.

Verschillende bijzondere wetten bevatten op onderdelen concretiseringen van deze algemene normen van de Wbp, gericht op de sector die zij regelen. Deze bijzondere regels derogeren aan de bepalingen van de Wbp. Op de gebieden die niet in de bijzondere wet zijn geregeld, geldt de Wbp als algemene wet. In deze sectoren zijn derhalve zowel de Wbp als de bijzondere wet van toepassing. Als voorbeelden van dergelijke wetten kunnen – voor zover voor het onderhavige wetsvoorstel van belang – worden genoemd: (de artikelen 42 en volgende van) de Wet op de jeugdhulpverlening en afdeling 5, titel 7, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst.

Tevens voorziet een aantal bijzondere wetten in een uitputtend regime voor de bescherming van persoonsgegevens in een bepaalde sector. In deze wetten wordt de toepasselijkheid van de algemene regels geheel uitgesloten. Voorbeelden van deze wetten zijn de Wet politieregisters en de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

4.1.2 Wet op de jeugdhulpverlening

In de (artikelen 42 tot en met 45 van de) Wjhv is voor de jeugdhulpverlening een bijzonder regeling opgenomen met betrekking tot de inzage in en afgifte van bescheiden die op een jeugdige betrekking hebben. Deze regeling is op de AMK's, zijnde voorzieningen van jeugdhulpverlening, van toepassing. De regeling geldt eveneens voor de instellingen, inrichtingen en andere voorzieningen van jeugdhulpverlening die onder de werkingssfeer van de Wjhv vallen, en informatie aan het AMK verstrekken of van het AMK informatie ontvangen.

Een uitvoerder en een plaatsende instantie moeten aan een jeugdige desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van bescheiden die deze met betrekking tot de jeugdige onder zich hebben, verstrekken.

Inzage of afschrift wordt aan de jeugdige geweigerd indien hij jonger is dan twaalf jaar, of minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. In deze gevallen wordt desgevraagd inzage of afschrift vertrekt aan zijn wettelijke vertegenwoordiger(s). Omdat gegevens met betrekking tot een jeugdige ook gegevens over anderen, bij voorbeeld zijn ouders, kunnen bevatten, kan informatie aan de jeugdige eveneens worden geweigerd, indien de persoonlijke levenssfeer van die ander daardoor zou worden geschaad. Indien de jeugdige de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, kunnen zowel de jeugdige als de ouders inlichtingen over de jeugdige, dan wel inzage in of afschrift van bescheiden verkrijgen.

Aan anderen dan de jeugdige worden geen inlichtingen over de jeugdige, dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt dan met toestemming van de jeugdige. Is de jeugdige nog geen zestien jaar oud, dan zijn onder deze anderen niet zijn wettelijke vertegenwoordigers begrepen. Hetzelfde geldt indien de jeugdige wel de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Onder anderen worden eveneens niet begrepen degene van wie beroepshalve de medewerking bij de hulpverlening noodzakelijk is en degene die is betrokken bij de uitvoering of voorbereiding van een maatregel van kinderbescherming.

Zoals onder 4.1.1 is aangegeven, geldt de inzageregeling van de artikelen 42 en volgende van de Wjhv als een bijzondere regeling boven de Wbp, voor zover het gegevens met betrekking tot de jeugdige betreft. Betreffen de gegevens anderen dan de jeugdige, zoals bij voorbeeld de wettelijke vertegenwoordiger(s) of de (vermoedelijke) pleger van de mishandeling, dan gelden (daarnaast) de algemene bepalingen van de Wbp.

4.1.3 Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst

De derde wettelijke regeling, die naast de Wbp en de Wjhv een rol speelt, is afdeling 5, titel 7 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst (hierna: de Wgbo). De Wgbo heeft betrekking op handelingen op het gebied van de geneeskunst en op handelingen van een arts als zodanig.

Op de werkzaamheden van het AMK is de Wgbo in het algemeen niet van toepassing, omdat deze werkzaamheden geen handelingen betreffen op het gebied van de geneeskunst die in de uitoefening van een geneeskundig beroep of bedrijf worden uitgevoerd. De werkzaamheden van een vertrouwensarts, die binnen de organisatie van een AMK werkt, vormen hierop veelal geen uitzondering. De vertrouwensarts verricht geen geneeskundige handelingen en handelt niet in de hoedanigheid van arts als hij ten behoeve van het uitvoeren van de taken van het AMK werkzaamheden uitvoert, die ook door andere medewerkers van het AMK kunnen worden gedaan. Geen van de door het AMK uit te voeren taken is voorbehouden aan een arts. De Wgbo is uiteraard wel van toepassing als de arts een kind medisch onderzoekt of behandelt of medisch-diagnostische gegevens beoordeelt en daarover adviseert. Veelal zal de vertrouwensarts binnen het bureau dezelfde werkzaamheden verrichten als de medewerkers met een andere achtergrond.

De Wgbo is wel van belang voor de arts die zich ten opzichte van de jeugdige heeft verbonden tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst of die anders dan krachtens een behandelingsovereenkomst handelingen verricht op het gebied van de geneeskunst en bij wie het AMK inlichtingen over de jeugdige opvraagt of door wie inlichtingen aan het AMK over deze jeugdige worden verstrekt. Te denken valt aan de huisarts van de jeugdige of de schoolarts.

Op grond van de Wgbo dient een arts aan een patiënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage in en afschrift van de bescheiden die hem over de patiënt ter beschikking staan, te verstrekken. Op deze verplichting bestaat één uitzondering. Indien kan worden voorzien dat het verstrekken van inzage of afschrift van bepaalde gegevens aan de patiënt de persoonlijke levenssfeer van een ander zou schaden, en diens belang een overwegend karakter heeft, dient de hulpverlener de verstrekking achterwege te laten.

Indien de patiënt jonger is dan twaalf jaar of de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake, dient de verplichting tot het verstrekken van informatie nagekomen te worden jegens diens wettelijke vertegenwoordiger.

Artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek regelt het medisch beroepsgeheim. Dit artikel bepaalt, dat een hulpverlener ervoor zorgdraagt dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden worden verstrekt, dan met toestemming van de patiënt. De wet bevat een aantal uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht. De verplichting tot geheimhouding wordt allereerst opgeheven, indien daartoe een wettelijke verplichting bestaat. Daarnaast geldt de plicht tot geheimhouding niet voor degene wiens medewerking beroepsmatig bij de uitvoering van de overeenkomst noodzakelijk is of voor degene die de hulpverlener bij de uitvoering vervangt, en kunnen zonder toestemming van de patiënt – onder voorwaarden – ten behoeve van statistisch of wetenschappelijk onderzoek gegevens over de patiënt worden vertrekt. De inlichtingen mogen ook aan de wettelijke vertegenwoordiger van de patiënt worden verstrekt, met een uitzondering voor de minderjarige patiënt vanaf twaalf jaar die bezwaren heeft en in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen. Inlichtingen aan de wettelijke vertegenwoordiger blijven echter achterwege indien de hulpverlener door het verstrekken van de informatie niet geacht kan worden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen. Als voorbeeld kan worden genoemd de situatie waarin een jeugdige patiënt een psychiatrische behandeling moet ondergaan, die samenhangt met de omstandigheden in zijn ouderlijk huis. De eisen van een goede hulpverlening kunnen zich er dan tegen verzetten dat over (bepaalde aspecten van) de behandeling mededelingen aan de ouders worden gedaan.

Overigens is een hulpverlener gerechtigd tot het geven van inlichtingen als hij door het nalaten daarvan een hoger belang zou schenden. Kindermishandeling wordt sinds jaar en dag als zo'n belang beschouwd.

