27 745
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet (partiële wijziging zedelijkheidswetgeving)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 november 2001

ALGEMEEN

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag inzake het onderhavige wetsvoorstel. De vele vragen, opmerkingen en beschouwingen over en naar aanleiding van de in het wetsvoorstel vervatte voorstellen geven mij de gelegenheid het wetsvoorstel te verduidelijken en nader te onderbouwen. Waar zulks mij zinvol voorkomt, zal ik vragen van de onderscheiden fracties over hetzelfde of met elkaar samenhangende punten gezamenlijk beantwoorden.

De leden van de fractie van de PvdA deelden de stelling van de regering dat de stand van de politieke discussie over de werking van de zedelijkheidswetgeving, alsmede de ratificatie van enkele internationale verdragen, het wenselijk maken de zedelijkheidswetgeving op onderdelen te wijzigen. Niettemin vroegen deze leden inhoudelijk in te gaan op het pleidooi van het Clara Wichmann Instituut voor een algehele herziening van de zedelijkheidswetgeving.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de regering in de toekomst voornemens is over te gaan tot een algehele vereenvoudiging van de zedelijkheidswetgeving.

De leden van de fractie van D66 vroegen of de regering wil ingaan op een opmerking van het Clara Wichmann Instituut dat opgepast moet worden dat als gevolg van de waan van de dag de ene wetswijziging op de andere volgt zonder dat er een brede discussie heeft plaatsgevonden.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering nader in te gaan op een voorstel van het Clara Wichmann Instituut tot een vereenvoudiging van de zedelijkheidswetgeving en op een eventuele herziening van de zedelijkheidswetgeving.

De voorgaande vragen hangen zo nauw samen dat het aanbeveling verdient deze gezamenlijk te beantwoorden.

De strafrechtelijke aanpak van seksueel misbruik en geweld en seksuele uitbuiting is een noodzakelijk sluitstuk in een reeks van maatregelen en voorzieningen die zijn gericht op de voorkoming en de bestrijding daarvan. In onze zedelijkheidswetgeving zijn seksueel misbruik, seksueel geweld en seksuele uitbuiting strafbaar gesteld. De zedelijkheidswetgeving dient een effectief strafrechtelijk optreden van deze strafwaardige vormen van seksueel of seks gerelateerd gedrag te verzekeren. Dat is de eerste eis die aan deze wetgeving mag worden gesteld.

In de memorie van toelichting is een overzicht gegeven van de wijzigingen die in de afgelopen tien jaar zijn aangebracht in onze zedelijkheidswetgeving. Na de grondige herziening van deze wetgeving in 1991 is een aantal wijzigingen op diverse onderdelen totstandgekomen. Deze wijzigingen zijn gericht op vergroting van de effectiviteit van de strafrechtelijke aanpak van seksueel misbruik. Deze wijzigingen zijn alle weloverwogen geweest en zijn niet voortgekomen uit de waan van de dag. Dat geldt ook voor de onderhavige voorstellen, die voortvloeien uit evaluaties van wijzigingen in de zedelijkheidswetgeving, internationale regelgeving en uit de rechtspraktijk.

Het Clara Wichmann Instituut waarschuwt voor het gevaar van op elkaar volgende partiële wijzigingen zonder een daaraan voorafgaande brede discussie.

Het is goed dat de wetgever zich bij het doen van voorstellen voor een partiële wetswijziging de vraag stelt of daarmee kan worden volstaan dan wel het beter is over te gaan tot een algehele herziening. Een algehele wijziging komt in beeld, wanneer een regeling als gevolg van een reeks van partiële wijzigingen haar onderlinge samenhang, coherentie en consistentie verliest en daardoor voor de praktijk moeilijk hanteerbaar wordt. Een algehele herziening kan ook nodig zijn wanneer de regeling als geheel verouderd raakt dan wel een wijziging daarin niet meer goed kan worden ingepast. Terughoudendheid is gepast met betrekking tot het in gang zetten van projecten, gericht op een integrale herziening van een wettelijke regeling. De totstandkoming ervan neemt immers veel tijd in beslag en vergt een grote investering in wetgevingscapaciteit. Het duurt voorts geruime tijd voordat een dergelijke wijziging zich in de praktijk heeft gezet en de nieuwe regels zijn uitgekristalliseerd. De vruchten van een algehele revisie zullen niet steeds op korte termijn kunnen worden geplukt.

Ik ben van oordeel dat onze zedelijkheidswetgeving voldoende samenhang vertoont, in de praktijk hanteerbaar is, niet verouderd is en wijzigingen als de onderhavige daarin goed kunnen worden ingepast. De voorgestelde wijzigingen zijn geboden en dienen, mede vanwege de wenselijkheid van inwerkingtreding voor Nederland binnen afzienbare tijd van het ILO-verdrag betreffende het verbod en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid (Trb. 2000, nr. 52), op korte termijn in werking te treden. Daarom is een algehele herziening naar mijn mening nu niet aan de orde.

Ik meen dat aan een volgend kabinet kan worden overgelaten om te bezien of een algehele herziening van onze zedelijkheidswetgeving in gang moet worden gezet. Als daartoe zou worden besloten, zal stellig worden bekeken of de huidige systematiek dient te worden gewijzigd, het bestaande begrippenapparaat dient te worden geactualiseerd en de regeling kan worden vereenvoudigd. Alsdan zal opnieuw aan de orde komen de vraag of er nog aanleiding is onderscheid te maken tussen verkrachting en aanranding. De wetgever heeft destijds in de wetgeving tot wijziging van de artikelen 242, 243, 246, 247 en 249 Sr. weloverwogen en op goede gronden het onderscheid in strafwaardigheid tussen seksueel binnendringen enerzijds en andere ontuchtige handelingen anderzijds gehandhaafd (Kamerstukken II 1988/99, 20 930). De wetgever is daarbij teruggekomen van het aanvankelijk voorgestelde artikel 242 in het voorontwerp uit 1984. In het eerste lid van dat voorgestelde artikel werd niet langer onderscheid gemaakt tussen aanranding en verkrachting. Dit onderscheid werd weer wel gemaakt in het tweede lid, onderdeel b, waar seksueel binnendringen als een strafverzwarende omstandigheid werd aangemerkt. Het onderscheid tussen aanranding en verkrachting is naar mijn oordeel nog steeds relevant. Maar ik erken dat de verschillen tussen beide vormen van seksueel geweld mede als gevolg van rechtspraak waarin de tongzoen is gebracht onder het begrip seksueel binnendringen, gradueel zijn. Daarbij ben ik met het Clara Wichmann Instituut van oordeel dat de ernst van het seksueel misbruik niet alleen afhangt van de kwalificatie van het delict, maar mede van een complex aantal factoren, zoals de mate van dwang en machtsoverwicht, en de context waarbinnen het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden. Ik wijs er in dit verband op dat de wetgever in de artikelen 248 en 250a, tweede en derde lid, Sr. rekening heeft gehouden met een aantal strafverzwarende omstandigheden. De strafrechter kan bij zijn straftoemeting rekening houden met alle relevante factoren.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de stand van zaken met betrekking tot wetsvoorstellen inzake monitoring van vrijgelaten zedendelinquenten.

Ik moge allereerst verwijzen naar mijn brief van 21 augustus 2001 inzake criminaliteitsbeheersing (Kamerstukken II 2000/01, 27 834, nr. 4). Daarin is een samenhangend overzicht gegeven van alle maatregelen en beleidsvoornemens op het terrein van recidive, reïntegratie en toezicht bij justitiabelen. Ik voeg daaraan nog het volgende toe. Bij brief van 3 april 2001 heb ik de Tweede Kamer een conceptwetsvoorstel inzake DNA bij veroordeelden toegezonden. De adviezen over dit wetsvoorstel worden thans verwerkt. Het wetsvoorstel zal begin 2002 bij de Raad van State aanhangig worden gemaakt.

Over een wetsvoorstel inzake de duur van de voorwaardelijke beëindiging van de TBS is onlangs advies van de Raad van State ontvangen.

In het kader van de uitvoering van het project sancties in perspectief rapporteert de Commissie VI (Vegter) in het voorjaar van 2002 over de voorwaardelijke invrijheidstelling. De commissie zal daarbij ingaan op de mogelijkheden om gedetineerden na ommekomst van hun straf voor langere duur onder toezicht te houden.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de stand van zaken van de aangekondigde zedengerelateerde onderzoeken in 2001. Hierbij werd verwezen naar de eerste voortgangsrapportage over de uitvoering van het Nationaal Actieplan aanpak seksueel misbruik van kinderen, die ik eind december 2000 naar de Tweede Kamer heb gezonden (Kamerstukken II 2000/01, 26 690, nr. 9).

In deze rapportage worden de volgende onderzoeken genoemd:

– Ontwikkeling van exhibitionisme tot aanranding en verkrachting en mogelijkheden om vroegtijdig in te grijpen. Uit efficiency-overwegingen is besloten dit onderzoek te koppelen aan het onderzoek naar aard en omvang van pedoseksuele delicten. Dit onderzoek is gestart en zal medio 2002 worden opgeleverd.

– Het in kaart brengen van nieuwe bestemmingen van kindersekstoerisme. Dit onderzoek loopt. De uitkomsten van dit onderzoek zullen in het voorjaar van 2002 beschikbaar komen.

– Monitor prostitutiebeleid. Over de monitoring en de evaluatie van de wetswijziging ter opheffing van het algemeen bordeelverbod heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd bij brief van 24 september 2001 (Kamerstukken II, 2000/01, 25 437, nr. 28).

– Sepots in zedenzaken. Dit onderzoek zal binnenkort van start gaan. De onderzoeksresultaten worden medio 2002 verwacht.

– Ontwikkeling van een screeningsinstrument jeugdige zedendelinquenten. Dit onderzoek bestaat uit een ontwerp- en een testfase. De eindrapportage wordt uiterlijk begin 2003 verwacht.

– De rol (kracht) van het DNA-onderzoek in de opsporing en bewijsvoering in strafzaken. Dit onderzoek zal op 1 november 2001 van start gaan. De eindrapportage is gepland zomer 2002.

– Seksueel misbruik (en prostitutie) van (allochtone) jongens. De eindrapportage van dit onderzoek zal begin december 2001 gereed zijn.

De leden van de fractie van het CDA vroegen welke prioriteit de handhaving van de voorgestelde wetswijzigingen zullen krijgen in het totale opsporings- en vervolgingsbeleid. Zij vroegen met name of extra capaciteit zal worden ingezet, en zo ja, hoeveel.

Het opsporen en vervolgen van strafbare feiten die een ernstige inbreuk maken op de lichamelijke en/of geestelijke integriteit van burgers, hebben conform het staande beleid van het openbaar ministerie steeds prioriteit. Er is thans geen sprake van het op voorhand vrijmaken van extra capaciteit voor het handhaven van de voorliggende wetswijzigingen.

De wetgeving inzake kinderpornografie is in veel landen in beweging. Daarom kan de huidige stand van zaken een vertekenend beeld geven. De maximumstraffen in het Verenigd Koninkrijk voor kinderpornografie bedragen 10 jaar (productie en distributie) en 5 jaar (bezit). In Frankrijk zijn de maximumstraffen 3 tot 5 jaar. In Duitsland gelden straffen van 3 maanden tot 5 jaar. In België gelden maximumstraffen van 5 tot 10 jaar (productie en distributie) en van 1 maand tot 1 jaar (bezit).

In dit verband breng ik naar voren dat het ontwerp-kaderbesluit ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en van kinderpornografie een stelsel van minimum maximumstraffen bevat (Kamerstukken II 2000/01, nrs. 6k en 199, blz. 9). Indien het tot onderlinge aanpassing van straffen voor kinderpornografie komt, kan zulks leiden tot wijziging van de duur van de gevangenisstraffen die daarvoor kunnen worden opgelegd.

De leden van de fractie van het CDA bepleiten heroverweging van het vervallen van het begrip geschrift in artikel 240a Sr. een aantal jaren geleden.

Voordat ik inhoudelijk hierop inga, merk ik allereerst op dat de thans voorgestelde partiële wijziging van de zedelijkheidswetgeving zich beperkt tot seksueel misbruik en geweld. Voorts wijs ik erop dat artikel 240a Sr. onlangs is gewijzigd bij wet van 14 december 2000, Stb. 385, tot wijziging van de Mediawet en van het Wetboek van Strafrecht, alsmede tot intrekking van de Wet op de filmvertoningen. Bij de behandeling van dat wetsvoorstel is niet gebleken van een wens van de zijde van het parlement tot uitbreiding van de reikwijdte van artikel 240a tot geschriften.

Bij wet van 3 juli 1985, Stb. 385 is geschrift geschrapt uit artikel 240a Sr. De wetgever heeft dit wijzigingsvoorstel overgenomen van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving die daartoe in haar tweede interim-rapport had geadviseerd. De regering heeft toen het volgende overwogen: De commissie-Melai heeft het door haar voorgestelde verbod beperkt tot afbeeldingen en voorwerpen. Zij acht het risico van schade, dat zou worden veroorzaakt door geschriften, te gering om een strafbepaling te rechtvaardigen. Het oordeel van deze breed samengestelde en deskundige commissie heeft bij het ontwerpen van de bepaling een gewichtige betekenis gehad. Veel belang is daarom gehecht aan het feit dat de commissie het risico van de schade, teweeggebracht door de kennisneming door jeugdigen van bepaalde geschriften, te licht heeft gewogen om de mogelijkheid van strafrechtelijke repressie langer in stand te houden. Dit oordeel is daarom in het ontwerp gevolgd (Kamerstukken II 1979/80, 15 836, nr. 3, blz. 7 en 8). Ik ben van oordeel dat hetgeen de wetgever destijds heeft overwogen, ook thans nog opgaat. Mij hebben geen signalen uit de praktijk en wetenschap bereikt die zouden wijzen op de wenselijkheid om jeugdigen onder de 16 jaar strafrechtelijk te beschermen tegen confrontatie met pornografische teksten.

