Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27700 nr. 75 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 27700 nr. 75 |
Vastgesteld 13 juni 2001
De vaste commissie voor Financiën1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Financiën over het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2000 (Kamerstuk 27 700, nr. 2). De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 juni 2001. Vragen en antwoorden zijn hieronder afgedrukt.
Is de regering het met de Algemene Rekenkamer eens dat het goed zou zijn als de Algemene Rekenkamer in de toekomst ook naar het Financieel Jaarverslag onderzoek gaat doen en een oordeel hierover vormt?
In het ontwerp van de vernieuwde Comptabiliteitswet – de CW 2001 – die een dezer dagen bij de Tweede Kamer zal worden ingediend is in artikel 83 voorzien in onderzoek door de Algemene Rekenkamer van het Financieel Jaarverslag van het Rijk. Het onderzoek van de Rekenkamer naar het Financieel Jaarverslag wordt in dat artikel één op één geformuleerd met de onderzoekstaak van de Departementale Accountantsdienst van Financiën in artikel 67. Dit houdt in dat de Rekenkamer zal onderzoeken of de in het Financieel jaarverslag van het Rijk opgenomen rekening van uitgaven en ontvangsten aansluit op de verantwoordingsstaten die zijn opgenomen in de departementale jaarverslagen en of het Financieel Jaarverslag van het Rijk overeenkomst de voorschriften is opgesteld. De niet-financiële informatie die in het Financieel Jaarverslag wordt opgenomen, heeft een beleidsmatig karakter en zal daarom buiten het onderzoek van de Rekenkamer blijven.
Kan er een uitgebreide reactie worden gegeven op de volgende alinea van de Algemene Rekenkamer: «De Rekenkamer vindt het belangrijk dat prestatiegegevens in het Financieel jaarverslag van het Rijk die betrekking hebben op beleidsterreinen van specifieke ministeries, ook in de verantwoordingsdocumenten van die ministeries terug te vinden zijn. Immers als deze prestatiegegevens in de context van «hoofdlijnen» van het Financieel Jaarverslag relevant zijn, zullen deze ook relevant zijn in de afzonderlijke verantwoordingsdocumenten. Op deze wijze komen zowel de herkomst van de gegevens, als de verantwoordelijkheid voor die gegevens, als de samenhang tussen het Financieel Jaarverslag en de verantwoordingsdocumenten van de ministeries tot hun recht. Bovendien is het niet mogelijk om een oordeel te vormen over de in het Jaarverslag opgenomen gegevens, wanneer het referentiekader, de situatie op het betreffende ministerie, ontbreekt.» Zal dit advies van de Algemene Rekenkamer leiden tot een verbeterde samenhang tussen het Financieel Jaarverslag en de afzonderlijke verantwoordingsdocumenten volgend jaar? Is de inschatting dat het dan ook voor de Algemene Rekenkamer mogelijk wordt om een goed oordeel te vellen over het Financieel Jaarverslag?
De alinea van de Rekenkamer die in de vraagstelling aangehaald wordt, heeft betrekking op een wenselijke situatie die zou kunnen ontstaan nadat VBTB vanaf het begrotingsjaar 2002 is ingevoerd. Het onderhavige Financieel jaarverslag van het Rijk, alsmede de departementale financiële verantwoordingen over 2000 bevatten weliswaar in meer of mindere mate reeds op VBTB-leest geschoeide informatie, echter er is nog niet sprake van een volledige implementatie van VBTB. De vraag of er sprake zal zijn van een verbeterde samenhang tussen het Financieel Jaarverslag van het Rijk en de afzonderlijke verantwoordingsdocumenten zal pas in 2003 op een goede wijze te beantwoorden zijn. Vanzelfsprekend is de inzet van het kabinet om in alle begrotings- en verantwoordingsstukken en op alle momenten te streven naar interne samenhang.