4.2 Verwerking van persoonsgegevens door het AMK

4.2.1 Inleiding

Op grond van de Wbp mag het AMK alleen persoonsgegevens verwerken voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden. Door het vermelden van de taken van het AMK in de Wjhv wordt aan deze eis voldaan. De verwerking dient op een behoorlijke en zorgvuldige wijze te geschieden, hetgeen onder andere inhoudt dat het AMK – in geval van informatieverkrijging via derden – op eigen initiatief de betrokkene op het moment van de vastlegging van de gegevens op de hoogte moet stellen van de gegevensverwerking (artikel 34, eerste lid, onder a, Wbp).

De verwerking van gegevens moet voorts rechtmatig zijn. Daarvan is in ieder geval sprake als een AMK persoonsgegevens verwerkt met toestemming van de betrokkene. In de Wjhv en de Wgbo is het toestemmingsvereiste het uitgangspunt van de regeling.

Naast persoonsgegevens over de jeugdige verwerkt het AMK ook persoonsgegevens van anderen, zoals van ouders, overige gezins- of familieleden, melders en informanten en van de (vermoedelijke) pleger van de mishandeling. Ook dan geldt als uitgangspunt in de werkwijze van het AMK, dat een AMK alleen tot verwerking van deze gegevens overgaat indien de betrokkene hiervoor zijn toestemming heeft verleend.

4.2.2 Gegevensverwerking zonder toestemming

Gegevensverwerking door het AMK kan ook zonder toestemming van de betrokkene gerechtvaardigd zijn. Het gaat dan om die gevallen, dat het AMK voor een goede taakuitoefening bepaalde gegevens nodig heeft, maar het vragen van toestemming voor de verwerking van deze gegevens nadeel voor het gemelde kind zou kunnen opleveren. De mogelijkheid gegevens te verzamelen zonder toestemming van betrokkene is noodzakelijk voor de taakuitoefening van het AMK en vindt dan ook in de uitoefening van deze taken zijn rechtvaardiging. Gegevensverwerking zonder toestemming is geoorloofd indien deze herleidbaar is tot één van de in artikel 8 Wbp onder b tot en met f genoemde rechtvaardigingsgronden.

Voor de AMK's is vooral onderdeel f van artikel 8 Wbp van belang. Ingevolge dit onderdeel is gegevensverwerking toelaatbaar indien deze noodzakelijk is voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, doorslaggevend zijn.

Het «gerechtvaardigd belang» van het AMK in bovengenoemde zaken is daarin gelegen dat de desbetreffende verwerking voor het AMK noodzakelijk is om zijn wettelijke taken te kunnen verrichten. Het AMK heeft immers tot taak meldingen van (een vermoeden) van kindermishandeling te onderzoeken en zonodig initiatief te nemen tot hulpverlening. Daarvoor is het verzamelen van persoonsgegevens onontbeerlijk.

Zoals in paragraaf 4.1.2 is uiteengezet, maakt het tweede lid van het huidige artikel 43 Wjhv (inzagerecht) het mogelijk dat zonder toestemming van de jeugdige inlichtingen worden verstrekt aan degenen wier medewerking bij de hulpverlening beroepshalve noodzakelijk is en aan degenen die zijn betrokken bij de uitvoering of voorbereiding van een maatregel van kinderbescherming. Ook kan aan deze personen zonder toestemming van de jeugdige inzage in of afschrift van de bescheiden die het AMK met betrekking tot de jeugdige onder zich heeft, worden verleend. Voorgesteld wordt artikel 43 te vernummeren tot 44 en artikel 44 tot 43.

Het in artikel I, onderdeel F, voorgestelde nieuwe tweede lid van artikel 44 van de Wjhv met betrekking tot de vervangende toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger van de jeugdige beoogt hierin geen wijziging te brengen. Dit betekent derhalve, dat door het AMK aan de in het derde lid van artikel 44 (nieuw) genoemde personen ook zonder de toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger inlichtingen over de jeugdige kunnen worden verstrekt.

Voor veel van het noodzakelijke overleg tussen het AMK en andere (hulpverlenings)organisaties biedt het tweede lid van artikel 43 Wjhv (wordt derde lid van artikel 44) de mogelijkheid tot het verstrekken van informatie over de jeugdigen. Hierbij moet echter wel rekening mee worden gehouden, dat ook in deze gevallen het verstrekken van deze inlichtingen herleidbaar moet zijn tot één van de in artikel 8 Wbp genoemde rechtvaardigingsgronden.

Hetzelfde geldt indien het AMK persoonsgegevens verwerkt die op anderen dan de jeugdige betrekking hebben.

Uit bovenstaande blijkt, dat artikel 8, onder f, Wbp een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor het verwerken van persoonsgegevens door het AMK, zonder de toestemming hiertoe van de betrokkene. Gegevensverwerking is op grond van dit artikel slechts mogelijk, indien deze verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigd belang van het AMK, in casu het uitoefenen van de wettelijk verankerde taken.

Gelet op het zwaarwegend maatschappelijk belang dat met de werkzaamheden van het AMK wordt gediend, de zorgvuldigheid waarmee deze werkzaamheden moeten worden uitgevoerd en in het bijzonder de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van degene wiens persoonsgegevens worden verwerkt, achten wij het gewenst de afwegingscriteria die in onderdeel f worden genoemd, voor de AMK's in de Wjhv te concretiseren. Het voorgestelde artikel 34c, eerste lid, Wjhv strekt hiertoe. Ingevolge deze bepaling kan een AMK zonder toestemming van de betrokkene persoonsgegevens verwerken, indien dit noodzakelijk is te achten voor de uitoefening van de taken, genoemd in artikel 34a, eerste lid. Het AMK zal overigens altijd bij de beoordeling of de gegevensverwerking voor de taakuitoefening noodzakelijk is te achten, de belangen van de betrokkenen moeten wegen. Aan het belang van de gemelde minderjarige wordt met het in het voorgestelde artikel 34c, eerste lid, neergelegde criterium, een zwaar gewicht toegekend.

Het verwerken van persoonsgegevens zonder toestemming van betrokkene brengt voor het AMK de plicht met zich mee, betrokkene in te lichten over de verwerking van hem betreffende gegevens. Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder a, Wbp moet het AMK – in geval van informatieverkrijging via een derde – de betrokkene op het moment van vastlegging van de gegevens van deze informatie op de hoogte brengen.

In het standpunt van de Staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie van mei 1998 is – in aansluiting op het eindrapport van de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling – aangegeven, dat het onmiddellijk geven van informatie achterwege moet blijven als door het informeren van betrokkene het belang van het kind ernstig wordt geschaad. De aard, ernst en omstandigheden van de betreffende casus spelen bij die afweging een cruciale rol. Het belang van het gemelde kind dient naar ons oordeel ook richtsnoer te zijn bij de afweging op welk tijdstip een betrokkene wordt geïnformeerd over het feit dat gegevens over hem zijn verwerkt.

Gelet op de zorgvuldigheid die door een AMK moet worden betracht en omdat de bedreiging van het kind soms vergt dat meldingen niet direct aan betrokkenen worden kenbaar gemaakt, wordt in de lijn van het genoemde standpunt voorgesteld in de Wet op de jeugdhulpverlening te bepalen dat het op de hoogte stellen van betrokkene zo spoedig mogelijk zal moeten geschieden, doch in ieder geval binnen vier weken, welke termijn telkens met ten hoogste twee weken kan worden verlengd als dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken. Artikel 34d, eerste en tweede lid, Wjhv strekt hiertoe. Dit artikel moet worden beschouwd als een precisering van artikel 43, onder e, Wbp, dat bepaalt dat (onder meer) artikel 34 Wbp buiten toepassing kan worden gelaten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen. Ook de Richtlijn 95/46/EG laat hiervoor ruimte.

Artikel 35 van de Wbp verplicht een verwerker van persoonsgegevens verzoeken van personen die willen weten of betreffende hen persoonsgegevens worden verwerkt, te honoreren. Om de hiervoor al aangegeven redenen moet voor AMK's ook ten aanzien van deze plicht een uitzondering mogelijk zijn. Hiertoe strekt het voorgestelde artikel 34d, derde lid. De gronden waarop de mededeling, of en zo ja welke gegevens worden verwerkt, achterwege kan blijven zijn dezelfde als die worden voorgesteld voor het nog niet actief informeren.