De leden van de fractie van D66 vroegen om een overzicht van wetenschappelijke studies in de afgelopen tien jaar over de onderwerpen die in het onderhavige wetsvoorstel worden bestreken, en wilden weten of de uitkomsten van deze studies wetswijziging nodig en verantwoord maken. Zij vroegen voorts in te gaan op de in de samenleving heersende opvattingen over seksuele vrijheid en bescherming tegen ongewilde seksuele gedragingen.

In een bijlage bij deze nota is een overzicht gegeven van studies en publicaties die in de afgelopen tien jaar zijn uitgebracht op het terrein van de zedelijkheidswetgeving inzake kinderpornografie, seksueel geweld, seksueel misbruik en seksuele uitbuiting. Van de in het overzicht opgenomen studies zijn voor de onderhavige voorstellen het meest relevant drie evaluatieonderzoeken van het Verwey Jonker Instituut: van januari 1995 over de zedelijkheidswetgeving van 1991, van december 1998 over het functioneren van het klachtvereiste in de zedelijkheidswetgeving en van juni 1999 over de in 1996 gewijzigde bepaling inzake kinderpornografie.

De voorgestelde wetgeving moet worden geplaatst in het geheel van de zedelijkheidswetgeving. De strafwetgever moet bij een wijziging daarvan steeds de grenzen trekken tussen het privé-domein en de publieke rechtsorde, tussen de persoonlijke levenssfeer en de publieke rechtsorde. De zedelijkheidswetgeving gaat uit van het recht van elk individu om zelf inhoud te geven aan zijn of haar seksuele leven. Die vrijheid houdt tegelijkertijd in het respect voor het seksuele leven van de ander. Dat houdt tweeërlei bescherming in: bescherming van een persoon tegen aantasting van zijn lichamelijke en geestelijke integriteit en bescherming van een persoon tegen inmenging in zijn persoonlijke levenssfeer. Een persoon die in staat is zijn of haar wil te bepalen en die wordt geconfronteerd met een te zijnen of haren aanzien gepleegde seksuele handeling moet allereerst zelf beoordelen of die handeling valt binnen zijn of haar privé-sfeer en of er inbreuk is gemaakt op zijn of haar lichamelijke of geestelijke integriteit. Een kind of een verstandelijk gehandicapte kan die beoordeling niet of niet volledig zelf maken. Daarom dient zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger en/of de overheid die beoordeling te maken. Bij de vraag of de rechtsorde is geschonden is het oordeel van betrokkene niet doorslaggevend, maar wel van grote betekenis. Bij de vraag of schending van de rechtsorde moet leiden tot een strafrechtelijk reactie weegt het belang van het slachtoffer zwaar.

De wetgever op het terrein van de zedelijkheidswetgeving dient in elk tijdsgewricht de hiervoor genoemde beschermingswaardige belangen af te wegen. Onze samenleving is complexer, opener en vrijer geworden. Dat geldt ook voor de seksualiteit. Zie ik goed, dat tekent zich in Nederland op het terrein van de zedelijkheid enerzijds een ontwikkeling naar liberalisering en decriminalisering af en anderzijds een ontwikkeling naar aanscherping en criminalisering. De recente wetgeving, gericht op opheffing van het algemeen bordeelverbod, heeft beide ontwikkelingen in zich verenigd. Enerzijds is het bordeelverbod opgeheven. Anderzijds zijn alle vormen van exploitatie van onvrijwillige prostitutie en van exploitatie van prostitutie door minderjarigen strafbaar gesteld en – voorzover niet reeds vallend onder het oude artikel 250ter Sr. – zwaarder gesanctioneerd. Voorts is het gebruik maken van de diensten van een prostituee van 16 en 17 strafbaar gesteld en is het klachtvereiste voor seksuele handelingen met een prostituee tussen 12 en 16 afgeschaft.

De thans voorgestelde partiële wijziging van de zedelijkheidswetgeving is als gezegd gericht op verbetering van de strafrechtelijke aanpak van seksueel misbruik en geweld. Deze breidt het bereik van de zedelijkheidswetgeving uit en scherpt haar aan.

Het komt mij voor dat de onderzoeksresultaten van de afgelopen tien jaren, voor zover die relevantie hebben voor de onderhavige voorstellen, de wenselijkheid daarvan ondersteunen, althans niet wijzen in een andere richting.

Ik meen dat de voorgestelde uitbreiding van het bereik van de zedelijkheidswetgeving aansluit bij de opvattingen die thans in Nederland maar ook in de ons omringende landen bestaan over het gewicht dat aan de hierboven genoemde belangen dient te worden toegekend en over de meest gewenste aanpak van seksueel misbruik en geweld. De wereldgemeenschap is meer dan vroeger doordrongen van de noodzaak seksueel misbruik en geweld nationaal en internationaal krachtig aan te pakken. Daarbij heeft de bestrijding van commerciële seksuele exploitatie, in het bijzonder van kinderen, de meeste aandacht gekregen. Een van de noodzakelijke randvoorwaarden voor een effectieve aanpak van seksueel geweld en misbruik is een goed strafrechtelijk instrumentarium.

De totstandkoming van internationale verdragen (mede) op het onderhavige terrein – het al genoemde ILO-verdrag betreffende het verbod en de onmiddellijke actie voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid, het facultatief Protocol inzake kinderhandel, prostitutie en pornografie en het Protocol inzake de preventie, bestrijding en bestraffing van mensenhandel, in het bijzonder vrouwenhandel en kinderhandel, tot aanvulling van het Verdrag van de Verenigde Naties tegen transnationale georganiseerde criminaliteit – en de totstandkoming van een aantal nieuwe internationale instrumenten binnen afzienbare tijd – de Convention on Cyber-Crime, het kaderbesluit inzake de bestrijding van mensenhandel en het kaderbesluit inzake de bestrijding van seksuele exploitatie van kinderen en kinderpornografie – geven uitdrukking aan deze opvattingen. Voorts kan nog worden genoemd de binnenkort vast te stellen Aanbeveling van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik. In deze aanbeveling wordt een aantal uitgangspunten geformuleerd die de landen van de Raad van Europa geacht worden te hanteren bij hun wetgeving en beleid ten aanzien van de aanpak van seksueel misbruik van kinderen.

In dit verband kondig ik aan dat de uitvoering van de internationale instrumenten op het terrein van mensenhandel, seksuele exploitatie van kinderen en kinderpornografie gezamenlijk ter hand wordt genomen. In dat kader zal ook uitvoeringswetgeving ten aanzien van internationale instrumenten inzake de bestrijding van mensensmokkel worden voorbereid.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de strafrechtelijke maatregelen die in de memorie van toelichting zijn genoemd, inmiddels effect hebben gehad.

De uitkomsten van de evaluaties van het Verwey Jonker Instituut hebben uitgewezen dat de legislatieve maatregelen die in 1991 (zware zedendelicten) en 1996 (kinderpornografie) zijn geëffectueerd, in het algemeen adequaat zijn.

De wetgeving die in 1994 (mensenhandel en verjaringsregime) is ingevoerd, is niet geëvalueerd. Mij hebben geen signalen bereikt dat deze wetgeving niet heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van de ermee beoogde effecten.

Artikel 250ter oud Sr. is inmiddels opgegaan in een nieuw artikel 250a Sr. De werking van deze bepaling wordt gemonitoord en geëvalueerd in het kader van de monitoring en evaluatie van de nieuwe prostitutiewetgeving en het mede daarop gebaseerde prostitutiebeleid.

Het Nationaal actieplan aanpak seksueel misbruik van kinderen (NAPS), omvat een groot aantal maatregelen en voorzieningen ter preventie en bestrijding van seksueel misbruik van kinderen en de bescherming van en hulpverlening aan kinderen (Kamerstukken II 1999/2000, 26 690, nr. 6). Het plan is thans in uitvoering. Een informatiebrochure is onlangs aangeboden aan de Tweede Kamer.

De leden van de fractie van de SGP stelden enige vragen over de goedkeuring en uitvoering van het hiervoor genoemde ILO-verdrag.

Dit verdrag zal voor Nederland in werking treden 12 maanden na de bekrachtiging ervan. Op dat moment dient de uitvoeringswetgeving in werking te zijn getreden. De goedkeuringswetgeving (rijkswet van 21 december 2000, Stb. 39) zal in werking kunnen treden en Nederland zal vervolgens tot bekrachtiging van het verdrag kunnen overgaan, wanneer met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de onderhavige uitvoeringswetgeving binnen 12 maanden na deze bekrachtiging tot wet zal zijn verheven.

Met de totstandkoming van deze partiële wijziging van de zedelijkheidswetgeving zal Nederland hebben voldaan aan de legislatieve verplichtingen die voortvloeien uit dit verdrag. Dat geldt ook voor de verplichting, voortvloeiend uit artikel 3, onderdeel (c) juncto de artikelen 1 en 7, tot strafbaarstelling van het gebruik, aanwerven of aanbieden van een kind voor onwettige activiteiten, in het bijzonder voor de productie van en de handel in drugs.

In de memorie van toelichting bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van dit verdrag heeft de regering als haar oordeel uitgesproken dat deze verplichting niet behoeft te leiden tot wijziging van onze strafwetgeving. Degene die zich schuldig maakt aan het gebruik, aanwerven of aanbieden van kinderen voor het plegen van strafbare feiten kan worden aangemerkt als pleger van of deelnemer aan die strafbare feiten. Deze vorm van kindermisbruik is een omstandigheid waarmee de strafrechter bij de beoordeling van het strafbare feit en de straftoemeting rekening kan houden. De Raad van State is blijkens zijn advies over dit wetsvoorstel van oordeel dat het uitgaan van het rechterlijk oordeel bij de straftoemeting onvoldoende tegemoet komt aan de verplichting om doeltreffende maatregelen te nemen voor het uitbannen van de ergste vormen van kinderarbeid. Naar het voorlopig oordeel van de Raad dient de uitvoeringswetgeving te voorzien in uitdrukkelijke strafbaarstelling dan wel in het opnemen van strafverzwarende omstandigheden in bestaande strafbepalingen (Kamerstukken II 1999/2000, 27 100 (R 1654), A, blz. 2 en 3).

De regering heeft het advies van de Raad niet gevolgd. De regering blijft bij haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, zoals uiteengezet in het nader rapport bij het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van dit verdrag. Allereerst zij opgemerkt dat het verdrag de partijen de nodige discretie laat bij de implementatie ervan. Het gebruik, aanwerven of aanbieden van kinderen voor illegale activiteiten zal onderdeel uitmaken van reeds strafbaar gesteld gedrag. Reeds om die reden is afzonderlijke strafbaarstelling niet nodig. De desbetreffende verplichting – de strafbaarstelling van het gebruik etc. van kinderen voor illegale activiteiten – is generiek van aard en heeft een breed bereik, ook al is de verplichting in het bijzonder gericht op de aanpak van kinderarbeid ten behoeve van de productie en handel in drugs. Het verdient in de regel geen aanbeveling om een zo generieke bepaling als de onderhavige op te nemen in onze strafwetgeving.

De regering is er ook geen voorstander van om de inzet van kinderen voor illegale activiteiten als een strafverzwarende omstandigheid aan te merken. Strafverzwarende omstandigheden worden in de regel opgenomen in specifieke strafbepalingen, indien daarvoor specifieke rechtvaardigingsgronden bestaan. Nu de verdragsverplichting algemeen is – zij ziet immers op illegale activiteiten –, zou het niet juist zijn om deze strafverzwaring uitsluitend van toepassing te doen zijn op een aantal specifieke delicten, waaronder feiten die strafbaar gesteld in de Opiumwet. Het opnemen van een generieke strafverzwaring die van toepassing is op alle strafbare feiten, is ongebruikelijk in onze strafwetgeving en dient uitzondering te blijven (vgl. artikel 44 Sr.: het plegen van een strafbaar feit in ambtelijke hoedanigheid).

De regering blijft bij haar oordeel dat het beter is om langs de weg van de rechtspraktijk te voldoen aan deze verplichting. De strafrechter zal bij de afdoening van een strafzaak rekening houden met alle relevante feiten en omstandigheden, in voorkomend geval met de omstandigheid dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van kinderen. De rechter kan deze omstandigheid betrekken bij de vraag welke straf passend moet worden geacht. Ik wijs er nog op dat een kind vanaf de leeftijd van 12 jaar dat gebruikt, aangeworven of aangeboden wordt voor illegale handelingen, in dat kader zelf strafbare feiten kan plegen en daarvoor strafrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen. Het openbaar ministerie en de strafrechter zullen bij de beoordeling van de zaak rekening houden met de omstandigheid dat het kind is misbruikt voor dit doel.