Waarom heeft de regering er nadrukkelijk voor gekozen een Financieel Jaarverslag te presenteren? Had het ter voorbereiding op de invoering van het Van Beleidsbegroting tot Beleidsverantwoordingproces (VBTB-proces) niet voor de hand gelegen reeds nu in dit verslag ook aandacht te schenken voor een overkoepelend beleidsmatig jaarverslag? Volgend jaar moet dat wel gebeuren, waarom daar thans niet reeds de nodige vingeroefeningen voor gepleegd?
Het is niet het voornemen om een zelfstandig en overkoepelend beleidsmatig georiënteerd Jaarverslag van het Rijk uit te brengen. Bewust is ook gekozen voor de benaming Financieel Jaarverslag van het Rijk en niet voor het Jaarverslag van het Rijk. De informatie die in het Financieel Jaarverslag van het Rijk zal worden opgenomen, zal in realisatietermen aansluiten op de informatie die in de Miljoenennota is opgenomen. Voor een belangrijk deel gaat het daarbij om budgettaire en financiële beschouwingen en informatie. Het Financieel Jaarverslag van het Rijk zal ook veelal samenvattende en consoliderende budgettaire en financiële informatie bevatten, ontleend aan de departementale jaarverslagen.
In beleidsmatig opzicht kan een samenvattend overzicht worden opgenomen van de (realisatie van de) belangrijkste beleidsprioriteiten die de regering zich voor het betrokken jaar had voorgenomen en die in de Miljoenennota als voornemens zullen zijn gepresenteerd. Deze beleidsprioriteiten zullen echter primair in de betrokken departementale begrotingen en departementale jaarverslagen worden opgenomen en daarin op een VBTB-wijze worden gepresenteerd. Bij opname in de Miljoenennota en het Financieel Jaarverslag van het Rijk zal vanzelfsprekend aangesloten moeten worden bij de wijze van presenteren in de afzonderlijke departementale stukken.
De genoemde leden waarderen het zeer dat zo spoedig mogelijk in een aparte brief verslag wordt gedaan van de voortgang van het VBTB-project. Houdt deze toezegging ook in dat in die brief wordt aangegeven op welke terreinen per departement op zinvolle wijze prestatiegegevens worden verzameld?
In de voortgangsbrief wordt de rijksbrede stand van zaken geschetst. De vraag op welke terreinen per departement op zinvolle wijze prestatiegegevens worden verzameld, komt aan de orde in de eerste VBTB-begrotingen die in september 2001 bij de Staten-Generaal worden ingediend; zowel in de reguliere toelichting op de beleidsartikelen als in de groeiparagraaf bij ieder beleidsartikel. Dit moet een goede basis dienen voor discussie tussen iedere afzonderlijker minister en de Kamer over de vraag of betreffende minister de juiste prestatiegegevens heeft opgenomen c.q. wil op gaan nemen.
Zou er niet in ieder geval voor gekozen moeten worden om in het Financieel Jaarverslag van het Rijk systematisch prestatiegegevens op hoofdlijnen over regeerakkoordintensiveringen (en -ombuigingen) en grote tussentijdse intensiveringen (zoals in de Voorjaarsnota 2000) te presenteren?
Naarmate de beleidsbegrotingen een zodaning VBTB-gehalte dragen gaan dat iedere in- en extensivering met prestatiegegevens zijn toegelicht (dit kunnen overigens ook uitkomsten van ex-ante beleidsevaluatieonderzoek zijn), kan ook het Financieel Jaarverslag van het Rijk meer met dergelijke prestatiegegevens toegelicht worden. Hier ligt voor het komende Regeerakkoord zeker (ook) een uitdaging.
Waarom wordt in dit financiële verslag geen aandacht geschonken aan de andere criteria van Maastricht, waaronder de inflatie? Zelfs in het verslagjaar 2000 was reeds sprake van een opwaartse trend. Waarom wordt daarvan in een financieel jaarverslag geen gewag gemaakt, te meer omdat een opwaartse inflatietendens grote gevolgen heeft voor de financiën van het Rijk.