4.2.3 Gegevensverwerking bijzondere gegevens

Voor een goede uitoefening van zijn taak kan het noodzakelijk zijn dat een AMK ook bijzondere (gevoelige) persoonsgegevens verwerkt. De Wbp stelt in de artikelen 16 tot en met 23 een aantal aanvullende bijzondere voorschriften voor de rechtmatige verwerking van deze gegevens.

Een AMK zal bij zijn taakuitoefening in het bijzonder gegevens betreffende iemands gezondheid (artikel 21 Wbp) en – in mindere mate – strafrechtelijke gegevens (artikel 22 Wbp) verwerken. Het verwerken van deze gegevens door het AMK zal eerst mogelijk zijn als het verbod van artikel 16 Wbp tot het verwerken van de gegevens doorbroken wordt door een van de rechtvaardigingsgronden genoemd in de desbetreffende artikelen.

Artikel 21 noemt limitatief een aantal instellingen waarvoor het verbod om persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid te verwerken niet geldt. Onder deze instellingen vallen ook instellingen van maatschappelijke dienstverlening. Uit de memorie van toelichting op de Wbp blijkt dat het AMK kan worden beschouwd als een dergelijke instelling. Dit betekent dat het verbod van artikel 16 om bijzondere gegevens te verwerken voor het AMK niet geldt voor zover de gegevensverwerking met het oog op een goede behandeling van betrokkene, de jeugdige, noodzakelijk is. Het begrip «behandeling» moet hier ruim worden opgevat. Het heeft een ruimere betekenis dan in de Wgbo.

Het AMK kan dus op grond van artikel 21 van de Wbp gezondheidsgegevens van de jeugdige verwerken. Anders ligt het voor het verwerken van gezondheidsgegevens van anderen dan de jeugdige. Het AMK verwerkt ook gezondheidsgegevens van bijvoorbeeld een familielid dat bij het RIAGG bekend is. Ook verkrijgt en verwerkt het AMK gegevens van familieleden van de jeugdige die afkomstig zijn van de huisarts. Als de personen waar het hier om gaat toestemming voor verwerking hebben gegeven, ligt er geen juridisch probleem. In de meeste gevallen echter zal deze toestemming ontbreken voor korte of langere tijd.

Daarom is voor de verwerking van bijzondere gegevens – waaronder gegevens betreffende iemands gezondheid – een speciale regeling opgenomen. Voor het verwerken van bijzondere gegevens geldt een zwaarder criterium dan voor het verwerken van andere persoonsgegevens. Bijzondere gegevens mogen alleen zonder toestemming van de betrokkene worden verwerkt als uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling kan worden afgeleid. Dit betekent dat een AMK, alvorens het deze gevoelige gegevens mag verzamelen, over informatie dient te beschikken, waaruit redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling valt op te maken.

De AMK's hebben voldoende ervaring om de toets die de wet vereist uit te voeren. Deze regeling is neergelegd in het voorgestelde artikel 34c, tweede lid.

Het verbod om strafrechtelijke gegevens te verwerken is ingevolge artikel 22 niet van toepassing op een verantwoordelijke die deze gegevens kan verkrijgen krachtens de Wet politieregisters. In artikel 14 van het Besluit politieregisters staan de bureaus vertrouwensartsen reeds genoemd. Door een wijziging van dit besluit kunnen uit de politieregisters strafrechtelijke gegevens aan het AMK worden verstrekt en mag het AMK deze gegevens ook verwerken op grond van artikel 22 van de Wbp.

Het AMK verwerkt echter ook strafrechtelijke gegevens afkomstig van bijvoorbeeld de raad voor de kinderbescherming. Het verwerken van deze gegevens wordt eveneens mogelijk gemaakt door het voorgestelde tweede lid van artikel 34c jo artikel 21, derde lid, van de Wbp.

4.2.4 Het aan derden verstrekken van gegevens door het AMK

Voor het op gang brengen van de hulpverlening zal het AMK gegevens moeten kunnen verstrekken aan hulpverlenende instanties. Niet alleen aan instanties van jeugdhulpverlening, maar ook aan het RIAGG en bijvoorbeeld de thuiszorg. Deze hulpverlening vindt in principe vrijwillig en in overleg met de jeugdige of zijn ouders plaats. Alleen in ernstige situaties, wanneer ingrijpen via een kinderbeschermingsmaatregel in het belang van de jeugdige noodzakelijk is, zal het verstrekken van gegevens aan derden zonder toestemming van betrokkenen aan de orde zijn. In aanvulling op artikel 43 Wjhv voorziet artikel 34c van het wetsvoorstel in deze mogelijkheid.

4.3 Het verstrekken van gegevens aan het AMK

Voor het uitvoeren van zijn taken zal het AMK gegevens nodig hebben uit de omgeving van de jeugdige. Zo kunnen uit de medische sector de huisarts, de schoolarts en het consultatiebureau belangrijke bronnen van informatie zijn. Uit de sociale sector is onder andere de school of de crèche van de jeugdige van belang. Ook informatie uit het justitiële circuit, te weten de raad voor de kinderbescherming, de (gezins)voogdij-instelling en de politie, kan van belang zijn voor de hulpverlening voor de jeugdige of het gezin. Gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie zijn onder andere onmisbaar om de juistheid van gegevens te controleren.

Wanneer het AMK een melding onderzoekt zal het in eerste instantie en voor zover nodig informatie opvragen bij de gemeentelijke basisadministratie, de huisarts en de school of het consultatiebureau. Het AMK verkrijgt de adresgegevens en namen van personen en instellingen bij wie het informatie opvraagt voornamelijk via de melder zelf, het ziekenhuis of het consultatiebureau. Aanvullende gegevens vraagt het AMK op bij de schoolarts, de raad voor de kinderbescherming, politie, het RIAGG of de gezinsvoogdij-instelling.

Omdat het zonder meer verstrekken van informatie over de betrokkene aan derden een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer met zich mee kan brengen, is in artikel 10 van de Grondwet uitdrukkelijk bepaald, dat de wet regels stelt ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens. De Wbp, artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht en bijzondere weten regelgeving stellen hieromtrent nadere regels.

De verstrekking van (persoons)gegevens aan de AMK's dient dus te voldoen aan de ter zake geldende wettelijke bepalingen omtrent gegevensverwerking. De gegevensverwerking door de politie geschiedt op grond van het Besluit politieregisters. De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stelt regels omtrent verwerking van gegevens door de gemeentelijke basisadministraties, waaronder de verstrekking van gegevens uit de gemeentelijke basisadministraties. Hulpverleners, als huisartsen, consultatiebureauartsen en schoolartsen, vallen op dit punt onder de wettelijke bepalingen van de Wgbo, waarin onder andere regels zijn gesteld omtrent het beroepsgeheim.

Voor zover er geen specifieke regeling van toepassing is op de gegevensverstrekking en er sprake is van «geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen» gelden de bepalingen van de Wbp.

Op individueel (medewerkers-)niveau kan bij de uitwisseling van persoonsgegevens ook het beroepsgeheim een rol spelen. Niet alleen huisartsen, consultatiebureau-artsen en andere hulpverleners, maar ook maatschappelijk werkers en docenten hebben een beroepsgeheim. Het beroepsgeheim is voor een aantal beroepsgroepen in een wettelijke bepaling opgenomen, maar kan ook direct voortvloeien uit overeenkomst, een norm van «maatschappelijk behoren» of uit beroepscodes. In het hierna volgende wordt ingegaan op de mogelijkheid om het beroepsgeheim te doorbreken en de verschillende wet- en regelgeving die van belang is voor het verstrekken van informatie aan het AMK.

a. Het verstrekken van gegevens door personen met een geheimhoudingsplicht op grond van de wet, ambt of beroep

Volgens de in Nederland gangbare opvatting is het beroepsgeheim geen absoluut recht. Natuurlijk dient er terughoudendheid betracht te worden met het doorbreken van het beroepsgeheim, maar zwaarwegende belangen van anderen of maatschappelijke belangen kunnen aanleiding zijn tot het doorbreken van het beroepsgeheim. Het beroepsgeheim kan worden doorbroken na toestemming van de betrokkene, op grond van een wettelijke bepaling en in bepaalde gevallen van noodtoestand of overmacht, ook wel aangeduid met «conflict van plichten».