Kinderpornografie

De leden van de fractie van de PvdA stemden in met de strafbaarstelling van enkelvoudig bezit van kinderporno. Zij konden zich verenigen met het uitgangspunt dat ook virtuele kinderporno strafbaar wordt gesteld.

Zij hadden een aantal vragen naar aanleiding van de voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno.

Naar aanleiding van deze vragen breng ik het volgende naar voren.

Bij de toepassing van het huidige artikel 240b Sr. is uitgangspunt dat het gaat om een gedraging die – als ze wordt vastgelegd – schadelijk is voor de jeugdige, òf omdat het tot die gedraging brengen al schadelijk is, òf vanwege de publicatie ervan. Het artikel ziet op de afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een echt kind is betrokken die kennelijk nog geen 16 jaar oud is. Dat kan een afbeelding zijn van een kind ten aanzien waarvan een zedendelict is gepleegd. Dat kan ook een afbeelding zijn van een kind in een seksueel getinte pose. Het gaat om een kind dat kennelijk jonger is dan 16 jaar. Het bewijs van de werkelijke leeftijd van het kind behoeft niet te worden geleverd. Tegenbewijs is evenwel mogelijk. Indien de verdachte kan aantonen dat de afgebeelde persoon ouder is dan 16 jaar dan wel geen echt persoon is, zal hij vrijuit gaan.

In het wetsvoorstel wordt het bereik van artikel 240b Sr. uitgebreid tot virtuele kinderporno. Dit geschiedt door toevoeging van het woord schijnbaar. Het gewijzigde artikel zal dan zien op drie gevallen: (1) een afbeelding van een echt kind; (2) een afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind; (3) een realistische afbeelding van een niet bestaand kind. Deze drie categorieën zijn ook vermeld in artikel 9, tweede lid, van de Convention on Cyber-Crime: (a) a minor engaged in sexually explicit conduct; (b) a person appearing to be a minor engaged in sexually explicit conduct; (c) realistic images representing a minor engaged in sexually explicit conduct. Eenzelfde indeling is opgenomen in artikel 1, onderdeel b, van het reeds genoemde voorstel voor een kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en van kinderpornografie.

Het eerste geval is rechtstreeks gericht op de bescherming van een kind tegen seksueel geweld of misbruik. Het tweede en derde geval zien op de bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag en gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert. Strafbaarstelling van deze twee gevallen van kinderporno is gericht tegen een markt die kinderporno bevordert.

Zowel de Conventie als het ontwerp-kaderbesluit voorziet in de mogelijkheid van strafuitsluiting.

Bij de strafbaarstelling van het vervaardigen etc. van een kinderpornografische afbeelding van een echt persoon die eruit ziet als een kind en een realistische pornografische afbeelding van een niet bestaand kind behoeft het openbaar ministerie niet de daadwerkelijke betrokkenheid van een echt kind te bewijzen. Voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat de afgebeelde persoon op een echt kind lijkt. Vervolgens rijst de vraag of de wet al dan niet moet voorzien in de mogelijkheid van het leveren van tegenbewijs, d.w.z. of de verdachte in de gelegenheid moet zijn om te bewijzen dat het gaat om een persoon die ouder is dan 17 jaar dan wel om een niet bestaand persoon. Als hij die mogelijkheid heeft en slaagt in dat bewijs, zou hij vrijuit gaan.

Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van het uitgangspunt dat aan de strafbaarstelling van kinderporno ten grondslag wordt gelegd. Gaat het alleen om de bescherming van een echt kind tegen betrokkenheid bij de vervaardiging van kinderporno, dan dient de vervaardiging van kinderpornografie waarbij komt vast te staan dat van die betrokkenheid geen sprake is, niet strafbaar te zijn. Gaat het niet alleen om de bescherming van kinderen tegen betrokkenheid bij de productie van kinderporno, maar ook om bescherming tegen gedrag dat kan worden gebruikt om kinderen aan te aanmoedigen of te verleiden om deel te nemen aan seksueel gedrag of gedrag dat deel kan gaan uitmaken van een subcultuur die seksueel misbruik van kinderen bevordert, dan is niet meer relevant of een echt kind betrokken is geweest. Ook de vervaardiger van kinderporno waarbij geen (echt) kind is afgebeeld, is er immers op uit om kinderpornografisch beeldmateriaal in omloop te brengen dat voor echt doorgaat. Hij levert daarmee een bijdrage aan de instandhouding van een kinderpornografische markt.

In het voorliggende wetsvoorstel is gekozen voor het laatste uitgangspunt. De bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik vereist dat er niet alleen geen ruimte dient te zijn voor het bestaan van echte kinderpornografische afbeeldingen maar ook niet voor het bestaan van afbeeldingen die voor echt doorgaan. Dit materiaal beoogt immers het misbruik van echte kinderen op een realistische wijze te verbeelden. Het is schadelijk wegens het bevorderen van een subcultuur met een markt voor kinderporno.

Het is nodig noch wenselijk om een uitzondering te maken voor artistieke virtuele kinderporno. Niet nodig omdat virtuele uitingen die artistiek zijn, doorgaans geen realistische uitstraling hebben. Niet wenselijk, omdat artisticiteit die zou kleven aan een realistische virtuele pornografische afbeelding, daaraan niet het strafwaardige karakter ontneemt. De exceptio artis geldt ook niet voor kunstzinnige kinderpornografie waarbij een echt kind is betrokken. Deze exceptie is overigens niet zonder reden niet opgenomen in artikel 240b, tweede lid, Sr. In dit verband zij verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 26 september 2000, NJ 2001, 61, met noot van JdH. Het ging in die zaak om de inbeslagneming van een aantal foto's op een fototentoonstelling in het kader van het Holland Festival 1999. Het ging in het bijzonder om een foto van een zittende naakte man, met een erectie, met op zijn arm een zeer jong eveneens naakt kind waarvan het hoofd niet zichtbaar is en dat het hoofd laat rusten tegen de schouder van de man. De Hoge Raad gaat in zijn uitspraak uitvoering in op de geschiedenis van de recente wetswijziging van artikel 240b Sr. Hij komt de conclusie dat de rechtbank, die het beklag tegen de inbeslagneming gegrond had verklaard, een maatstaf heeft aangelegd die overeenkomt met de bedoelingen van de wetgever. De Hoge Raad overweegt onder meer het volgende. De rechtbank heeft door te oordelen dat de onderwerpelijke foto, waarop een combinatie van een man met een erectie en een kind is weergegeven, een groot deel van de door die combinatie opgeroepen onnatuurlijkheid verliest door de omstandigheid dat de man de vader van het kind is en dat de man en de jongen niet herkenbaar in het beeld zijn gebracht, ervan blijk gegeven er in het bijzonder op te hebben gelet of de uit de afbeelding naar voren komende ambiance voor de jongen mogelijk schadelijk is geweest. Aldus heeft zij een juiste maatstaf aangelegd. Haar overwegingen geven voorts geen blijk van een verkeerde toepassing van die maatstaf en zijn ook niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het in de overwegingen van de rechtbank besloten liggend oordeel dat ook de publicatie van de foto niet als schadelijk voor het betrokken kind kan worden aangemerkt. De Hoge Raad gaat niet in op de laatste overweging van de rechtbank. Daarin neemt zij in beschouwing dat de foto, gelet op hetgeen daarover uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken, in redelijkheid als een afbeelding met kunsthistorische waarde kan worden aangemerkt. Naar mijn oordeel bevat deze overweging van de rechtbank slechts een bijkomend argument en kan daaruit, nu de Hoge Raad daarover verder het zwijgen toedoet, niet de conclusie worden getrokken dat de strafrechter de exceptio artis in zaken als deze als een zelfstandige strafuitsluitingsgrond zou hebben aanvaard.

De leden van de fractie van de PvdA stelden enige vragen naar aanleiding van het voostel om de leeftijdsgrens te verhogen van 16 tot 18 jaar.

Naar aanleiding daarvan breng ik het volgende naar voren. In artikel 240b Sr. is het woord «kennelijk» gehandhaafd. In het voorstel gaat het dus om de afbeelding van een persoon die kennelijk jonger is dan 18 jaar. Opneming van het woord «kennelijk» berust op de overweging dat het bewijs van de leeftijd(scategorie) van het slachtoffer niet altijd te leveren valt, als zijn of haar identiteit niet bekend is dan wel niet te leveren valt, omdat een virtuele persoon geen echte leeftijd heeft. Dit woord heeft dus betekenis zowel voor het geval dat de afgebeelde persoon echt is als voor het geval dat het gaat om een virtuele persoon.

Aan de hand van de afbeelding moet een schatting worden gemaakt van de leeftijd. Bij die schatting wordt rekening gehouden met alle kenmerken van het lichaam die enige indicatie kunnen geven omtrent de leeftijd van de desbetreffende persoon. Daartoe behoren ook de geslachtskenmerken. De aanwezigheid van zogenoemde volwassen geslachtskenmerken kan een belangrijke aanwijzing zijn dat de afgebeelde persoon ouder dan 17 jaar is. De afwezigheid van deze kenmerken kan een sterke aanwijzing vormen dat de betrokken persoon jonger is dan 18 jaar. Artikel 240b Sr. voorziet ook in de bescherming van minderjarigen die volgroeid zijn. Als komt vast te staan dat de afgebeelde persoon die er als een volwassene uitziet, onder de leeftijdsgrens zit, is er sprake van strafbare kinderporno. Dat verandert niet door de voorgestelde verhoging van de leeftijdsgrens, al zal de groep van volgroeide minderjarigen die strafrechtelijke bescherming genieten, daardoor in omvang toenemen.

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA stelden een aantal vragen over de in artikel 240b, tweede lid, Sr. neergelegde strafuitsluitingsgronden wegens educatieve, wetenschappelijke of therapeutische doeleinden.

De strafrechter dient in de gevallen waarin een beroep op deze strafuitsluitingsgronden wordt gedaan, na te gaan of het in voorraad hebben van kinderpornografie geschiedt met het oog op gebruik daarvan voor een van deze doelen. Hij zal ook moeten nagaan of het gebruik in casu serieus kan worden genomen. De rechter zou ook voor deze afwegingen kunnen komen te staan, indien deze strafuitsluitingsgronden niet uitdrukkelijk in de wet zouden zijn neergelegd. Ik heb geen inzicht waar en op welke schaal collecties van kinderporno worden aangehouden. Mij hebben geen signalen bereikt dat er in de praktijk problemen zijn met de beoordeling van de vraag of het aanleggen van een verzameling van kinderporno voor een van deze doeleinden in het gegeven geval aanvaardbaar is. Ik zie daarom geen aanleiding voor de ontwikkeling van een bestuursrechtelijk instrument ter regulering van deze collecties. Ik zie ook geen aanleiding om te bevorderen dat er in ons land één centrale verzameling van kinderpornografie wordt aangelegd, bij voorbeeld voor wetenschappelijk gebruik. Ik ben van oordeel dat instanties op de terreinen van wetenschap, onderwijs en zorg zelf dienen af te wegen of een goede vervulling van hun taken het aanleggen van een dergelijke verzameling nodig maakt. Zo nodig dienen zij zich tegenover de strafrechter te verantwoorden.

De leden van de fractie van de VVD stelden enkele vragen naar aanleiding van het voorstel om ook virtuele kinderpornografie strafbaar te stellen.

Ter aanvulling op hetgeen ik reeds in antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA heb opgemerkt, breng ik het volgende naar voren.

De voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno is beperkt tot realistische kinderpornografische afbeeldingen. Dat betekent dat het in bezit hebben van een afbeelding waaruit aanstonds blijkt dat het gaat om een gemanipuleerde afbeelding die niet realistisch is, niet onder reikwijdte van artikel 240b Sr. valt. Daarvoor is immers nodig dat de afbeelding schijnbaar echte kinderporno verbeeldt.

Uit de wetsgeschiedenis ten aanzien van de recente wijziging van artikel 240b Sr. kan worden afgeleid dat de eventuele aanstootgevendheid niet bepalend is voor de strafbaarheid van kinderporno. Dit is immers een subjectief criterium. Wat voor de ene persoon aanstootgevend of zinnenprikkelend is, behoeft dat geenszins voor de andere te zijn. Primair uitgangspunt voor de strafbaarstelling van kinderporno is als gezegd dat het gaat om een gedraging die – als ze wordt vastgelegd – schadelijk is voor de jeugdige, òf omdat het tot die gedraging brengen al schadelijk is, òf vanwege de publicatie ervan. Ik moge in dit verband een passage citeren uit de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 240b. Deze passage is ook geciteerd in het bovengenoemde arrest van de Hoge Raad. «Het gaat om het karakter van de afbeelding en de context waarin zij is geplaatst. Niet relevant is dat de afbeelding een seksuele prikkeling teweeg kan brengen, maar dat de afbeelding, afgezien van haar eventuele seksueel prikkelende karakter, kennelijk het gevolg is van seksuele exploitatie van een jeugdige. Iets anders is dat aan de omstandigheid dat een afbeelding kennelijk is gericht op het seksueel prikkelen van anderen het redelijke vermoeden kan worden ontleend dat het kind daartoe seksueel is geëxploiteerd.» (Kamerstukken II 1994/95, 23 682, nr. 5. blz. 11). Ik meen dat deze gedachtegang ook van toepassing is op de mate van relevantie van aanstootgevendheid voor het bepalen of er sprake is van een (virtuele) kinderpornografische afbeelding.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van het CDA breng ik het volgende naar voren.