In het Verdrag van Maastricht zijn indertijd vijf zogenoemde convergentiecriteria afgesproken voor toetreding tot de Economische en Monetare Unie. Het ligt in de rede dat in een financieel jaarverslag van het Rijk met name aandacht besteed wordt aan de convergentiecriteria inzake de overheidsfinanciën (over EMU-saldo en EMU-schuld). In het kader van de ontwikkeling van de uitgavenkaders is overigens wel melding gemaakt van een stijgende ontwikkeling van de prijs BBP met een ½%-punt sinds de ontwerpbegroting.
Onder het opschrift onderwijs worden een aantal verheugende ontwikkelingen geschetst: kleinere klassen, meer computers, meer internetaansluitingen, etc. Waarom ontbreken in dit verslag enige kritische opmerkingen over de moeilijkheden, waarin het onderwijs zich bevindt: slechte gebouwen, tekorten aan leraren, stijgend schoolverzuim. Anders gezegd: de regering beweert op blz. 9 (zie punt 1) dat louter een financieel verslag wordt geleverd en dat geen beleidsmatig verslag wordt geleverd. Maar waarom wordt dan wel aandacht geschonken aan de positieve prestaties van het beleid?
In de inleiding van het Financieel Jaarverslag van het Rijk wordt op p. 9 tevens gesteld dat «waar mogelijk is wel geprobeerd prestatiegegevens over de intensiveringen te presenteren». Onder het opschrift «onderwijs» wordt, in lijn hiermee, een aantal prestatiegegevens over de onderwijsintensiveringen in 2000 gepresenteerd.
Aangezien het Jaarverslag een financieel karakter heeft wordt met name aandacht besteed aan meer of minder financiële middelen. Dat betekent voor onderwijs dat vooral wordt ingegaan op de onderwijsintensiveringen en de effecten daarvan («de positieve prestaties van het beleid») en minder op de problemen in het onderwijs die tot deze extra financiële inspanningen hebben geleid. Zie ook het antwoord op vraag 3.
In hoeverre is er sprake geweest van onder- (dan wel over-)uitputting bij de intensiveringen 2000 die na het regeerakkoord zijn gerealiseerd?
Bij de intensiveringen 2000 die na het Regeerakkoord zijn gerealiseerd is 0,7 miljard aan onderuitputting opgetreden.
Sinds oktober 1994 is de gemiddelde groepsgrootte in de onderbouw met 1,8 leerling afgenomen. Hoe heeft de gemiddelde groepsgrootte zich ontwikkeld sinds 1998?
1998 | 1999 | 2000 | |
---|---|---|---|
Gemiddelde groepsgrootte onderbouw (aantal leerlingen)1 | 22,7 | 22,5 | 21,9 |
1 Bron: Voortgangsrapportage groepsgrootte in het basisonderwijs, 25 065, nr. 19, peildatum 1 oktober 2000.
In tabel 1.2.1 staan de totale intensiveringen voor het jaar 2000 zoals deze zich hebben voorgedaan. Kan deze lijst aangevuld worden, waarbij de kolom «Na Regeerakkoord (RA) gerealiseerd» wordt opgesplitst, zodat duidelijk wordt wanneer er besloten is tot extra intensiveringen (Miljoenennota, Voorjaarsnota, Najaarsnota)?
In onderstaande tabel wordt zichtbaar gemaakt op welke momenten is besloten tot extra intensiveringen
In miljarden Intensiveringen 2000 | Totaal per cluster | RA | MN 2000 | MN 2001 | NJN | Onderuitputting |
---|---|---|---|---|---|---|
Onderwijs | 3,2 | 0,9 | 0,1 | 1,8 | 0,4 | 0,1 |
Werkgelegenheids en inkomensbeleid | 1,5 | 0,9 | 0,15 | 0,5 | ||
Zorg | 2 | 1,1 | 0,035 | 0,8 | 0,1 | |
Infrastructuur/Natuur en milieu | 2,7 | 1,6 | 0,8 | 0,3 | ||
Veiligheid en leefbaarheid | 1,4 | 0,4 | 0,045 | 0,9 | 0,08 | |
Internationaal en defensie | 1,4 | 0,3 | 0,4 | 0,2 | 0,2 | |
Overig | 1,7 | 0,4 | 0,04 | 1,5 | 0,15 | 0,3 |
Totaal | 13,9 | 5,3 | 0,7 | 6,7 | 1,2 | 0,7 |
In de tabel kunnen de totalen als gevolg van afronding afwijken van de som der delen.