In een situatie van conflict van plichten bestaat er bij een persoon met een beroepsgeheim gewetensnood. Er is een conflict tussen enerzijds de zwijgplicht en anderzijds de drang tot bescherming van een ander zwaarwegend belang. In artikel 2 van de Wet Bestrijding Infectieziekten heeft de wetgever bepaald, dat wanneer een hulpverlener een bepaalde infectieziekte constateert bij zijn patiënt, hij zijn beroepsgeheim mag (zelfs moet) doorbreken door van deze ziekte melding te doen. In dit geval heeft dus de wetgever al bepaald welk belang zwaarder weegt. In een situatie van een conflict van plichten moet de afweging van belangen door degene met een beroepsgeheim zelf plaatsvinden. Het beroepsgeheim kan worden geschonden, als het belang dat daarmee wordt gediend hoger wordt geacht dan het belang dat met de geheimhoudingsplicht wordt gediend. Indien hij besluit zijn beroepsgeheim te doorbreken, is het mogelijk dat hij zich voor de rechter beroept op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht (overmacht). Ingevolge dit artikel kan de strafbaarheid van het doorbreken van het beroepsgeheim komen te vervallen vanwege de situatie van overmacht.

De wetenschap van een situatie van (een vermoeden van) kindermishandeling kan bij een persoon met een beroepsgeheim een conflict van plichten teweeg brengen. Deze persoon kan worden geconfronteerd met zowel het belang van de jeugdige als met een ander belang dat wordt gediend met de zwijgplicht. Het is algemeen en in de jurisprudentie aanvaard , dat in geval van (een vermoeden van) kindermishandeling het beroepsgeheim mag worden doorbroken. Hierbij gelden bepaalde zorgvuldigheidseisen, waar wij later op terug komen. Zoals in de inleiding reeds is gezegd, bestaat er in de praktijk behoefte aan meer duidelijkheid rond de juridische positie van beroepsbeoefenaren die in het belang van de jeugdige, gevraagd en ongevraagd, aan het AMK informatie verschaffen. Immers, wanneer deze personen hun beroepsgeheim doorbreken, lopen zij het risico strafrechtelijk of tuchtrechtelijk te worden aangesproken.

Deze duidelijkheid willen wij geven door in artikel 34c, derde lid, de bepaling op te nemen, dat degene die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van ambt of beroep tot geheimhouding is verplicht, zonder toestemming van degene die het betreft, aan een advies- en meldpunt kindermishandeling inlichtingen kan verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken.

Met deze bepaling wordt op zich geen nieuwe mogelijkheid gecreëerd om het beroepsgeheim te doorbreken, maar wordt de bestaande mogelijkheid om in geval van conflict van plichten het beroepsgeheim te kunnen doorbreken gecodificeerd. Deze mogelijkheid wordt in het wetsvoorstel gegeven op een concreet genoemde grond namelijk een situatie van (een vermoeden van) kindermishandeling. Met de voorgestelde bepaling wordt in de wet neergelegd, dat beëindiging van een situatie van kindermishandeling of het onderzoeken van een redelijk vermoeden van kindermishandeling, een belang is waarvoor het belang van de geheimhouding mag wijken. Deze codificatie kan, beter dan de meer algemene notie van conflict van plichten, een ondersteuning zijn voor degenen die in een concreet geval een afweging moeten maken.

Het zoeken naar een antwoord op de vraag of in een concreet geval het beroepsgeheim kan/moet worden doorbroken, blijft echter de eigen beroepsverantwoordelijkheid van de hulpverlener. Van belang hierbij is en blijft wel of bij de beslissing het beroepsgeheim al dan niet te doorbreken, zorgvuldig is gehandeld. Hiervoor zijn in de literatuur en jurisprudentie zorgvuldigheidseisen ontwikkeld. De KNMG heeft op grond hiervan bepaalde richtlijnen opgesteld teneinde een zorgvuldige afweging van belangen in geval van conflict van plichten te verzekeren. Deze worden met het voorgestelde derde lid van artikel 34c niet overbodig. Wij ondersteunen de ontwikkeling van protocollen, voor de verschillende beroepsgroepen, zoals die van de KNMG, omdat deze naast de voorgestelde wettelijke bepaling nog meer zekerheid kunnen bieden dat een afweging bij een conflict van plichten zorgvuldig zal zijn gemaakt.

b. Het verstrekken van gegevens door de politie en andere justitiële instellingen

Om de juiste hulpverlening voor de jeugdige en het gezin tot stand te brengen kan informatie uit de politieregisters noodzakelijk zijn. Deze mogelijkheid is in het Besluit politieregisters opgenomen. De bureaus vertrouwensartsen staan vermeld als instellingen die gegevens uit de politieregisters mogen verkrijgen. In paragraaf 4.2.3 zijn wij op het aspect van het verkrijgen van strafrechtelijke gegevens reeds ingegaan.

c. Het verstrekken van gegevens uit de gemeentelijke basisadministraties

De gemeentelijke basisadministraties hebben als voornaamste doel de (semi-)overheidssector te voorzien van persoonsgegevens. Aan (semi-) overheidsinstellingen die als afnemer in de zin van de Wet GBA zijn aan te merken, worden op grond van artikel 3 van de Wet GBA gegevens verstrekt, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de vervulling van hun taak. Daarnaast kunnen op grond van artikel 3 van de Wet GBA uit de gemeentelijke basisadministratie gegevens worden verstrekt aan derden, onder meer indien de gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. Daartoe kunnen de AMK's niet worden gerekend.

Voor de AMK's is toegang, op enigerlei wijze, tot de basisadministraties van belang om de volgende redenen. Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn AMK's verplicht om de persoonsgegevens die zij verwerken op hun juistheid te controleren. Deze controle is ook uit een oogpunt van maatschappelijke zorgvuldigheid gewenst. Het is bijvoorbeeld van groot belang dat een door een AMK te zenden brief direct, bij de juiste persoon en op het juiste adres wordt bezorgd.

In het belang van de privacy van het gezin dienen de algemene gegevens niet via allerlei verspreide kanalen bij elkaar gesprokkeld te worden, maar zo mogelijk bij één instantie. De gemeentelijke basisadministraties zijn een betrouwbaar kanaal voor het verzamelen van de benodigde gegevens.

Gelet op het vorenstaande achten wij een aanpassing van de regelgeving op dit punt gewenst. Omwille van de rechtszekerheid, duidelijkheid en het uitgangspunt dat het AMK met een zo groot mogelijke openheid dient te functioneren, vinden wij het van belang dat een bepaling rond het verkrijgen van gegevens uit de gemeentelijke basisadministraties in het wetsvoorstel wordt opgenomen. Artikel 34c, vierde lid, voorziet hierin. Dit artikellid verplicht de colleges van burgemeester en wethouders de AMK's op hun verzoek terstond de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie te verschaffen die deze nodig hebben in verband met de uitoefening van hun taken.

Het AMK heeft niet alle gegevens nodig uit de gemeentelijke basisadministratie voor een goede vervulling van zijn taak, maar alleen gegevens over de burgerlijke staat, gegevens over curatele, gegevens over het gezag van de minderjarige, gegevens over de nationaliteit, eventueel het verblijfsrecht en gegevens over de gemeente van inschrijving en het adres in die gemeente alsmede over het verblijf in Nederland en het vertrek uit Nederland. Deze gegevens worden in de gemeentelijke basisadministratie opgenomen op grond van artikel 34 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Ingevolge artikel 103, eerste en tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens deelt het gemeentebestuur aan de betrokkene op diens verzoek schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende gegevens in het jaar voorafgaande aan het verzoek uit de basisadministratie zijn verstrekt aan een afnemer of een derde. Het is niet ondenkbaar dat bijvoorbeeld ouders, die vermoeden dat een onderzoek naar hen wordt verricht, zich met een dergelijk verzoek tot het gemeentebestuur wenden. De mededeling kan vervolgens het verdere onderzoek van het AMK verstoren en nadelig zijn voor de jeugdige.