De wetgever is er bij de strafbaarstelling van kinderporno vanuit gegaan dat de vervaardiging of het gebruik van kinderporno schadelijk is voor kinderen. De schadelijkheid is geen bestanddeel van de delictsomschrijving. De schadelijkheid is een gegeven. Maar het ontbreken van schade in een concreet geval kan een omstandigheid zijn waarmee bij de beoordeling van de opportuniteit van een strafvervolging rekening kan worden gehouden.

In de memorie van toelichting heb ik naar voren gebracht dat naar mijn oordeel een evenwichtig en zorgvuldig gebruik van het opportuniteitsbeginsel kan waarborgen dat artikel 240b Sr. in de praktijk op juiste en verantwoorde wijze wordt toegepast. In de aanwijzing kinderpornografie van het College van procureurs-generaal wordt rekening gehouden met verschillende vormen van kinderporno. Daarin zal bij voorbeeld aandacht kunnen worden besteed aan gevallen waarin de minderjarige op geen enkele wijze in haar of zijn belangen is geschaad. Men kan daarbij – zo gaat de desbetreffende passage verder – denken aan gevallen in de privé-sfeer, waarin een oudere minderjarige ermee instemt dat een leeftijdgenoot voor eigen of beider bezit kinderporno vervaardigt. Naar mijn oordeel kan justitieel optreden in dergelijke gevallen achterwege blijven.

Ik voeg hieraan het volgende toe. De Aanwijzing kinderpornografie zal in het licht van de voorgestelde wijzigingen worden aangepast en overigens zo nodig worden geactualiseerd.

Uit de omstandigheden in een concreet geval kan worden afgeleid of de vervaardiging en het verdere gebruik van kinderporno al dan niet schadelijk waren voor de bij de vervaardiging betrokken minderjarige. Als gezegd kan het ontbreken van schade aanleiding zijn om van justitieel optreden af te zien. De verklaring van de minderjarige zelf hierover is van belang, maar niet doorslaggevend bij de beoordeling van de vraag of justitieel optreden is geïndiceerd. Het openbaar ministerie dient de vraag te beantwoorden of een strafrechtelijk onderzoek en een daaropvolgende strafvervolging in gang moeten worden gezet. Het komt me voor dat zich niet snel een geval zal voordoen waarbij de betrokken minderjarige meent dat hij of zij is geschaad, terwijl het openbaar ministerie van oordeel is dat zulks niet het geval is. Iets anders is dat het openbaar ministerie om andere redenen tot de conclusie kan komen dat strafrechtelijk optreden in het gegeven geval achterwege moet blijven, bij voorbeeld omdat zulks in het belang van de minderjarige is. Het openbaar ministerie zal in dergelijke gevallen te rade kunnen gaan bij gedragsdeskundigen.

Het is niet uitgesloten dat van vervolging wordt afgezien, wanneer het gaat om afbeeldingen van een minderjarige onder de 16 jaar. Ook hier kan worden gedacht aan situaties in de privé-sfeer waarbij uitsluitend minderjarigen zijn betrokken.

Ik verwacht niet dat de voorgestelde wetgeving wijziging zal brengen in het opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van het bezit van kleine hoeveelheden kinderpornografie.

Bij de voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno gaat het om een afbeelding – of gegevensdrager, bevattende een afbeelding – van een seksuele gedraging waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken. Deze redactie omvat mede de tot pornografie gemanipuleerde realistische afbeeldingen van kinderen. Daarin zijn mede begrepen tot pornografie gemanipuleerde beelden van kinderen op basis van afbeeldingen van een persoon vanaf 18 jaar. Voor de strafbaarheid van virtuele kinderpornografie is niet relevant op welke wijze zij tot stand is gekomen. Alleen het resultaat telt: de afbeelding van een kind dat net echt lijkt. Artikel 240b Sr. ziet niet op (virtuele) afbeeldingen van personen die eruit zien als volwassenen.

Het is juist dat artikel 240b Sr. ziet op een aantal vormen van kinderporno. Denkbaar zou zijn om – zoals deze leden voorstellen – in de tekst van de bepaling een verdergaand onderscheid te maken tussen vormen van kinderporno die in strafwaardigheid van elkaar verschillen. Ik acht een dergelijke wijziging niet nodig en ook niet wenselijk, zeker op dit moment niet. Niet nodig, omdat artikel 240b in zijn huidige opzet – hierin brengen de voorgestelde wijzigingen geen wijziging – voldoende mogelijkheden laat om op passende wijze strafrechtelijk te reageren op ernstiger en minder ernstige vormen van kinderporno. In de Aanwijzing kinderporno wordt daarmee rekening gehouden. Uit de evaluatie van artikel 240b Sr. is niet naar voren gekomen dat de praktijk behoefte zou hebben aan een nadere richtsnoer van de wetgever. Niet wenselijk, omdat denkbaar is dat een verdergaande verfijning de uitoefening van een evenwichtig en praktisch vervolgingsbeleid en een evenwichtig straftoemetingsbeleid kan belemmeren. En op dit moment niet wenselijk, omdat de onderhandelingen over het hiervoor genoemde kaderbesluit ter bestrijding van seksuele exploitatie van kinderen en kinderpornografie nog niet zijn afgesloten. In dat kaderbesluit worden voorstellen gedaan voor minimum maximumstraffen voor onderscheiden vormen van uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. Ik acht het niet verstandig om op de totstandkoming van dit kaderbesluit vooruit te lopen.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van D66 breng ik het volgende naar voren.

De Hoge Raad is in zijn arrest van 21 april 1998, NJ 782 op grond van een wetshistorische en teleologische interpretatie tot de slotsom gekomen dat het in voorraad hebben van een kinderpornografische afbeelding tevens inhoudt het bezit van een dergelijke afbeelding, ook het bezit van een of meer afbeeldingen voor eigen gebruik. Naar mijn oordeel kunnen geen algemeen geldige uitspraken worden gedaan over het relatieve gewicht dat bij wetshistorische interpretatie moet worden toegekend aan standpunten die door de regering en/of door de Tweede of Eerste Kamer gedurende de behandeling van een wetsvoorstel naar voren zijn gebracht. Dat hangt te zeer van de soort en inhoud van die standpunten en hoe zij in onderling verband moeten worden opgevat. Aan een standpunt dat een nuancering inhoudt ten opzichte van een eerder betrokken stelling, zal in de regel een andere betekenis moeten worden toegekend dan aan een standpunt dat verschilt van het eerdere standpunt. Na de totstandkoming van de wet is het aan de rechter om die standpunten in onderling verband te bezien en op hun merites te wegen. Daarbij komt dat de rechter het recht duidt of vindt niet alleen op basis van wetshistorische interpretatie, maar ook andere methoden van interpretatie hanteert.

Ook meldingen van het bezit van «oude» kinderporno worden door het openbaar ministerie onderzocht. De redenen daarvoor zijn divers. Meestal is niet op voorhand evident dat het uitsluitend gaat om oud materiaal. Uit zoekingen blijkt veelal dat de bezitter ook recenter materiaal voorhanden heeft. Voorts kan het bezit van kinderporno aanknopingspunten bieden om een strafrechtelijk onderzoek te starten naar producenten. Daarnaast blijft het van belang om kinderpornografie aan het verkeer te onttrekken, ook indien het «oude» kinderpornografie betreft.

Uiteraard spelen de hoeveelheid en de aard van de kinderpornografie die wordt aangetroffen een rol bij de beoordeling welke afdoening van de strafzaak passend is.

Na inwerkingtreding van de onderhavige wetgeving wordt het bezit van enige vormen van kinderpornografie die thans niet strafbaar zijn gesteld, strafbaar. Dat geldt ook voor het bezit van die kinderpornografie vanaf het tijdstip van inwerkingtreding die vóór dat tijdstip is vervaardigd. Bezitters van dit materiaal doen er verstandig aan dit te vernietigen of in te leveren bij de politie. Het bezit van een zeer geringe hoeveelheid kinderporno van oude datum heeft lage prioriteit. Bij de bestrijding van kinderporno gaat het primair om de aanpak van productie en handel op grote schaal.

Ingevolge artikel 1 Sr. is de nieuwe aangescherpte wetgeving van toepassing op strafbare feiten die op of na het tijdstip van inwerkingtreding zijn begaan. De vervaardiging, de verspreiding of het in voorraad hebben vóór dat tijdstip van pornografie waarbij (kennelijk) een 16- of 17-jarige is betrokken, of van virtuele kinderporno, was en is niet strafbaar. Dat geldt als gezegd niet voor strafbare feiten die nadien zijn gepleegd, zoals het (voortdurend) bezit of de verspreiding van dit oude materiaal.

Ter aanvulling op hetgeen ik reeds op vragen van de leden van de fractie van de PvdA over de voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno naar voren heb gebracht merk ik het volgende op.

Aan het voorstel om ook virtuele kinderporno strafbaar te stellen is geen specifiek Nederlands onderzoek voorafgegaan. Tijdens de onderhandelingen in Straatsburg over de strafbaarstelling van kinderporno door middel van een computer systeem is gebruik gemaakt van de inzichten van landen die reeds de strafbaarstelling van virtuele kinderporno kennen. In de memorie van toelichting is naar voren gebracht dat het vanwege het bereiken van consensus over de strafbaarstelling van virtuele kinderporno in internationaal verband, gelet op de motie Van der Staaij en de behoefte in de praktijk, wenselijk is om te komen tot strafbaarstelling van virtuele kinderporno in de Nederlandse strafwetgeving.

De voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno is naar mijn oordeel niet te ruim. Zij is immers beperkt tot realistische afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij kinderen schijnbaar zijn betrokken. Uitgangspunt in artikel 240b Sr. is de realistische afbeelding die echt is of voor echt doorgaat. Daaronder vallen niet tekeningen, schilderijen of computeranimaties, tenzij deze op het eerste gezicht niet zijn te onderscheiden van afbeeldingen van een echt kind. Bij de praktische toepassing van het in artikel 240b neergelegde recht moet worden beoordeeld welke afbeeldingen wel en welke niet vallen onder de reikwijdte van die bepaling. Over de wijze van beantwoording van de vraag of een bepaalde afbeelding al dan niet tot kinderpornografie moet worden gerekend kan naar tijd en plaats soms verschillend worden gedacht. Het beslissend oordeel is uiteindelijk aan de onafhankelijke rechter.

Ook ik ben van oordeel dat de liberale traditie in Nederland met betrekking tot kunstuitingen gewaarborgd behoort te blijven. De voorgestelde wetgeving zal, gelet op het daaraan ten grondslag liggende uitgangspunt, haar strekking en formulering, niet leiden tot een strafrechtstoepassing die deze traditie in gevaar brengt. Dit neemt niet weg dat kunstuitingen die a prima vista een kinderpornografische uitstraling hebben, kritisch onderzocht zullen worden.

Het openbaar ministerie is niettemin terughoudend met het optreden tegen ten toon gestelde kunstwerken die een kinderpornografische uitstraling hebben. Het feit dat de rechter tot op heden heeft geoordeeld dat de inbeslagneming door het openbaar ministerie van vermeende kinderpornografie diende te worden opgeheven, draagt bij aan die terughoudendheid.

Als gezegd is de regering geen voorstander van opneming van de exceptio artis in artikel 240b, tweede lid, Sr. Zulks is nodig noch wenselijk. Kunstzinnige afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen wekken in de regel niet de schijn van echtheid op, en vallen mitsdien niet onder artikel 240b, eerste lid. Het is niet uitgesloten dat aan realistische als het ware echte afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen enige kunstzinnigheid niet kan worden ontzegd. Maar deze omstandigheid kan bezwaarlijk leiden tot strafuitsluiting.

In Brussel wordt thans als gezegd onderhandeld over een kaderbesluit ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie. Ingevolge dit kaderbesluit zijn ook het vervaardigen, het verspreiden, het aanbieden, het verwerven of het bezitten van virtuele kinderpornografie (realistische afbeelding van een niet bestaand kind dat betrokken is bij of deelneemt aan uitdrukkelijk seksueel gedrag, met name het op wellustige wijze tonen van het geslachtsdeel of de schaamstreek van het kind) strafbaar. Dat is het uitgangspunt. Het kaderbesluit zal naar verwachting tevens voorzien in de mogelijkheid van strafuitsluiting wanneer vaststaat dat de vervaardiging en het daarop volgende bezit van virtuele kinderporno geschieden uitsluitend voor eigen gebruik van de vervaardiger. Een grote meerderheid van landen kan zich met deze strafbaarstelling en een optionele strafuitsluiting verenigen. De verwachting is gerechtvaardigd dat hierover overeenstemming zal worden bereikt en nog bestaande reserves (van principiële aard) zullen worden opgeheven. Het is op dit moment niet te zeggen welke landen gebruik zullen maken van deze optie.

Voor zover bekend is op het ogenblik virtuele kinderporno uitdrukkelijk strafbaar gesteld in het Verenigd Koninkrijk en in Ierland.

De voorgestelde strafbaarstelling van (virtuele) kinderporno zal de opsporing en vervolging van kinderpornografie door middel van computersystemen vereenvoudigen. In de aanwijzing kinderpornografie zal aandacht worden besteed aan deze vorm van kinderporno. Dat geldt ook voor de huidige aanpak van kinderporno via Internet.