In tabel 1.2.1 wordt gesproken over intensiveringen. Zou niet beter over uitgavenverhogingen kunnen worden gesproken wanneer bijvoorbeeld de kosten van hogere leerlingen- en studentenaantallen worden opgenomen? De minister van Financiën heeft al toegegeven dat deze kostenpost geen intensivering genoemd mag worden. Net als bij voorgaande gelegenheden is geen duidelijk onderscheid aangebracht tussen echte beleidsmatige intensiveringen, tegenvallers en niet doorgegane bezuinigingen. Kan dit alsnog worden gedaan?
Het is juist dat beter gesproken had kunnen worden van uitgavenverhogingen in plaats van intensiveringen. Echter voor het grootste gedeelte van de uitgavenverhogingen geldt dat er sprake is geweest van beleidsintensiveringen. In 2000 was er een tegenvaller bij de leerlingenaantallen van circa 72 miljoen (ten opzichte van de 2,3 miljard aan onderwijsintensiveringen in 2000). Als bijlage bij het Financieel Jaarverslag Rijk is een Vertikale Toelichting per departement opgenomen. Hierin wordt per departement voor het jaar 2000 aangegeven welke beleidsintensiveringen, tegenvallers en technische mutaties zich hebben voorgedaan.
Uit tabel 1.2.1 komt naar voren dat 13,2 miljard aan intensiveringen in 2000 plaatsvindt. Ten opzichte waarvan wordt deze 13,2 miljard gemeten? Wordt dit gemeten ten opzichte van het «behoedzaam economisch groeiscenario zonder nader beleid»? Kan toegelicht worden hoeveel van de extra uitgaven samenhangen met het hoger uitkomen van de economische groei?
De genoemde 13,2 miljard aan intensiveringen is gemeten ten opzichte van de stand vóór Regeerakkoord (excl. ombuigingen) op basis van het «behoedzaam economisch groeiscenario zonder nader beleid». De na Regeerakkoord gerealiseerde intensiveringen kennen behalve het cluster internationaal en defensie geen koppeling met het hoger uitkomen van de economische groei; alleen de uitgaven op het terrein van internationale samenwerking zijn gekoppeld aan de groei van het BNP.
In tabel 1.2.1 komt naar voren dat er na het Regeerakkoord 7,9 miljard aan extra uitgaven gerealiseerd kon worden. Deze 7,9 miljard zijn gevonden binnen het uitgavenkader. Kan precies worden toegelicht welke meevallers, bezuinigingen en andere oorzaken hebben geleid tot een uitgavenruimte van 7,9 miljard binnen het uitgavenkader? Zou deze informatie standaard bij alle documenten die een volledig beeld suggereren kunnen worden meegestuurd?
De ruimte voor in totaal 7,9 miljard extra uitgaven in 2000 is gedeeltelijk na Miljoenennota 2001 ontstaan. In de Miljoenennota is een pakket aan extra intensiveringen van circa 6,7 miljard gepresenteerd met daarbij gedetailleerd (per begrotingshoofdstuk) toegelicht het ontstaan van de ruimte voor deze extra intensiveringen. Vervolgens is bij Najaarsnota 2000 tot circa 1,2 miljard additionele intensiveringen besloten. Hierdoor is het zicht op het ontstaan de totale ruimte mogelijk wat vertroebeld.
Op hoofdlijnen wordt hieronder het ontstaan van de ruimte toegelicht. Voor de volledigheid wordt vanwege vele kleine bijstellingen (per begrotingshoofdstuk) verwezen naar de bijbehorende nota's en de bijlage bij het Financieel Jaarverslag 2000. De ruimte voor extra intensiveringen ten opzichte van Regeerakkoord is tot en met Miljoenennota 2001 ontstaan vanwege nominale ontwikkeling (ruim 1 miljard), lagere rente-uitgaven (bijna 3 miljard), fors lagere werkloosheidsuitkeringen (zo'n 2 miljard) plus ca. 0,7 miljard overige mee- en tegenvallers sociale zekerheid. Voor een uitvoerige toelichting (per begrotingshoofdstuk) inclusief overige bijstellingen wordt verwezen naar de Miljoenennota 2001.