Nu artikel 103, derde lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens het gemeentebestuur uitsluitend de mogelijkheid geeft afwijzend te beslissen voor zover noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, dient een aanvullende wettelijke voorziening te worden opgenomen. Het voorgestelde vijfde lid van artikel 34c voorziet hierin. Op grond van deze bepaling kan het gemeentebestuur afwijzend beslissen, als dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken. Bij de beoordeling of aan deze voorwaarde is voldaan zal het gemeentebestuur in de praktijk afgaan op het advies van het AMK.

In het vijfde lid van artikel 34c wordt voorts het achterwege blijven van een mededeling aan betrokkene over de verstrekking van hem betreffende gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie aan een AMK, voor wat betreft de toepassing van artikel 110 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, gelijkgesteld aan het achterwege blijven van een mededeling ingevolgde artikel 103, derde lid, van die wet. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 110 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens kan afzien van het houden van een aantekening van verstrekking van gegevens aan het AMK.

5. EVALUATIE

Zoals in de inleiding is aangegeven, beoogt het onderhavige wetsvoorstel een oplossing te bieden voor de gesignaleerde juridische knelpunten die een adequaat functioneren van de AMK's kunnen belemmeren. Voorts wordt met het wetsvoorstel tegemoet gekomen aan de in de praktijk bestaande behoefte aan meer zekerheid omtrent de juridische grenzen van het functioneren van de AMK's.

Wij achten het dienstig – mede gelet op de ontwikkelingen binnen de gehele jeugdzorg een evaluatie te verrichten naar de effecten van deze wet in de praktijk. Bezien zal moeten worden of de met de wet beoogde doelen zijn bereikt. Daarbij zal in het bijzonder moeten worden gekeken of de voorgestelde regeling een solide wettelijke basis biedt voor het functioneren van de AMK's. Gezien de in voorbereiding zijnde Wet op de jeugdzorg, ligt het voor de hand de vraag of de beoogde doelen zijn bereikt, mee te nemen bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg.

6. FINANCIËLE CONSEQUENTIES

Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wjhv verstrekken de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie jaarlijks een specifieke uitkering aan de provincies ter bestrijding van de kosten bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wjhv. Deze kosten worden door de provincies gemaakt ter uitvoering van het in artikel 10, tweede lid, genoemde provinciale plan. Ingevolge de nieuw voorgestelde vierde volzin in artikel 10, tweede lid, zal de financiering van de AMK's door de provincie geschieden uit de eerdergenoemde specifieke uitkering. Dit geldt mutatis mutandis voor de grootstedelijke regio's. In het Regeerakkoord 1998 is bepaald dat er structureel extra middelen beschikbaar komen voor de jeugdzorg, waaronder de AMK's. Deze middelen zullen aan de doeluitkering van de provincies en grootstedelijke regio's worden toegevoegd ter besteding aan de Bureaus jeugdzorg, de AMK's en capaciteitsuitbreiding jeugdhulpverlening. Over de besteding worden op landelijk niveau meerjarenafspraken gemaakt.

In artikel 34c, vierde lid, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders terstond gegevens verstrekken aan een AMK, als het AMK daarom vraagt in verband met de uitvoering van zijn taken, genoemd in artikel 34a, eerste lid. Aan het verschaffen van gegevens uit de gemeentelijke basisadministraties zullen enige kosten zijn verbonden. Het zal echter niet om zodanige bedragen gaan dat de eerder genoemde specifieke uitkeringen in verband hiermee zouden moeten worden verhoogd.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

A. (Wijziging van artikel 1, eerste lid)

Voorgesteld wordt in de begripsomschrijvingen een onderdeel in te voegen waarin wordt omschreven wat wordt verstaan onder verwerken van persoonsgegevens door een verwijzing naar de omschrijving van dit begrip in de Wet bescherming persoonsgegevens.

B. (Wijziging van artikel 10, tweede lid)

Ingevolge de voorgestelde wijziging van het tweede lid van artikel 10 Wjhv worden de provincies verplicht er in hun plan in te voorzien dat in de provincie één of meer AMK's werkzaam zijn. Dit betekent niet dat in elke provincie een afzonderlijke AMK moet worden gesubsidieerd of in stand gehouden. Provincies kunnen dit gezamenlijk doen. Een dergelijk AMK heeft dan de gezamenlijke provincies tot werkterrein. Verder is mogelijk dat in één provincie meerdere AMK's werkzaam zijn. Het gaat dan om de grote provincies, waarin meerdere AMK's goed kunnen functioneren. Deze regeling sluit aan bij de huidige situatie. In gevolge het Beleidskader Wet op de jeugdzorg zal in de toekomst het AMK onderdeel uitmaken van het Bureau jeugdzorg dat in iedere provincie voorhanden zal moeten zijn. De voorgestelde bepaling staat aan een ontwikkeling in die richting niet in de weg.

Voorts voorziet de voorgestelde wijziging van artikel 10 Wjhv erin dat de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie met betrekking tot dit deel van het provinciaal plan richtlijnen kunnen vaststellen, teneinde te kunnen garanderen dat er genoegzaam wordt voorzien in de behoefte aan de uitoefening van de functies van het AMK.

C. (Hoofdstuk IVA. Advies- en meldpunten kindermishandeling)

Artikel 34a

Eerste lid en tweede lid

Het eerste en tweede lid van het voorgestelde artikel 34a geven een limitatieve opsomming van de taken van een AMK. Bij de omschrijving van deze taken zijn de functies die door de werkgroep Meldpunt Kindermishandeling in het functionele model zijn onderscheiden als uitgangspunt genomen. In het eerste lid zijn de taken van het AMK opgenomen voor zover zij betrekking hebben op een melding. In het tweede lid is de adviestaak opgenomen. Dit onderscheid is gemaakt omdat het AMK slechts in het kader van een onderzoek van een melding persoonsgegevens mag verwerken zonder toestemming van betrokkenen.

De onderscheiden taken van het AMK zijn in het algemene deel van de toelichting genoegzaam toegelicht. Gaarne verwijzen wij hiervoor naar paragraaf 2 van deze toelichting.

Derde lid

In het derde lid van artikel 34a is een omschrijving van kindermishandeling opgenomen. Deze begripsomschrijving sluit aan bij de omschrijving die in de Beleidsbrief kindermishandeling van 1990 is gehanteerd en waarbij vervolgens in de rapporten van de Werkgroep Meldpunt Kindermishandeling en het standpunt van de Staatssecretarissen van VWS en van Justitie van mei 1998 is aangesloten.

Anders dan de omschrijving in de beleidsbrief, is in de begripsomschrijving van kindermishandeling in het voorgestelde artikel 34a niet de term «opvoeders» opgenomen, maar is de groep personen die hiermee worden bedoeld omschreven. Onder opvoeders worden in de beleidsbrief verstaan alle personen die in een verzorgingsrelatie tot het kind staan of gedurende kortere of langere tijd de verantwoordelijkheid voor het fysieke of psychische welzijn dragen. Dit zijn in de eerste plaats de biologische of sociale ouders (stiefouders, adoptiefouders, pleegouders). Daarnaast vallen ook personen die uit hoofde van hun beroep in relatie tot het kind staan, zoals leiders van de kinderopvang, groepsleiders, onderwijzend personeel en de oppas, onder de omschrijving.