Vervolging van strafbare feiten met betrekking tot uit het buitenland afkomstige virtuele kinderporno die worden gepleegd met behulp van Internet, is mogelijk, voor zover de handelingen in Nederland worden gepleegd, zoals de verdere verspreiding of het bezit (down loaden) ervan. Vervolging is ook mogelijk, als de (virtuele) kinderporno in het buitenland op het Internet is gezet en in hoofdzaak is gericht op de Nederlandse gebruikersmarkt. Daarnaast is vervolging is ook mogelijk, indien de handelingen in het buitenland worden gepleegd door een Nederlander of een persoon die in Nederland een vaste woon- of verblijfplaats heeft. Dan geldt het vereiste van de dubbele strafbaarheid. Ik verwacht niet dat dit vereiste tot praktische problemen zal leiden bij de aanpak van verspreiding van kinderporno via Internet, daargelaten of het bestaande internationale recht een verdergaande uitbreiding van de Nederlandse rechtsmacht zou toelaten.

In de voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderporno is geen ruimte voor het leveren van bewijs dat het afgebeelde kind niet echt is.

Met de door deze leden geponeerde stelling dat strafbaarstelling van virtuele kinderporno leidt tot virtuele rechtsbescherming wordt vermoedelijk bedoeld dat de strafrechtelijke bescherming tegen verspreiding van virtuele kinderporno geen echte bescherming is of biedt. Deze stellingname gaat uit van de gedachte dat het te beschermen rechtsgoed het belang van het afgebeelde kind zou zijn. Dit is niet het geval. De nieuwe bepaling richt zich tegen een subcultuur waarin de verspreiding van kinderporno, mits virtueel, als toelaatbaar wordt beschouwd. De regering bestrijdt deze stelling. De verspreiding van kinderporno is schadelijk, of deze nu reëel is of virtueel. Voor een effectieve bestrijding van kinderporno is ook de strafbaarstelling van virtuele kinderporno nodig. Ik kan niet inzien waarom deze rechtsbescherming virtueel zou zijn.

Wat betreft de voorgestelde verhoging van de leeftijdsgrens naar 18 jaar merk ik op dat het bij de strafbaarstelling van kinderporno anders dan bij ontucht niet alleen gaat om het voorkomen van schade aan het kind dat bij de vervaardiging van kinderporno betrokken is geweest als gevolg van die vervaardiging, maar ook om het voorkomen van schade aan dat kind en kinderen in het algemeen door het in omloop brengen van dat beeldmateriaal. De instemming van een 16- of 17-jarige met de vervaardiging en de verspreiding van kinderporno neemt de schadelijke effecten ervan niet weg.

Bij de bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie is aanvaard uitgangspunt dat de leeftijdsgrens van een kind wordt gesteld op 18 jaar. Voor een effectieve aanpak van uitbuiting van kinderen en kinderpornografie in de praktijk is het wenselijk om uit te gaan van een heldere bepaling die alle vormen van kinderporno kan omvatten. Zoals ik reeds naar voren heb gebracht zijn er gevallen denkbaar waarin strafrechtelijk optreden achterwege kan blijven. Ik denk daarbij bij voorbeeld aan de vervaardiging van kinderporno waarbij een 16- of 17-jarige is betrokken, met diens instemming en voor diens eigen gebruik. Als uit het strafrechtelijke onderzoek komt vast te staan dat het daarbij is gebleven, is er geen noodzaak voor strafrechtelijk optreden. Ik acht het juridisch aanvaardbaar dat zulks wordt verzekerd door een zorgvuldige en evenwichtige toepassing van het opportuniteitsbeginsel.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks breng ik ter aanvulling op het bovenstaande het volgende naar voren.

De regering is van oordeel dat de voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie nodig en verantwoord is en in geen enkel opzicht strijdigheid met de Grondwet kan opleveren. Artikel 11 van de Grondwet noopt tot deze strafbaarstelling, omdat het in omloop brengen van virtuele kinderporno de vraag naar kinderporno instandhoudt en de voorwaarden kan scheppen voor seksueel misbruik van kinderen.

Het gaat niet om de vervaardiging van een kunstwerk. Daartoe bestaat alle vrijheid. Het gaat om de vervaardiging van een afbeelding die een seksuele gedraging van een kind in het echt beoogt weer te geven. Daartoe dient geen vrijheid te bestaan.

Kinderporno is strafbaar omdat de vervaardiging etc. ervan schadelijk is of kan zijn voor het daarbij betrokken kind in het bijzonder, en voor kinderen in het algemeen. De bescherming van kinderen staat voorop. De omstandigheid dat de meningen verdeeld zouden zijn over de vraag of «volwassenporno» seksueel geweld bevordert is in dezen niet relevant. Strafbaarstelling van (virtuele) kinderporno beoogt (een klimaat) te voorkomen dat kinderen seksueel gebruikt en misbruikt worden. Dat kan zonder (seksueel) geweld gepaard gaan.

De rechtvaardiging van de strafbaarstelling van het bezit van één exemplaar van virtuele kinderporno is gelegen in het feit dat de bezitter aan het eind van de verspreidingslijn zit, het aanbod van kinderporno bevordert en zelf weer verspreider kan zijn. Hierboven heb ik al naar voren gebracht dat vervolging achterwege kan blijven, indien komt vast te staan dat de ontwerper van virtuele kinderporno uitsluitend vervaardigt voor eigen gebruik en niet voor verder gebruik.

Voor strafrechtelijk optreden tegen echte kinderporno is ook nu niet doorslaggevend of een kind seksueel is misbruikt voor de vervaardiging.

Een kind in een seksueel getinte pose kan ook kinderporno opleveren.

In artikel 240b Sr. zelf wordt geen onderscheid gemaakt tussen commerciële en niet commerciële kinderporno, wanneer het gaat om kinderporno waarbij een kinderen van 16 of 17 jaar zijn betrokken. Dat onderscheid zal wel gemaakt worden bij de vaststelling en vormgeving van het vervolgingsbeleid. Dat beleid wordt vastgelegd in de aanwijzing kinderpornografie en is daardoor kenbaar. Deze handelwijze dient de rechtszekerheid en is daarmee geenszins in strijd.

Kinderen, ook kinderen van 16 en 17 jaar, dienen beschermd te worden tegen seksueel misbruik en seksuele uitbuiting, opdat zij kunnen uitgroeien tot volwassen personen die in staat zijn hun leven te overzien en naar vrije keuze in te richten. In de zedelijkheidswetgeving is een persoon vanaf 16 jaar seksueel meerderjarig. Het plegen van seksuele handelingen met een persoon vanaf die leeftijd is in de regel niet strafbaar. Bij de strafbaarstelling van uitbuiting van kinderen voor prostitutie geldt de leeftijd van 18 jaar (artikelen 248a, 248b en 250a Sr.). Eenzelfde leeftijdsgrens wordt nu voorgesteld voor kinderpornografie. Het is aanvaardbaar en gerechtvaardigd dat deze leeftijd ook geldt voor niet-commerciële vormen van kinderporno. Ik wijs erop dat de verspreiding van kinderporno niet altijd geschiedt om commerciële motieven. Liefhebbers van dit genre kunnen elkaar dit beeldmateriaal toespelen zonder uit te zijn op winstbejag. Het gevaar voor het kind blijft daarmee hetzelfde. Niet is in te zien waarom deze verspreiding straffeloos zou moeten blijven wanneer bij de vervaardiging van kinderporno een 16- of 17 jarig kind is betrokken dat heeft ingestemd met de vervaardiging en de verspreiding. Ook de personen in deze leeftijdscategorie behoeven strafrechtelijke bescherming van de overheid.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de SGP merk ik het volgende op.

De voorgestelde strafbaarstelling van virtuele kinderpornografie omvat realistische afbeeldingen van een seksuele gedraging waarbij een niet bestaand kind is betrokken. De afbeelding lijkt op een afbeelding van een echt kind. De afbeelding is niet van echt te onderscheiden. Bij echte kinderporno is geen vereiste dat het kind daadwerkelijk seksueel is misbruikt. Dat betekent dat niet nodig is dat bij virtuele kinderporno steeds de schijn van seksueel misbruik moet zijn gewekt. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie om te bewijzen dat het gaat om afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een persoon die kennelijk nog geen 18 jaar is, is betrokken of schijnbaar is betrokken. Als in een concrete zaak niet duidelijk is of de afgebeelde persoon een echt kind, een echte persoon die eruit ziet als een kind dan wel een niet bestaand persoon is, zal het OM in het midden laten of er sprake is van betrokkenheid of schijnbare betrokkenheid.

In de Aanwijzing kinderpornografie zal worden ingegaan op de gevallen waarin strafrechtelijk optreden achterwege kan blijven. Daarbij kan worden gedacht aan het geval waarin een 16- of 17-jarige pornografische opnamen van zichzelf maakt of laat maken door een vriend of vriendin, voor uitsluitend eigen gebruik.

Uit de evaluatie van de wetswijziging van artikel 240b Sr. uit 1996 is onder meer naar voren gekomen dat de praktijk soms moeite heeft om uit te maken of een afbeelding een seksuele gedraging bevat. Dat is onvermijdelijk. Bij de vraag of een afbeelding al dan niet tot kinderporno moet worden gerekend, zullen steeds vragen van interpretatie kunnen rijzen, hoe ook de wettelijk omschrijving van kinderporno luidt. Ik meen dat het begrip seksuele gedraging in de praktijk in het algemeen goed hanteerbaar is, al zijn grensvragen bij elke strafbepaling onontkoombaar. In artikel 9 van de Conventie inzake Cyber-Crime is men uiteindelijk uitgekomen op het betrekkelijk korte begrip «sexual explicit conduct», nadat in een eerder concept dit begrip in feitelijke onderdelen was uitgewerkt. In het ontwerp kaderbesluit ter bestrijding van seksuele uitbuiting en kinderpornografie wordt gesproken van «uitdrukkelijk seksueel gedrag, met name het op wellustige wijze tonen van het geslachtsdeel of de schaamstreek van het kind». Ook bij deze omschrijvingen kunnen vragen rijzen. Ik verwacht daarom niet dat een eventueel andere omschrijving van kinderporno, die zou kunnen worden gemaakt na de bestudering van andere definitiebepalingen en de concrete toepassing daarvan, tot nieuwe inzichten zal leiden en de rechtspraktijk zal vrijwaren voor grensvragen, nog afgezien van het feit dat invoering van een nieuw begrip doorgaans zal leiden tot nieuwe interpretatieproblemen.

Klachtvereiste en hoorrecht

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het in het voorgestelde artikel 167a Wetboek van Strafvordering (Sv.) neergelegde hoorrecht voldoende helder is geformuleerd. Zij stelden een aantal vragen over de praktische toepassing van deze bepaling.

In het voorstel stelt het openbaar ministerie de minderjarige van twaalf jaar en ouder zo mogelijk in de gelegenheid om zijn of haar mening over het gepleegde feit kenbaar te maken. Dit is een verplichting. De woorden zo mogelijk brengen tot uitdrukking dat het openbaar ministerie zich naar het mogelijke moet inspannen om het (potentiële) slachtoffer gelegenheid te geven zijn zienswijze naar voren te brengen. Soms is die gelegenheid er niet. In die gevallen staat het ontbreken van het oordeel van de minderjarige een verdere vervolging niet in de weg. De suggestie om het OM steeds niet-ontvankelijk te verklaren, als het niet alles in het werk heeft gesteld om de minderjarige die gelegenheid te bieden acht ik niet gelukkig. Uitgangspunt is dat het slachtoffer zijn zienswijze naar voren moet kunnen brengen. Het is aan de rechter te beoordelen of het OM zich voldoende moeite heeft getroost om het slachtoffer in de gelegenheid te stellen om van zijn hoorrecht gebruik te maken, en, bij ontkennende beantwoording, daaraan te gevolgen te verbinden die in het gegeven geval passend zijn. Dat kan onder omstandigheden de niet-ontvankelijkverklaring van het OM zijn. Het is denkbaar dat de minderjarige bij het geven van zijn visie over de gebeurtenissen eigener beweging of desgevraagd tevens een oordeel geeft over de (on)wenselijkheid van een strafvervolging. De suggestie om in de wettekst uitdrukkelijk te regelen dat de minderjarige het recht heeft een uitspraak te doen over de al dan niet gewenste vervolging acht ik nodig noch wenselijk. Niet nodig, omdat in het gesprek tussen het slachtoffer en de officier van justitie deze kwestie aan de orde kan komen, wanneer een of beide gesprekspartners behoefte gevoelen ook dit te bespreken. Niet wenselijk, omdat daarmee wellicht ten onrechte de schijn wordt gewekt dat de minderjarige een doorslaggevende stem zou hebben bij de beslissing om al dan niet te vervolgen. Zedenzaken, in het bijzonder zaken waarbij minderjarigen in het geding zijn, zijn zaken die een bijzondere aandacht, aanpak en deskundigheid vereisen. De beslissing om al dan niet een vervolging in te stellen is van een aantal factoren afhankelijk. Een daarvan is de zienswijze van de minderjarige. Het is aan het openbaar ministerie om te beoordelen of het algemeen belang noopt tot het instellen van een strafvervolging. Het kan van vervolging afzien, als zulks zou indruisen tegen de belangen van de minderjarige en het gewicht van de zaak zulks verantwoord maakt. Bij die beslissing houdt het OM rekening met hetgeen de minderjarige naar voren heeft gebracht. Het kan zijn dat het OM tot de conclusie komt dat, niettegenstaande een uitdrukkelijke wens van de minderjarige om niet te vervolgen, daaraan niet te ontkomen valt. Het kan ook voorkomen dat het OM van vervolging afziet, terwijl de minderjarige vervolging juist wenselijk acht. Dat is geen negatie van een uitdrukkelijke wens, maar de uitkomst van een zorgvuldige afweging van de belangen die in een dergelijke strafzaak spelen. Het ligt voor de hand dat het openbaar ministerie in een vroeg stadium van het onderzoek de minderjarige in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen.