De ruimte voor additionele intensiveringen bij Najaarsnota is ontstaan door een neerwaartse bijstelling van de netto-uitgaven binnen de budgetdisciplinesector Rijksbegroting in enge zin en de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt. Deze neerwaartse bijstelling van de uitgaven deed zich overigens voor slechts een (zeer) beperkt deel voor bij uitgavenverhogingen waartoe bij Miljoenennota 2001 is besloten. Voor het merendeel was sprake van aanpassingen van verschillende aard bij een groot aantal posten. Zo vielen op de begroting van Financiën de netto-uitgaven ruim 0,3 miljard mee. Dit betrof hogere verkoopontvangsten van RGD- panden en andere roerende zaken, hogere ontvangsten bij de exportkredietverzekering, hogere verkoopopbrengsten van agrarische opstallen, vrijval van een reservering voor anticiperend aankopen van domeinen en lagere uitgaven in het kader van de regeling bijzondere financiering. Op de begroting van BZK deed zich per saldo een meevaller voor van 0,1 miljard. Bij de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt was sprake van een totale meevaller van 0,6 miljard. De grootste mutatie betrof een meevaller van ¼ miljard bij de werkloosheidsuitkeringen (WW en ABW). Daarnaast trad onderuitputting op bij de WIW (0,15 miljard) en de I/D- banen (0,1 miljard). Voor uitvoerige toelichting (per begrotingshoofdstuk) inclusief overige bijstellingen wordt volledigheidshalve verwezen naar de (bijlage van de) Najaarsnota.
Ter verbetering van de transparantie van de informatie is in de Voorjaarsnota 2001 in een aparte tabel, naast de meer technische tabellen inzake uitgaventoetsing, aangegeven uit hoofde waarvan de ruimte voor extra uitgaven sedert het Regeerakkoord is ontstaan.
In tabel 1.2.1 wordt een optelsom gemaakt van intensiveringen uit het Regeerakkoord en intensiveringen na het Regeerakkoord gerealiseerd. Is het juist dat bij deze laatste intensiveringen ook zijn opgenomen de bezuinigingen uit het Regeerakkoord die niet (volledig) zijn gerealiseerd? Zo ja, is er dan geen sprake van dubbeltellingen?
Het is niet juist dat besparingsverliezen uit het Regeerakkoord worden opgenomen als intensiveringen. Er is dus ook geen sprake van dubbeltellingen.
Kan van de 7,9 miljard intensiveringen die na Regeerakkoord gerealiseerd zijn uit kolom 1.2.1 toegelicht worden in hoeverre het hier gaat om incidentele dan wel structurele intensiveringen c.q. uitgavenverhogingen; in hoeverre het gaat om kasschuif, of versnelling van voorgenomen intensiveringen uit het Regeerakkoord, dan wel om echt nieuw beleid?
De middelen die bij Najaarsnota 2000 zijn extra zijn toegekend, zijn incidenteel; het gaat om een bedrag van 1,2 miljard. Van de overige 6,7 miljard is 1,5 miljard incidenteel. Dit laatste betreft met name de middelen ten behoeve van de tegoeden Tweede Wereldoorlog, van de aanpak van de mestproblematiek en voor versnelde modernisering van leermiddelen en inventaris in het onderwijs. Voor 0,6 miljard betreft het versnelling van Regeerakkoordintensiveringen.
In 2000 werden bijna 83 000 plaatsen bezet door allerlei arbeidsmarktregelingen, een stabilisatie ten opzichte van 1999. Wat was de doelstelling voor 2000? Kan een totaaloverzicht, uitgesplitst naar regeling, van de bedoelde arbeidsmarktregelingen worden gegeven, met daarin cijfers over de geraamde en gerealiseerde uitgaven in 1999 en 2000, en cijfers over de geraamde en gerealiseerde bezetting in 1999 en 2000?