De brede omschrijving van het begrip opvoeders maakt duidelijk dat niet alleen de verzorgers van een kind, maar ook andere personen met wie het kind in een dergelijke relatie staat maar waarbij niet direct sprake is van een verzorgingsrelatie, onder deze begripsomschrijving vallen. Gelet op deze ruime uitleg die aan het begrip opvoeders wordt gegeven, stellen wij voor in de omschrijving van kindermishandeling «de opvoeders» te vervangen door: de ouders of andere personen met wie de jeugdige in een afhankelijkheidsrelatie of in een relatie van onvrijheid staat.

Het element van onvrijheid is ingevoegd omdat de aanduiding afhankelijkheidsrelatie niet alle relevante situaties omvat. Daarmee vallen bij voorbeeld ook buren en ooms onder mogelijke plegers van kindermishandeling in de zin van het wetsvoorstel.

Vierde lid

Het voorgestelde vierde lid beoogt ermee rekening te houden dat het AMK onderdeel kan zijn van een rechtspersoon die ook andere taken uitoefent.

Omdat het AMK privacygevoelige persoonsgegevens verwerkt, die vaak zonder toestemming van betrokkene zijn verzameld, is het van belang dat deze gegevens ook alleen beschikbaar zijn voor de uitoefening van de AMK-functies. Om dat te bereiken eist het vierde lid, dat de uitoefening van de AMK-functies wordt ondergebracht in een afzonderlijke organisatorische eenheid. Verder wordt daarmee bereikt dat bij de inbedding van een AMK binnen een rechtspersoon die ook andere taken uitvoert de noodzakelijke neutraliteit, specificiteit, duidelijke herkenbaarheid, toegankelijkheid en laagdrempeligheid zijn gewaarborgd.

Het vereiste dat een AMK, dat onderdeel uitmaakt van een grotere organisatie, in een afzonderlijke organisatorische eenheid moet worden ondergebracht, verhindert ons inziens niet dat de bereikbaarheid in samenwerking met andere voorzieningen kan worden georganiseerd. De wijze waarop aan die samenwerking vorm wordt gegeven bij voorbeeld via doorschakeling van inkomende gesprekken, moet wel recht doen aan het specifieke karakter van het AMK.

Artikel 34b

AMK's ontvangen en onderzoeken meldingen van vermoedens van kindermishandeling. Het onderzoek naar een melding kan diep ingrijpen in het privé-leven van betrokkenen. Omwille van de kenbaarheid en inzichtelijkheid en de gewenste uniformiteit van de wijze waarop het AMK zijn taken uitvoert, is in deze bepaling de voorwaarde opgenomen dat het AMK werkt volgens een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde werkwijze. In deze algemene maatregel van bestuur of krachtens deze maatregel, kan ook worden omschreven hoe het AMK zijn taken uitvoert. Regels zullen voorts worden gesteld omtrent de wijze waarop de samenwerking met de raad voor de kinderbescherming verloopt, wie waarvoor verantwoordelijk is, welke gegevens wanneer en op welke wijze worden verwerkt en in welke gevallen het bekendmaken van de identiteit van de persoon die de kindermishandeling heeft gemeld of van de persoon van wie informatie in het kader van het onderzoek is verkregen achterwege kan blijven. Op een en ander is in het algemeen gedeelte van deze memorie reeds uitvoerig ingegaan.

Artikel 34c

Eerste lid

Zoals in paragraaf 4,2,2 van het Algemeen deel is aangegeven, kan het AMK zijn in de wet genoemde taken niet uitvoeren als het niet de mogelijkheid heeft om ook zonder toestemming van betrokkene persoonsgegevens te verwerken. Voor een snel en gedegen onderzoek is het vaak nodig dat betrokkenen gedurende een korte periode onwetend blijven. Bovendien kan het onderzoek niet afhankelijk worden gemaakt van toestemming. Het onderzoek naar een melding kan stagneren als bijvoorbeeld een familielid weigert toestemming te verlenen om zijn gegevens te verwerken. Het is ook niet ondenkbaar dat bij de vermoedelijke dader de agressie toeneemt als hij of zij weet krijgt van bemoeienis van het AMK. In artikel 34c, eerste lid, is bepaald dat het AMK persoonsgegevens zonder toestemming mag verwerken indien dit voor de uitoefening van de taken, genoemd in artikel 34a, eerste lid, noodzakelijk is te achten. Het AMK zal de betrokkenen zo snel mogelijk informeren (zie artikel 34d van het wetsvoorstel). In deze periode kan het AMK zijn onderzoek afronden en tot een beoordeling van de melding komen. Zonder toestemming van betrokkenen worden aan derden alleen die gegevens verstrekt, die voor de verdere hulpverlening noodzakelijk zijn. Hierbij zij opgemerkt dat deze situatie alleen ernstige situaties betreft. Uitgangspunt in de werkwijze van het AMK is immers openheid in handelen en werkwijze. Daarom zal het AMK zo snel mogelijk contact opnemen met alle betrokkenen om zo nodig het initiatief te kunnen nemen voor hulpverlening. De vrijwilligheid van de hulpverlening wordt hierbij nagestreefd.

Tweede lid

Met het oog op de uitvoering van de taken kan het AMK ook over bijzondere gegevens beschikken. Hierbij kan gedacht worden aan strafrechtelijke gegevens, waaronder politiegegevens, en gezondheidsgegevens. Zo is het mogelijk dat de raad voor de kinderbescherming aan het AMK strafrechtelijke gegevens verstrekt over de betrokkene, die het AMK nodig heeft voor de vervulling van zijn taken. De verstrekking van politiegegevens is geregeld in het Besluit politieregisters. Niet uitgesloten is dat ook gegevens betreffende de godsdienst of levensovertuiging worden verstrekt aan het AMK. Het AMK mag deze gegevens verwerken op grond van artikel 21, derde lid van de Wbp. Het verbod om andere bijzondere persoonsgegevens te verwerken geldt niet voor zover de gegevensverwerking met het oog op een goede behandeling van betrokkene, de jeugdige, noodzakelijk is. Het begrip «behandeling» moet hier ruim worden opgevat. Het heeft een ruimere betekenis dan in de Wgbo.

Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn indien een strafrechtelijk of medisch gegeven gekoppeld is aan de godsdienst of levensovertuiging van het kind of zijn ouders. Voor situaties waarin bijzondere gegevens mogen worden verwerkt, wordt in het voorgestelde tweede lid een afzonderlijk criterium geformuleerd. Het verwerken van die gegevens zonder toestemming zal slechts mogelijk zijn als uit een melding redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling kan worden afgeleid. Zoals in het Algemeen deel van de memorie van toelichting al is gesteld, betekent dit dat een AMK eerst over informatie dient te beschikken waaruit redelijkerwijs een vermoeden van kindermishandeling valt af te leiden.

Het spreekt voor zich dat de verwerking van bijzondere persoonsgegevens uitsluitend dient met het oog op de taakuitoefening van het AMK.

Bij de gegevensverwerking zullen alle voorwaarden voor een rechtmatige verwerking van persoonsgegevens zoals opgenomen in de Wbp in acht worden genomen.

Voor zover het AMK persoonsgegevens verwerkt van de jeugdige, dient het rekening te houden met het bepaalde in de artikelen 42 tot en met 45 van de Wjhv (inzagerecht). Voor een uitgebreide toelichting verwijzen wij naar paragraaf 4.1.2. De voorgestelde bepaling bevat een uitzondering op het in het huidige artikel 43, eerste lid, (wordt artikel 44, eerste lid) van de Wjhv neergelegde toestemmingsvereiste en is daarmee een van de uitzonderingen waarop wordt geduid met de in dat artikellid vermelde zinsnede «bij of krachtens de wet bepaalde».