Het openbaar ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor vervolgingsbeslissingen. Die beslissingen worden zorgvuldig genomen, na afweging van alle betrokken belangen. De wens van de minderjarige is één van die belangen waarmee uitdrukkelijk rekening wordt gehouden. Deze is echter nooit doorslaggevend. Indien de wens van de minderjarige is dat er geen strafvervolging wordt ingesteld, zal het openbaar ministerie daaraan waarde hechten maar ook zelf tot een beoordeling trachten te komen of er sprake is van strafwaardig misbruik van de minderjarige. Criteria zijn daarbij onder meer een groot verschil in leeftijd of een sterk psychisch overwicht over de minderjarige. Onder omstandigheden kan dat leiden tot een vervolging tegen de wens, op dat moment, van de minderjarige.

Door de Hoge Raad is geoordeeld dat het niet inwinnen van de mening van de minderjarige over de wenselijkheid van een vervolging, onder omstandigheden kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het niet (doen) horen van de minderjarige kan in strijd zijn met de zorgvuldigheid waarmee het OM tot zijn afweging komt, tenzij duidelijk is dat de minderjarige geen bezwaar had tegen de vervolging (NJ 1992/231).

Uiteraard laat dit onverlet de bevoegdheid van het openbaar ministerie, de minderjarige gehoord hebbend, over te gaan tot strafvervolging ook indien de minderjarige dit niet wil.

Het is, zoals in de memorie van toelichting naar voren is gebracht, nodig te onderscheiden tussen ontucht of ontuchtige handelen enerzijds en seksueel gedrag anderzijds. Seksueel gedrag dat in het huidig tijdsgewricht als normaal wordt ervaren, valt buiten het bereik van de strafwet. Het is moeilijk om hierover aan de hand van jurisprudentie algemene uitspraken te doen. Jurisprudentie levert voorbeelden op van seksueel gedrag over het ontuchtig karakter waarvan doorgaans geen twijfel bestaat. De strafrechter wordt gelukkig niet geroepen om een oordeel uit te spreken over gevallen van normaal seksueel gedrag. Sommige gevallen zijn volstrekt duidelijk. Met geslachtsgemeenschap met een kind onder de 12 jaar is ontucht gegeven. De wetgever heeft het niet nodig gevonden zulks in de wettekst tot uitdrukking te brengen (artikel 244 Sr.). Seksueel verkeer tussen adolescenten die daarvoor vrijelijk hebben gekozen is geen ontucht. Dat geldt ook voor seksueel verkeer tussen een jonge meerderjarige, met een 15-jarige. Maar ook hier kunnen grensvragen rijzen. Zo zal seksueel verkeer tussen een wat oudere meerderjarige en een 15-jarige in de regel kunnen worden aangemerkt als ontucht. Maar er zijn omstandigheden denkbaar, waaronder zulks niet het geval is.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om de meest recente cijfers met betrekking tot de organisatie van en de werkwijze binnen de politiële zedenzorg.

De Inspectie voor de politie voert op dit moment een follow up-onderzoek uit naar de stand van zaken op het terrein van de zedenzorg binnen de politie en het openbaar ministerie als vervolg op het eerdere onderzoek uit 1998. Uit dit onderzoek zal naar voren komen hoe het met (de kwaliteit van) de uitvoering van de zedentaak bij politie en openbaar ministerie is gesteld. De eindrapportage van dit onderzoek wordt in het voorjaar van 2002 verwacht.

Zoals in de memorie van toelichting naar voren is gebracht is de strekking van het voorgestelde artikel 167a Sv. om een hoorrecht te geven aan de minderjarige slachtoffers van een zedendelict die thans gerechtigd zijn tot het indienen van een klacht. Het plegen van seksuele handelingen met een zwakbegaafd of geestelijk gehandicapt persoon, waaronder een kind tussen 12 en 16 jaar, is geen klachtdelict. Naar de strekking van artikel 167a Sv. vallen deze minderjarigen dus niet onder de groep van minderjarigen aan wie een hoorrecht is toegekend. Niettemin kan het aanbeveling verdienen ook hen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze te geven, als zij daartoe in staat kunnen worden geacht.

Ik ben met deze leden van oordeel dat het plegen van ontucht met een zwakbegaafd of geestelijk gehandicapt kind een zeer ernstig feit is. De strafrechter heeft binnen de in de strafwet gestelde maximumstraffen voldoende mogelijkheden om een passende straf op te leggen, welke deze specifieke groep afdoende strafrechtelijke rechtsbescherming kan bieden en recht kan doen.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie merk ik ter aanvulling op hetgeen ik reeds hierboven naar voren heb gebracht het volgende op.

Ik ben van oordeel dat het voorgestelde hoorrecht voldoende waarborgen biedt voor het nemen van een zorgvuldige beslissing over de vervolging, die ook rekening houdt met de belangen van de betrokken minderjarige.

Nadat het feit ter kennis is gebracht van het openbaar ministerie, gaat het allereerst na of er sprake is van een strafbaar feit. Dat zal vrijwel altijd het geval zijn, omdat bij de politie doorgaans geen aangifte wordt gedaan van seksuele gedragingen die niet als een strafbaar feit kunnen worden aangemerkt. Vervolgens beoordeelt het OM alle aspecten van de zaak. In dat stadium hoort hij de minderjarige. Soms zal hij behoefte gevoelen aan het inroepen van het deskundig oordeel van een gedragsdeskundige. Soms zal het OM ook andere betrokkenen willen horen. Na afweging van alle relevante aspecten van de zaak neemt hij vervolgens een beslissing over de (verdere) vervolging.

Het is denkbaar dat de zienswijzen van de minderjarige en een andere betrokkene – bij voorbeeld zijn wettelijk vertegenwoordiger – van elkaar verschillen. Het is niet goed mogelijk om algemeen geldige uitspraken te doen over het relatieve gewicht dat aan de verklaring van de minderjarige en aan een verklaring van een ander moet worden toegekend. Dat hangt te zeer af van de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Met enige voorzichtigheid zou ik willen stellen dat er zwaarwegende reden moeten zijn om een strafvervolging in te stellen, wanneer de minderjarige anders dan bij voorbeeld zijn ouders positief staat ten opzichte van seksueel verkeer met zijn of haar partner. Het strafrecht is er niet voor om deze meningsverschillen of conflicten tussen ouder en kind op te lossen.

De leden van de CDA-fractie bepleiten de introductie van het klachtvereiste voor buitenechtelijke ontuchtige handelingen met 16- en 17-jarigen.

Ik wijs dit voorstel af. Het voorstel komt er immers op neer dat het plegen van seksuele handelingen – zonder bijkomende omstandigheden als geweld e.d. dan wel een afhankelijkheidsrelatie – met een minderjarige van 16 of 17 jaar als ontucht strafbaar wordt, zij het alleen op klachte vervolgbaar. Ik ben van oordeel dat het uitgangspunt overeind moet blijven dat een persoon vanaf 16 jaar volledig vrij moet zijn om invulling te geven aan zijn of haar seksuele leven. Voor overheidsbemoeienis is alleen plaats als er sprake is van onaanvaardbaar gedrag, strafbaar gesteld in de artikelen 240b, 246, 248a, 248b en 249 Sr. Personen in deze leeftijd zijn in staat om zelf te bepalen of en met wie zij seks willen hebben. Als er sprake is van onvrijwillige seks, geeft de strafwetgeving voldoende bescherming. Als er sprake is van vrijwillige seks, is er geen plaats voor tussenkomst van de overheid. Ik kan niet inzien waarom deze personen aanvullende strafrechtelijke rechtsbescherming zouden behoeven.

Naar aanleiding van de vragen van de D66-fractie merk ik het volgende op.

De nieuwe regeling biedt een extra waarborg dat strafrechtelijk optreden achterwege blijft, indien de belangen van het kind daartoe nopen. Verzekerd is immers dat het kind zijn of haar visie op het gebeuren kan geven. Het OM vergaart alle informatie die nodig is om een verantwoorde beslissing te nemen. Dat is de taak van het OM en daarop is het berekend.

Het is juist dat de minderjarige geen zeggenschap heeft over de vervolgingsbeslissing. Het antwoord op de vraag of strafrechtelijk optreden in een concrete zaak al dan niet geboden is, mag niet alleen afhangen van het standpunt van de minderjarige. Vanzelfsprekend zal het OM de – op goede gronden gestoelde – wens van de minderjarige om niet te vervolgen zwaar wegen bij zijn besluitvorming over de vraag of diens belangen zich in casu verzetten tegen strafvervolging. Maar het belang van de minderjarige moet worden gewogen tegenover andere belangen. Zo kan het OM in de ernst van de zaak en/of in de persoon van de dader aanleiding zien om de zaak door te zetten. Het algemeen belang vergt dat een strafzaak ook tegen de uitdrukkelijke wens van het betrokken kind doorgang kan vinden.

De leden van de fractie van Groenlinks toonden zich terughoudend ten aanzien van het voorstel om het klachtvereiste in alle zedenzaken te laten vervallen.

Zoals ik hierboven heb uiteengezet is er geen reden voor zorg dat het schrappen van het klachtvereiste ertoe zal leiden dat zaken voor de strafrechter worden gebracht die daar niet thuis horen. Uit het evaluatieonderzoek van het Verwey Jonker Instituut is naar voren gekomen dat het klachtvereiste in de praktijk niet bevredigend functioneert. De regeling die de regering daarvoor in de plaats voorstelt, geeft extra waarborgen dat alleen die zaken voor de rechter worden gebracht die daarvoor in aanmerking dienen te komen. Het gaat in dezen steeds om het vinden van het evenwicht tussen bescherming van het kind tussen 12 en 16 jaar tegen seksueel misbruik en bescherming van dat kind tegen aantasting van zijn – groeiende – seksuele vrijheid. De regering is van mening dat de toepassing van de voorgestelde regeling in de praktijk het vinden van dit evenwicht bevordert. Er is geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat het OM opeens zaken gaat aanpakken die voorheen, omdat er geen klacht was ingediend of geen daarop gelijkende wens om vervolging was geuit, niet vervolgbaar waren. Het OM zal de grootst mogelijk zorgvuldigheid betrachten, juist omdat het zich ervan bewust is dat een strafzaak kan ingrijpen in het gevoelsleven van het betrokken kind.

Bij het OM bestaat voldoende deskundigheid om deze zaken zeer zorgvuldig te behandelen. Zo nodig kan scholing plaatsvinden. In het strafdossier zit het verslag van het gesprek tussen het OM en de minderjarige. De rechter kan zich derhalve een oordeel vormen over hetgeen de minderjarige naar voren heeft gebracht.

Bij de beslissing omtrent de vervolging en na de beslissing tot vervolging wordt rekening gehouden met de belangen van de minderjarige. Indien deze begeleiding, hulp en extra zorg behoeft, zal die worden aangeboden.

De minderjarige wordt vanzelfsprekend op de hoogte gesteld van de beslissing om tot vervolging over te gaan. Het hangt van de zaak af of het zinvol is dat de minderjarige nog gelegenheid wordt geboden te reageren op deze beslissing. Zo nodig zal de minderjarige worden bijgestaan tijdens het verhoor.

Naar aanleiding van de vragen van de SGP-fractie breng ik het volgende naar voren.

Indien de belangen van het kind nopen tot het niet vervolgen van een feit, strafbaar gesteld in de artikelen 245, eerste lid, 247 en 248a Sr, en de aard van de feiten en/of de persoon van de dader geen contra-indicatie opleveren, kan van vervolging worden afgezien.

Als gezegd zal het OM de zienswijze van de betrokken minderjarige betrekken bij zijn beslissing omtrent de vervolging. Hij zal diens uitdrukkelijke wens om niet te vervolgen zeer serieus nemen. Het OM heeft in dezen een eigen verantwoordelijkheid en dient die te hebben.

Uitbuiting van andere seksuele dienstverlening dan prostitutie

De leden van de PvdA-fractie hadden een aantal vragen over het voorstel om het bereik van de zedelijkheidswetgeving uit te breiden tot andere vormen van seksuele dienstverlening.

In het voorstel zijn ouders of voogden strafbaar indien zij zich schuldig maken aan overtreding van artikel 250a Sr., d.w.z. indien zij de aan hun zorgen toevertrouwde kinderen bewegen zich beschikbaar te stellen voor het optreden in pornografische shows. Het zonder meer toelaten – zonder bijkomende aanmoediging of zonder winstbejag – valt niet onder de reikwijdte van het gewijzigde artikel 250a Sr.

In de artikelen 248a, 248b en 248c Sr. wordt het handelen van de klant strafbaar gesteld.

De leden van de fractie van D66 vroegen of het vaak voorkomt dat kinderen optreden in een pornografische peep-show en of hierover gegevens voorhanden zijn.

Er zijn geen gegevens op landelijk niveau beschikbaar over het optreden van kinderen in pornografische peep-shows. In Amsterdam zijn peep-shows als seksinrichtingen sinds 1989 vergunningplichtig. In dat kader zijn deze clubs in de afgelopen jaren regelmatig gecontroleerd. In die periode zijn geen kinderen aangetroffen.

De leden van de fractie van D66 vroegen zich voorts af of artikel 248c Sr. juist is geformuleerd.

Het voorgestelde artikel 248c ziet op strafbaarstelling van de klant die opzettelijk aanwezig is bij een kinderpornografische show. Dat veronderstelt de niet toevallige aanwezigheid van de klant op de plaats waar de minderjarige optreedt.

De bepaling ziet niet op de klant die via technische hulpmiddelen – bij voorbeeld via Internet – kinderpornografisch optreden elders bevordert en op een andere plek gadeslaat dan de plaats waar de minderjarige optreedt. Ik ben met deze leden van mening dat dit gedrag strafwaardig is en strafbaar behoort te zijn. Vooralsnog ben ik van oordeel dat strafrechtelijk optreden in deze gevallen mogelijk is op basis van de artikelen 240b of 248a Sr.

Ik zal bij de uitvoering van het kaderbesluit ter bestrijding seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie en van de Convention on Cyber-Crime bezien of verdergaande strafbaarstelling wenselijk is.

Verminderde bewustzijnstoestand

De leden van de D66-fractie stelden enige vragen over de bewijspositie van degene die in een toestand van verminderd bewustzijn onvrijwillige seks heeft. De leden van de fracties van GroenLinks en de SGP sloten zich bij deze vragen aan.

Het openbaar ministerie zal zich op basis van de verklaringen van het slachtoffer en de verdachte een mening dienen te vormen over de gebeurtenissen in het kader waarvan het seksueel contact tussen het slachtoffer en de verdachte heeft plaatsgevonden. In het algemeen zou ik willen opmerken dat degene die door eigen toedoen geraakt in een situatie van verminderd bewustzijn geen vrijbrief afgeeft voor zogenaamd vrijwillig vrijen. In het gegeven voorbeeld zal de vrouw aannemelijk moeten maken dat zij door het innemen van grote hoeveelheden alcohol is geraakt in een situatie van verminderde bewustzijnstoestand. Zij zal zo nodig ook aannemelijk moeten maken dat zij in de fase waarin zij nog niet verkeerde in die toestand, geen avances heeft gemaakt of heeft gedoogd. De man zal stellen dat de vrouw weliswaar ver heen was, maar niet de indruk gaf niet afkerig te zijn van seksueel contact met hem althans zich niet heeft verzet. Men kan dit voorbeeld verder uitwerken en inkleuren in allerlei varianten en tinten. Kenden beiden elkaar? Heeft de vrouw hem uitgenodigd om te blijven slapen, al dan niet in haar slaapkamer? Het hangt van de concrete casus af welke lezing van het gebeuren het meest aannemelijk is, en of het OM het bewijs van het strafbare feit – de onvrijwillige seks – zal kunnen leveren. Moeilijkheid is vaak in deze zaken dat de verklaring van de een staat tegenover die van de ander. Er is vaak geen relevant ander bewijs. Indien de rechter het feit bewezen acht en feit en dader strafbaar zijn, zal hij bij het opleggen van een passende straf rekening houden met de gebeurtenissen die aan de onvrijwillige seks zijn voorafgegaan.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de GroenLinks-fractie naar een nadere definiëring van verminderd bewustzijn merk ik het volgende op. Bij de invulling van dit begrip kan men denken aan een situatie van sluimering die aan een diepe slaap voorafgaat of daarop volgt. Men kan ook denken aan situaties waarin de persoon zich bevindt in een roes als gevolg van het innemen van alcohol of drugs. Het gaat niet om de situatie dat iemand geheel weg is. Het gaat om situaties tussen waakzaamheid en geheel van de wereld zijn in, waarbij van de persoon in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij weerstand biedt aan seksuele verlangens van een ander. De toestand van verminderd bewustzijn zal in de rechtspraktijk en jurisprudentie nadere uitwerking moeten krijgen.

Uitbreiding van de toepasselijkheid van de strafwet

De leden van de fracties van de PvdA, D66 en GroenLinks vroegen zich af of het vervallen van het vereiste van dubbele strafbaarheid niet zinvol kan zijn bij de bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en seksueel misbruik.

Ter aanvulling op hetgeen ik in de memorie van toelichting reeds heb opgemerkt breng ik het volgende naar voren.

Het loslaten van het vereiste van dubbele strafbaarheid als voorwaarde voor jurisdictie ten aanzien van in den vreemde door Nederlanders gepleegde delicten is pas te overwegen, als er ten aanzien van de strafwaardigheid in internationaal verband meer overeenstemming bestaat over de reikwijdte en beschermingsomvang van de strafwetgeving inzake seksueel misbruik van kinderen. Die overeenstemming kan onder meer blijken uit de ondertekening van totstandgekomen internationale instrumenten op dit terrein of uit afspraken over een gezamenlijke aanpak in internationaal verband van seksuele uitbuiting en misbruik van kinderen. Lopen de verschillen in de beoordeling en de beleving van de strafwaardigheid van seksuele gedragingen te zeer uit elkaar, dan is het illusoir om te veronderstellen dat van het land dat anders denkt over de ernst van het aldaar gepleegde feit dan Nederland de medewerking kan worden verkregen die nodig is om in Nederland een succesvolle strafvervolging in te stellen. Landen die, zoals Nederland, sociaal-economisch een goede uitgangspositie hebben om het voortouw te nemen bij de aanpak van seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, dienen inderdaad hun verantwoordelijkheid te nemen. Nederland doet dat ook. Nederland deed en doet actief en constructief mee in internationaal overleg – wereldwijd en regionaal – over nieuwe rechtsinstrumenten. Nederland werkt nauw samen met andere landen om te komen tot een gezamenlijke en effectieve aanpak van deze criminaliteit. Nederland levert zijn bijdrage aan allerlei preventie- en bijstandsprojecten, ook in ontwikkelingslanden. Het is van groot belang dat blijvend aandacht bestaat voor de factoren die seksuele uitbuiting in die landen bevorderen, zowel aan de aanbod- als de vraagzijde.

Het is naar mijn oordeel zinvoller om landen die minder ver zijn in het op orde brengen van hun wetgeving en hun rechtshandhaving, te stimuleren en bijstand te verlenen dan om het vereiste van dubbele strafbaarheid te laten vervallen. Het laten vallen van dit vereiste zonder meer zou meer van symboliek dan van effectieve daadkracht getuigen. Het gaat erom dat landen hun wetgeving op het peil brengen van de in internationale instrumenten vastgelegde standaarden. Het gaat bij die instrumenten om de verplichting de daarin omschreven strafbare feiten in de eigen wetgeving strafbaar te stellen en van passende sancties te voorzien. Elk land heeft een zekere marge om te bepalen op welke leeftijd een minderjarige als seksueel meerderjarig kan worden aangemerkt.

Een goede aanpak van seksueel misbruik via Internet moet vooral internationaal tot stand komen. De Convention on Cyber-Crime kan daartoe belangrijke impulsen geven. Ik wijs er in dit verband op dat de Europese Commissie voornemens is om voorstellen te doen voor een kaderbesluit inzake computercriminaliteit. Bij de uitvoering van deze instrumenten kan worden bezien op welke wijze de rechtsmacht ten aanzien van deze grensoverschrijdende en grenzeloze criminaliteit het beste nader kan worden geregeld met het oog op een effectieve bestrijding ervan.

De meeste Europese landen kennen het vereiste van de dubbele strafbaarheid. Duitsland en Frankrijk stellen dit vereiste niet (voor seksueel misbruik van kinderen). Mij zijn geen Europese landen bekend waar seksueel misbruik niet op een of ander wijze strafbaar is gesteld.

Aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid zitten allerlei aspecten. Het vereiste geldt niet alleen in kwesties van jurisdictie in strafzaken, maar ook bij verzoeken om het verlenen van rechtshulp en uitlevering. Nu de (on)wenselijkheid van het vereiste op onderscheiden terreinen aan de orde wordt gesteld, acht ik het zinvol om hieraan en aan de verschillende aspecten die daarbij een rol spelen, in meer algemene zin en in onderling verband aandacht te schenken. Ik ben voornemens hierover een notitie uit te brengen. Die notitie kan een kader bieden aan de hand waarvan kan worden bepaald in hoeverre handhaving van het vereiste zinvol is.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of de formulering «een vaste woon- of verblijfplaats» wel juist is.

Naar mijn oordeel is door invoering van het begrip «vaste woon- of verblijfsplaats» in artikel 5a Sr. op juiste wijze uitvoering gegeven aan het begrip «vaste ingezetene» dat wordt gebruikt in het gemeenschappelijk optreden van 1997. Het gaat om personen die in Nederland wonen. Dat zijn in de regel de personen die hier ook mogen verblijven. Het gemeenschappelijk optreden ziet in dit verband niet op personen die beschikken over een geldige verblijfstitel, maar die hier niet zijn ingeschreven, of hier geen vaste verblijfsplaats hebben. De vreemdeling die hier te lande een vaste woon- of verblijfsplaats heeft, biedt daardoor een aanknopingspunt met de Nederlandse rechtsorde. Dat geldt in veel mindere mate voor de vreemdeling die hier – een korte periode – legaal verblijft.

Onderdelen D, E en F, onderdeel b

In het algemeen gedeelte ben ik reeds uitvoering ingegaan op het voorgestelde artikel 167a Sv. Ik acht de door de leden van de PvdA-fractie voorgestelde wijzigingen nodig noch wenselijk. Het gaat erom dat de minderjarige daadwerkelijk in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze op de gebeurtenissen te geven. De woorden «zo mogelijk» geven aan dat het OM een inspanningsverplichting in dezen heeft. Het kenbaar maken van een zienswijze over het gepleegde feit kan mede omvatten het geven van een oordeel over de strafvorderlijke consequenties die aan dit feit moeten worden verbonden. Als gezegd kan uitbreiding van artikel 167a tot het bieden van gelegenheid tot het geven van een oordeel over de wenselijkheid van een strafvervolging de suggestie wekken dat de stem van de minderjarige doorslaggevend kan zijn.

De hoorplicht geldt niet voor een feit dat gepleegd is vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en dat toen geen klachtdelict was. Dat neemt niet weg dat het OM behoefte kan gevoelen de minderjarige die inmiddels 12 jaar is geworden, te horen.

Onderdelen F, onderdeel a, en G

Degene die in een filmzaal – met het begrip «een daarvoor bestemde gelegenheid» wordt daarop gedoeld – kijkt naar een pornografische film, valt buiten de reikwijdte van artikel 248c Sr. Het voorgestelde artikel 248c ziet op de persoon die aanwezig is op de plaats waar de minderjarige optreedt dan wel via een kijkgat naar diens optreden kijkt. Hij is te vergelijken met de klant van een minderjarige prostituee. Indien de toeschouwer van de film tevens de bezitter daarvan is, kan hij strafbaar zijn onder artikel 240b Sr. Ook het kijken naar een kinderpornografische film via Internet valt buiten deze bepaling. Indien de kijker de film download en daarmee het bezit ervan verwerft, valt hij onder artikel 240b. Indien de kijker op afstand betrokken is bij de vervaardiging van een kinderpornografische film of de vervaardiging ervan uitlokt kan hij vervolgd worden op basis van artikel 240b onderscheidenlijk artikel 248a Sr.

Het spreekt vanzelf dat van overheidswege krachtig wordt opgetreden tegen het vertonen van kinderpornografische films, waar ook afgespeeld en vertoond.

Artikel II

De woorden «zo mogelijk» hebben een iets ruimere strekking dan het woord «mogelijk» in artikel 165a Sv. Naast de gevallen waarin de lichamelijke of geestelijke gesteldheid het horen van de minderjarige niet toelaat, kan ook worden gedacht aan een minderjarige die in het buitenland verblijft, of een minderjarige die moeilijk traceerbaar is.

Artikel III

Het is consequent om de in artikel 250a Sr. voorgestelde wijzigingen ook door te voeren in artikel 151a Gemeentewet.

Mij hebben in dit verband geen signalen bereikt die wijzen op knelpunten.

Het opnemen van seksbioscopen, seksautomatenhallen en sekstheaters in de modelverordening van de VNG ontbeert thans geen wettelijke grondslag.

Naar mijn oordeel zal het gewijzigde artikel 151a Gemeentewet geen grondslag kunnen opleveren voor een gemeentelijk vergunningenbeleid ten aanzien van kabelbedrijven die pornofilms doorgeven.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag

Boelrijk, M.N.A. (1992) «Minderjarige zedendelinquenten; een benadering in het strafrecht». Ars Aequi 41 (6): 315–325

Bolt, B. (1992) Verslag van de Projectgroep kwaliteitseisen jeugd- en zedenzaken; wie nooit een wonde voelt spot met schrammen. Zwolle: TC Tearn Consult

Bullens, R. (1992) «Behandeling van plegers van seksueel misbruik» in Kindermishandeling, resultaten van multidisciplinair onderzoek.