Derde lid

Het derde lid van artikel 34c bepaalt dat degene die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van zijn ambt of beroep tot geheimhouding verplicht is, zonder toestemming van betrokkene aan het AMK inlichtingen kan verstrekken, indien dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken. Dit betekent dat aan het AMK alle informatie kan worden verstrekt die het nodig heeft voor een gedegen en zorgvuldig onderzoek van een melding. Van beëindiging van een situatie van kindermishandelingof van een redelijk vermoeden daarvan is sprake als na onderzoek is gebleken dat er geen sprake is van kindermishandeling en als bij gebleken kindermishandeling de noodzakelijke hulpverlening op gang gebracht is. Deze bepaling betekent overigens geen vrijbrief om gegevens te verstrekken aan het AMK. In ieder concreet geval zal de afweging moeten worden gemaakt of het belang dat met het doorbreken van het beroepsgeheim wordt gediend, zwaarder weegt dan het belang dat gemoeid is met het handhaven daarvan. Zie ook het algemeen gedeelte van de toelichting, 4.3, onder a.

Het beroepsgeheim voor hulpverleners is neergelegd in artikel 88 van de Wet beroepen individuele gezondheidszorg en in de Wgbo. Net als de in artikel 7:457 van het Burgerlijk Wetboek opgenomen uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht, moet het voorgestelde artikel 34c, derde lid, worden beschouwd als een lex specialis die derogeert aan artikel 88 van de Wet beroepen individuele gezondheidszorg.

Vierde en vijfde lid

In paragraaf 4.3, onder c zijn wij uitgebreid ingegaan op de noodzaak van de mogelijkheid voor het AMK om gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie te verkrijgen. De Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens stelt regels ten aanzien van het verwerken van persoonsgegevens in de gemeentelijke basisadministraties. Het vierde lid verplicht het college van burgemeester en wethouders – de verantwoordelijke voor de verwerking van gegevens in de basisadministratie – aan een AMK, op diens verzoek terstond de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie te verstrekken die voor het meldpunt noodzakelijk zijn om zijn taken te vervullen. Het vijfde lid voorziet in de mogelijkheid dat het gemeentebestuur afwijzend beslist op een verzoek van bijvoorbeeld ouders van de jeugdige aan hen te laten weten of gegevens uit de basisadministratie aan het AMK zijn verstrekt. Bij de formulering van de wettekst is aangesloten bij de terminologie van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

Artikel 34d

Het AMK hanteert als uitgangspunt een zo groot mogelijke openheid op zo kort mogelijke termijn. De termijn gedurende welke het AMK zonder toestemming van betrokkene persoonsgegevens kan verwerken, is in artikel 34d gesteld op vier weken, met de mogelijkheid deze termijn telkens met ten hoogste twee weken te verlengen, doch alleen als dit noodzakelijk kan worden geacht om een situatie van kindermishandeling te beëindigen of een redelijk vermoeden van kindermishandeling te onderzoeken. Door de termijn op twee weken te stellen moet het AMK zich met grote regelmaat afvragen of de geheimhouding nog steeds nodig is. Omdat het AMK persoonsgegevens verwerkt van verschillende personen, zal rekening moeten worden gehouden met een mogelijk per betrokkene verschillend verloop van de termijn.

Wanneer een betrokkene op eigen initiatief het AMK vraagt of gegevens die hem betreffen worden verwerkt, dient het AMK op grond van artikel 35 van de Wbp deze vraag binnen vier weken te beantwoorden. Is de betrokkene de jeugdige in kwestie, dan geldt de specifieke inzageregeling zoals opgenomen in hoofdstuk VIII van de Wjhv. Is het een ander dan de jeugdige, dan kan het AMK op grond van artikel 43 van de Wbp de gevraagde informatie gemotiveerd weigeren. Het lopende onderzoek naar een melding kan bijvoorbeeld een reden voor weigering zijn. Het verstrekken van informatie kan aan betrokkene het inzicht geven over welke jeugdige het gaat. In verband met mogelijke blokkering van het onderzoek of represaille is het verstrekken van de informatie dan niet gewenst. Ook kan een reden voor weigering zijn de wens van anderen om anoniem te blijven. Door het verstrekken van informatie kan de identiteit van derden mogelijk worden achterhaald. Het voorgestelde derde lid regelt zulks expliciet.

D. Wijziging opschrift van hoofdstuk VIII

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld in hoofdstuk VIII naast de regeling van het inzagerecht eveneens (in de artikelen 45a en 45b) een regeling betreffende het bewaren en vernietigen van bescheiden op te nemen voor de hele jeugdhulpverlening. Derhalve dient ook het opschrift van dit hoofdstuk in die zin te worden gewijzigd. Onderdeel D van Artikel I strekt hiertoe.

E. Artikel 43

Allereerst wordt voorgesteld het huidige artikel 44 te vernummeren tot 43. Aldus sluiten de bepalingen van dit artikel meer rechtstreeks aan bij artikel 42, waarvan het huidige artikel 44 een uitwerking is.

Inlichtingen over de jeugdige dan wel inzage in of afschrift van bescheiden die de jeugdige betreffen, kunnen aan de jeugdige zelf worden geweigerd op grond van de in het eerste lid genoemde weigeringsgronden. Het tweede lid (oud) bepaalde dat in deze gevallen een uitvoerder of een plaatsende instantie aan de wettelijke vertegenwoordiger op diens verzoek de gegevens over de jeugdige dient te verstrekken. Op grond van de huidige regelgeving is het niet mogelijk aan de wettelijke vertegenwoordiger op diens verzoek gegevens over de jeugdige te weigeren. Wij onderschrijven het algemene uitgangspunt, dat wettelijke vertegenwoordigers inlichtingen moeten kunnen krijgen en inzage behoren te hebben in en afschrift kunnen ontvangen van bescheiden met betrekking tot de jeugdige. Hierop zal echter een uitzondering moeten worden gemaakt voor die gevallen waarin door het geven van inlichtingen dan wel het geven van inzage in of afschrift van bescheiden over de jeugdige het belang van de jeugdige kan worden geschaad.

Wij stellen voor deze mogelijkheid voor de hele jeugdhulpverlening te regelen, omdat het kunnen weigeren van gegevens over de jeugdige aan de wettelijke vertegenwoordiger(s) niet alleen voor de AMK's van belang is, maar voor alle instellingen die onder de Wet op de jeugdhulpverlening vallen. Het op verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger aanstonds verstrekken van inlichtingen over de jeugdige dan wel verlenen van inzage in bescheiden van de jeugdige, kan bijvoorbeeld met zich meebrengen dat de wettelijke vertegenwoordiger de jeugdige onttrekt aan verdere hulpverlening. Ook zijn er situaties denkbaar dat de wettelijke vertegenwoordiger aan de jeugdige fysiek of psychisch schade toebrengt, nadat inlichtingen zijn of inzage in bescheiden is gegeven. Kortom, het gaat om die situaties waarbij door het geven van inlichtingen aan de wettelijke vertegenwoordiger het belang van de jeugdige kan worden geschaad. De voorgestelde aanvulling vervat in het tweede lid van artikel 43 wil aan het AMK en instellingen van jeugdhulpverlening de mogelijkheid geven aan deze situaties het hoofd te bieden. Natuurlijk zal, zodra de dreiging voor de jeugdige is geweken, aan de wettelijke vertegenwoordiger (alsnog) in alle openheid inlichtingen over de jeugdige worden verstrekt dan wel inzage in of afschrift van bescheiden worden gegeven.

F. Artikel 44

Ingevolge het eerste lid van het huidige artikel 43 (wordt artikel 44) Wjhv mag een uitvoerder of een plaatsende instantie aan anderen dan de jeugdige geen inlichtingen over de jeugdige, dan wel inzage in of afschrift van bescheiden met betrekking tot de jeugdige verstrekken, dan met toestemming van de jeugdige. De Wjhv maakt met betrekking tot dit toestemmingsvereiste – anders dan de in artikel 44 (wordt: 43) Wjhv opgenomen regeling inzake het inzagerecht van de jeugdige zelf – geen onderscheid naar de leeftijd van de jeugdige. Dit betekent dat op dit punt de algemene norm van artikel 5 van de Wbp geldt. Dit artikel bepaalt dat indien de betrokkene minderjarig is en de leeftijd van 16 jaren nog niet heeft bereikt, in plaats van de toestemming van deze jeugdige de toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger is vereist.