Drogt, A. (1992) Seksuele vorming als alternatieve sanctie; een evaluatieonderzoek naar het leerproject «Seksuele voorlichting» van de Rutgers Stichting voor jeugdige zedendelinquenten.

Delft: Eburon

Outsem, R. van; Heinsius, J.; Dijkstra, S. (1992) Seksueel misbruik van jongens. Amsterdam:

SUA

Franse, L.; Bartholomeus, K. (1993) Van slachtoffer naar pleger? Factoren die ertoe bijdragen dat een deel van de mannelijke slachtoffers van seksueel misbruik pleger wordt: een oriënterend onderzoek. Tiel: RIAGG Rivierenland

Oort, D. van (1993) (On)zichtbaar: (Seksueel) geweld tegen lesbische en biseksuele vrouwen en meisjes: een landelijk onderzoek onder 1288 vrouwen. Utrecht: RUU

Soppe, H.J.G.; Stauthamer, J.C. (1993) «De geloofwaardigheid van getuigenissen van jeugdige slachtoffers van zedenmisdrijven». Tijdschrift voor ontwikkelingspsychologie 20 (2): 125–149

Bergh, P.M. van den; Claessen, A.l.M.G.; Drunen, M.G. van (1994) Belevingsonderzoek incestslachtoffers: een onderzoek naar het handelen van de politie bij aangifte van incest. Leiden:

RUL

Frenken, J.; Haveman., R; Staffeleu, J.; Stolk, A. van (1994) «Daders van seksueel geweld: behandelen of straffen» in Forensische psychologie: rapportage en behandeling in het straf(proces)recht.

Grand, B. le (1994) «Seksuele delinquenten met een verstandelijke handicap: onbehandelbaar?

Aspecten in diagnostiek en behandeling» in Met menselijke maat, liber amicorum Han Blankstein.

Landen van der, D. (1994) «Aanranding en verkrachting». DD 24 (6): 553–567

Savornin Lohman, J. de; Beijers, W.M.E.H.; Gelder, C.P. van; Goderie, M.J.H.; Nieborg, S.M.A.;

Rijkschroeff, R.A.L.; Corstens, M.G.G.; Broenink, N.; Huntjens, K.M.N. (1994) Betere en adequatere bescherming door de nieuwe zedelijkheidswetgeving; evaluatieonderzoek naar de effecten en de doelbereiking van de nieuwe zedelijkheidswetgeving. Utrecht: Verwey Jonker lnstituut

Wafelbakker, F. (1994) Handelen bij vermoeden van seksueelmisbruik van kinderen en jeugdigen: richtlijnen voor beroepsbeoefenaren. Assen: Van Gorcum/Dekker & Van de Vegt

Bergh, P.M. van den; Claessen, A.l.M.G.; Drunen, M.G. van (1995) Incestslachtoffers en politie: een onderzoek naar het optreden van de politie bij aangifte van incest. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken

Borst, J.C. (1995) Gij zijt de man! een onderzoek naar de pastorale zorg voor incestdaders.

Leiden: Groen & Zonen

Goderie, M.J.H. (1995) «De zedelijkheidswetgeving: onderzoek naar effecten». Modus 4 (5): 11–14

Groot, A. (1995) Jeugd en zeden; een zorgenkind? Vergelijkend onderzoek in historisch perspectief bij de regiopolitie Utrecht.Apeldoorn

Hageman, H. (1995) De huidige organisatie van de jeugd- en zedenpolitie in Nederland: het speclalisme en het taakaccentjeugd- en zedenzaken bij de politie. Amsterdam

Klein, K. de; Prinsen Geerlings, M. (1995) Het blijft toch onder ons, opening van zaken over incest. Zutphen: Walburg Pers

Lalmahomed, B. (1995) Schade, Schande, Schuld, hulpverleners over seksueelmisbruik en lichamelijk geweld onder Creolen en Hindoestanen. Amsterdam: Van Arkel

Lamers-Winkelmans, F. (1995) Seksueelmisbruik van jonge kinderen. Amsterdam: VU

Marle, H.J.C. van; Putten, C.M. van; Ridder, M.J.J. de (1995) «De zedendelinquent in het Pieter Baan Centrum». Tijdschrift voor psychiatrie 37 (4): 285–298

Verrijn Stuart, M. (1995) «Tijgers op de weg: evaluatie zedelijkheidswetgeving is slordige evaluatie». Nemesis 11 (2): 33–35

Bruinsma, F. (1996) De jeugdige zedendelinquent; diagnostiek rapportage en hulpverlening.

Utrecht: SWP

Frenken, J.; Gijs, L.; Beek, D. van (1996) «Seksuele delinquenten in Nederland: incidentie, kenmerken en behandeling van de plegers». MDG 51 (4): 372–389

Hoefnagels, C.; Meijden, M. van der (1996) «De leerbaarheid van weerbaarheid: ontwikkeling en effect van een programma tegen seksueel misbruik». MGV 51 (2): 1 27–143

Bos, E.; Martijn, C.; Mulder, H. te (1997) Seks is natuurlijk, maar nooit vanzelfsprekend, een onderzoek naar de effecten van de meerjarige campagne «Preventie Seksueel Geweld».

Wageningen: UW

Dierx, J. (1997) «Ziekelijke stoornis: bestrijding seksueel geweld verstandelijk gehandicapten».

Nemesis 1 3 (6): 183–185

Frenken, J. (1997) «Plegers van seksueel misbruik van kinderen: verscheidenheid, achtergronden en behandeling». MGV 52 (11): 1094–1108

Gelder, P. (1997) Kwetsbaar kleurrijk en schaduwrijk jongens in de prostitutie, een verschijnsel in meervoud. Amsterdam: Thela Thesis

Hondebrink, R. (1997) Van vermoeden... naar bevestiging; een inventariserend onderzoek naar het gebruik van signaleringslijsten inzake seksueel misbruik. Den Haag: Ministerie van Justitie

Jong, D.H. de; Neut, J.L. van der (1997) «List, onmacht en verkrachting». NJB 97 (24): 1067

Koppen, P.J. van (1997) Hervonden misdrijven; over aangiftes van seksueel misbruik na therapie.

Leiden: NSCR

Moerings, M.; Savier, B. (1997) Recht rond zedendelicten, handboek voor de juridische hulpverlening. Alphen aan de Rijn: Samson

Pollman, C. (1997) Senario zedenzaken en maatschappelijke onrust; plan van aanpak rondom zedenzaken met (vermoedelijk) meerdere slachtoffers ter minimalisering van maatschappelijke onrust.Amsterdam: Steunpunt seksueel geweld; GG&GD

Rodriquez, S.F.; Karman, K. (1997) Evaluatie Internet Meldpunt Kinderpomo. Amsterdam: Stichting Meldpunt ter Bestrijding van Kinderpornografie op het Internet

Schuijer, J. (1997) «Schieten op een bewegend doel: de nieuwe kinderpornowet». DD 27 (5): 443–453

Veraart, C. (1997) Valse zweden. Amsterdam: Balans

Wais, M.; Gallée, l. (1997) Alledaags misbruik, ervaringen met slachtoffers, daders en ouders.

Zeist: Vrij Geestesleven

Boelrijk, M.N.A. (1998) Minderjarige zedendelinquenten en het strafrecht; de strafrechtelijke aanpak van van minderjarige plegers van zedendelicten. Amsterdam: VU

Eshof, P. van den (1998) «Zedendelinquenten: verscheidenheid van daders en recidivepatronen».

Justitiële verkenningen 24 (6): 97–1 10

Gelder, K. van; Tan, S. (1998) Juridische opvang van slachtoffers van seksueelgeweld: evaluatie van experiment in Rotterdam/Rijnmond. Utrecht

Gelder, J.C.V. van; Baijens, P.A.A.; Kavelaars, M.J.B.; Ziel, D.J. van der; Kroon, G (1998) De politiële zedenzorg in Nederland, tussenrapportage en delen 1 en 2. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

Camoenie, V.; Dijken, A. van; Groot, M.; Janssen, l.; Kroon, R.; Linde, S. van der; Meij, C. van der (1999) Kinderporno; beleid en handhavingspraktijk. Amsterdam: VU

Savornin Lohman, J de; Beijers, W.M.E.H.; Gelder, C.P. van; Goderie, M.J.H.; Nieborg, S.M.A.;

Rijkschroeff, R.A.L.; Verkuyl E.C.A. (1998) Het functioneren van het klachtvereiste in de zedelijkheidswetgeving, delen 1–5.Utrecht: Verwey Jonker Instituut

Venisz, L.; Wesenbeeck, l. (1998) Aard en omvang (gedwongen) prostitutie onder (allochtone) meisjes. Utrecht: NISSO

Wazir, R.; Oudenhoven, N. van (1998) Child sexual abuse: What can governments do?, A comparative investigation into policy instruments used in Belgium, Britain, Germany, the Netherlands and Norway. Den Haag: Kluwer

Beek, D.J. van (1999) De delictscenarioprocedure bij seksueel agressieve delinquenten. Amsterdam: Gouda Quint

Bergh, P.M. van den; Douma, J.; Hoekman, J. (1999) Zedenzaken en verstandelijk gehandicapten. Leiden, DSWO Press

Extraterritorial legislation as a tool to combat sexual exploitation of children, Ecpat Europe Law Enforcement Group (1999). Amsterdam: Defence for Children International

Frenken, J. (1999) «Omvang en verscheidenheid van kinderpornografie in Nederland,». MGV 54 (3): 215–228

Frenken, J. (1999) «Behandeling van zedendelinquenten in Europa,». MGV 54 (10): 1011–1025

Kool, R.S.B. (1999) De strafwaardigheid van seksueelmisbruik,; Sexual abuse of minors as a crime. Rotterdam: Gouda/Quint

Linden, P. van der; Steketee, M. (1999) Daderhulpverlening in Nederland; inventarisatie van hulpaanbod en preventie voor plegers van seksueel en huiselijk geweld. Utrecht: Transact

Marle, H.J.C. van; Harte, J.M. (1999) «Ernstige zedendelicten in Nederland; een vergelijking van de Pieter Baan populatie uit 1950–1955 met die uit 1990–1995». MGV 54 (10): 999–1010

Savornin Lohman, J. de; Beijers, W.M.E.H.; Goderie, M.J.H.; Nieborg, S.M.A.; Rijkschroeff, R.A.L.; Lankhorst, F.; Meij, C.F.M. van der; Rossum, P. van; Smit, L.H.R. (1999) Wetgeving gewogen; evaluatie van wet- en regelgeving inzake kinderpornografie. Utrecht: Verwey Jonker lnstituut

Stol, W.Ph.; Treeck, R.J. van; Ven, A.E.B.M. van der (1999) «Kinderpornografie» in Criminaliteit in cyberspace.Houten: Elsevier

Bilo, R.A.C.; Beekwilder, F.M.; Wijk, P. van; Houtman, T (2000) Kinderpornografie, de stand van zaken, Gemeenschappelijke Voorziening Aanpak Kinderpornografie. Zwolle: lsala Series no. 30

Boelrijk, M.N.A. (2000) «Kernpunten bestrijding kinderporno». Tijdschrift voor de Politie 62 (1 ): 22–27

Haveman, R.H.; Ölçer, P; Roos, Th.A. de; Strien, A.L.J. van (2000) Seks, zeden en strafrecht. Deventer: Kluwer

Jeugd en seksueel geweld (2000). Justitiële verkenningen 26 (6)

Leuw, E.; Motiuk, L.L.; Marle, H.J.C. van (2000) Toezicht op seksuele geweldplegers na invrijheidstelling; Safe reintegration of sexual offenders. Den Haag: WODC

Ruiter, C. de; Hildebrand, M. (2000) «Recidiverisico bij seksuele delinquenten; de rol van de psychopathie». Tijdschrift voor Criminolgie 42 (3): 214–231

Seksueel geweld special (2000). SEC 14 (6)

Wijk, A.Ph. van; Ferwerda, H. (2000) «Criminaliteitsprofielen van zedendelinquenten; een analyse van politiegegevens». MVG 55 (1 2): 1131–1145

Wijk, A.Ph.; Dorreleijers, Th.A.H.; Bullens, R.A.R.; Ferwerda, H.B.; Beke, B.M.W.A. (2000) Een verkennend onderzoek naar jeugdige zedendelinquenten. Arnhem: Advies- en Onderzoekgroep Beke; VU; WODC

Beenakkers, E.M.Th. (2001) Effectiviteit van sanctieprogramma's: op zoek naar interventies die werken; met name bij zeden- en geweldsdelicten met cognitieve tekorten; een literatuuronderzoek. Den Haag: WODC

Frenken, J. (2001 ) Seksueel misbruik van kinderen, aard omvang signalen aanpak. Den Haag: Ministerie van Justitie

Lünnemann, K.D.; Piechoki, J.G. (2001 ) Seksueel geweld betaald gezet, juridische gids civiel- en strafrechtelijke schadevergoedingsmogelijkheden. Nijmegen: Ars Aequi.

Nierop, N.M.; Eshof, P. van den (2001 ) De feiten beschouwd, verslag van de Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken over de periode 1 oktober 1999–31 december 2000.

Naar boven