Ook met betrekking tot het toestemmingsvereiste achten wij voor de jeugdhulpverlening een onderscheid naar leeftijden, overeenkomstig de in artikel 43 (nieuw) Wjhv onderscheiden leeftijdscategorieën, gewenst. Hiermee wordt tevens aangesloten bij de regeling van artikel 7:465 (j° artikel 7:457) BW inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst.

Wij stellen dan ook voor in het nieuwe artikel 44 een tweede lid in te voegen waarin wordt opgenomen, dat in plaats van de toestemming van de jeugdige die van zijn wettelijke vertegenwoordiger is vereist, indien de jeugdige:

a. jonger is dan twaalf jaren, of

b. minderjarig is en de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.

Deze bepaling moet worden beschouwd als een precisering van artikel 5 Wbp. De onder 4.1.1 genoemde Richtlijn nr. 95/46/EG laat hiervoor ruimte.

Ingevolge artikel 44 (was 43) dienen de uitvoerder en de plaatsende instantie als gezegd aan de ouders van de jeugdige inlichtingen te geven en/of inzage in of afschrift van de jeugdige betreffende bescheiden te verlenen, zonder dat daarvoor de toestemming van de jeugdige is vereist. Zie immers het derde lid (wordt vierde lid) van deze bepaling. Indien een AMK een verzoek om inlichtingen over de jeugdige van de ouders ontvangt, heeft het AMK reeds thans de bevoegdheid om in het belang van de jeugdige deze inlichtingen te weigeren op grond van conflict van plichten. In lijn met de voorgestelde wijziging in artikel 43, tweede lid (nieuw) wordt hier, door een toevoeging aan het vierde lid van artikel 44, deze conflict van plichten-situatie geconcretiseerd.

G. Artikelen 44a en 44b

In de discussie rond de bevoegdheden van het BVA is de noodzaak gebleken om voor bescheiden die het BVA van de jeugdige voorhanden heeft een bewaartermijn vast te leggen. Bij de totstandkoming van de Wjhv is het punt van bewaartermijnen en vernietiging van bescheiden niet aan de orde geweest. Voorgesteld wordt te voorzien in een regeling op dit punt die aansluit bij die inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst. Het gaat immers om vergelijkbare situaties. Overeenkomstig deze regeling is in het wetsvoorstel in artikel I, onder G bepaald, dat een uitvoerder en een plaatsende instantie bescheiden die deze met betrekking tot de jeugdige onder zich hebben gedurende tien jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij zijn vervaardigd, bewaart, of zoveel langer als redelijkerwijs in verband met een zorgvuldige hulpverlening noodzakelijk is.

Voor de AMK's is echter een aanvullende regeling noodzakelijk. De ervaring leert dat zich binnen een gezin na verloop van een aantal jaren nieuwe gevallen kunnen voordoen met betrekking tot jongere kinderen. Het is in verband hiermee van belang dat gegevens over oudere kinderen bewaard worden om snel en adequaat op een nieuwe situatie van kindermishandeling te kunnen reageren. Wij stellen voor, de aanvullende regeling voor het AMK aan te laten sluiten bij de regeling die om dezelfde redenen, geldt voor de raad voor de kinderbescherming. Deze regeling houdt in, dat bescheiden met betrekking tot gezinnen waar over meerdere kinderen meldingen zijn gedaan niet kunnen worden vernietigd voordat het jongste kind, waarmee de raad bemoeienis had, meerderjarig is geworden. Het moet dan wel aannemelijk zijn, dat deze gegevens van nut zijn voor de uitoefening van de taken van het AMK met betrekking tot jongere kinderen. In het tweede lid van artikel 44a is dit opgenomen. Voorwaarde is wel dat de gegevens die worden bewaard een bijdrage dienen te kunnen leveren aan het beëindigen van een mogelijke situatie van kindermishandeling in hetzelfde gezin of dat aannemelijk gemaakt kan worden dat het bewaren van belang kan zijn voor een situatie waarin een maatregel met betrekking tot het gezag over een minderjarige overwogen dient te worden.

De pendant van de bewaartermijn is het vernietigingsrecht. Een regeling daarvan ontbreekt eveneens in de Wjhv. De lijn van de Wgbo volgend, wordt in het eerste lid van artikel 44b voorgesteld dat een uitvoerder of plaatsende instantie de door hem bewaarde bescheiden binnen drie maanden na een verzoek van degene op wie de bescheiden betrekking hebben, dient te vernietigen. Vernietiging kan ingevolge het tweede lid achterwege blijven, als met het bewaren een aanmerkelijk belang van een ander dan de verzoeker gediend is of als een wettelijke bepaling zich tegen vernietiging verzet.

Het derde lid bepaalt dat het recht vernietiging te vragen niet toekomt aan jeugdigen beneden de twaalf jaar en aan jeugdigen van twaalf jaar of ouder die niet in staat kunnen worden geacht tot een redelijke waardering van hun belangen ter zake. Dit sluit aan op de regeling van het inzagerecht. Op grond van het vierde lid kan in zulke gevallen het verzoek door de wettelijke vertegenwoordiger worden gedaan.

AMK's zullen met meldingen te maken krijgen, die na onderzoek onterecht blijken te zijn. In de regeling van de werkwijze zal aan dit aspect aandacht moeten worden besteed. Betrokkenen dienen van de melding op de hoogte te worden gesteld, onder andere om hen in de gelegenheid te stellen vernietiging van verwerkte persoonsgegevens te vragen. Op dit moment is er, gezien de huidige werkwijze van de AMK's, geen reden hierover nadere regels te stellen. Mocht blijken dat AMK's aan dit aspect onvoldoende aandacht besteden, hetgeen wij overigens niet verwachten, dan kunnen hieromtrent op grond van artikel 34b nadere regels worden gesteld.

H. Wijziging artikel 45, eerste lid

De voorgestelde wijziging is een gevolg van de invoeging van de voorgestelde artikelen 44a en 44b.

I. Wijziging bijlage Onderdeel I, onder 4

De bureaus vertrouwensartsen zijn als voorziening van primaire jeugdhulpverlening in de bijlage behorende bij de Wet op de jeugdhulpverlening (onderdeel I, onder 4) opgenomen. De bijlage maakt onderdeel uit van de wet en kan dan ook alleen bij wet worden gewijzigd. Hiertoe strekt artikel I, onderdeel I van het wetsvoorstel. De omschrijving van de voorziening advies- en meldpunt kindermishandeling geschiedt door een verwijzing naar artikel 34a, waarin de taken van de AMK's zijn neergelegd.

Artikel II

Gezien de duidelijke parallellen tussen de taken van de AMK's en die van de raad voor de kinderbescherming – het gaat immers in beide gevallen om de bescherming van jeugdigen tegen bedreigende omstandigheden – wordt voorgesteld het Burgerlijk Wetboek te wijzigen. Voorgesteld wordt de mogelijkheid te openen dat degenen die op grond van een wettelijk voorschrift of op grond van hun ambt of beroep tot geheimhouding zijn verplicht ook aan de raad, zonder toestemming van betrokkenen, inlichtingen verstrekken als dit noodzakelijk kan worden geacht voor de bescherming van de minderjarige. Uiteraard gaat de bevoegdheid niet verder dan de door de raad op grond van de wet uit te voeren taken Zie onderdeel B van artikel II.

Onderdeel A beoogt ook de «werkwijze» van de raad voor de kinderbescherming onderwerp van de in het vijfde lid van artikel 1:238 BW bedoelde algemene maatregel van bestuur te doen zijn. Dit is mede van belang in verband met de samenwerkingsplicht AMK en raad, bedoeld in het nieuwe artikel 34b.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

A. M. Vliegenthart

De Staatssecretaris van Justitie,

N. A. Kalsbeek

Naar boven