Bij het opstellen van de begroting 2000 in augustus 1999 ging het kabinet er nog van uit dat circa 101 000 plaatsingen via het het arbeidsmarktinstrumentarium (de WIW, I/D, RSP) gerealiseerd zouden worden.
Voor gegevens over ramingen en realisaties over 1999 en 2000 zij verwezen naar de Financiële Verantwoording 2000 van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, pagina 24.
Zou de regering willen toelichten hoe zij de wezenlijke problemen in de zorg wil aanpakken?
De beleidsmatige analyses in het jaarverslag beperken zich tot de feiten. Analyses omtrent wat nodig is, lenen zich beter voor een begrotingsdebat. De regering verwijst hierbij naar de Algemene Politieke Beschouwingen en het aanbieden van de Rijksbegroting op Prinsjesdag.
In het Regeerakkoord is volgens tabel 1.2.1, 1,1 miljard aan intensiveringen in 2000 uitgetrokken. Onder het onderdeel Zorg staat dat er 1,5 miljard is uitgetrokken in het Regeerakkoord. Kan dit verschil worden verklaard? Kan eveneens worden toegelicht hoeveel van de 1 miljard extra bestaat uit het niet behalen van ingeboekte bezuinigingen in de zorgsector?
In het Regeerakkoord is voor 2000 aan nieuwe collectief gefinancierde intensiveringen 1,1 miljard gulden vrijgemaakt. Dit loopt op tot 2,2 miljard in 2002. Daarnaast is uitgegaan van een reeds beschikbare volumegroei van 1,3% per jaar voor de totale zorguitgaven. Inclusief de particulier gefinancierde intensiveringen komt het totaalbedrag voor de zorgsector neer op 5,66 miljard voor de volle vier jaar van de regeerperiode (waarvan dus 2,2 miljard collectief gefinancierde intensiveringen). Per jaar betekent dit een RA-tranche van 1,415 miljard.
Van de middelen die bovenop deze middelen beschikbaar zijn gesteld voor de zorg, heeft een bedrag van 185 miljoen betrekking op het niet halen van bezuinigingen in de zorgsector. Het betrof hier het niet halen van de gewenste effecten op het geneesmiddelengebruik van de maatregelen van de Commissie Koopmans (120 miljoen) en het buiten de WTG plaatsen van diverse geneesmiddelen (65 miljoen).
Medio 2000 was de doelstelling voor de toename van het aantal politieagenten bij de regionale korpsen met 1850 ten opzichte van 1 juli 1998 «vrijwel» gerealiseerd. In hoeverre was de doelstelling niet gerealiseerd? Waarom zijn de realisatiecijfers per ultimo 2000 nog niet beschikbaar, en wordt de verantwoording niet versneld?
Op 1 juli 2000 bedroeg de sterkte bij de regionale politiekorpsen 42 000 fte's. In de afspraken die zijn neergelegd in het Convenant Politie 1999 wordt het aantal van 42 072 genoemd. Het tekort bedroeg dus 72 fte's. De sterkte per 31 december 2000 bedroeg 42 762 fte's, d.w.z. een stijging ten opzichte van de feitelijke sterkte per 1 juli 2000 van 762 fte.
De regionale korpsen verstrekken halfjaarlijks informatie over de sterkte. De verantwoording vindt plaats bij het indienen van de jaarrekening door de korpsen. Deze dient op 1 juni van ieder jaar door de korpsen te worden toegezonden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In de komende maanden zal de beleids- en beheerscyclus politie worden geëvalueerd. Daarbij zal tevens worden bezien hoe de aansluiting tussen de landelijke en regionale cycli kan worden verbeterd, mede met het oog op verbetering van de verantwoording aan de Tweede Kamer.
Waarom is het bedrag van f 200 miljoen incidenteel voor het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid niet besteed in 2000? Moet hieruit afgeleid worden dat deze intensivering overbodig was?
De intensivering van 200 miljoen beoogt een impuls te geven aan de versterking van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid, en is in in dit kader toegekend aan diverse projecten. Omwille van een zorgvuldige besluitvorming en internationale afstemming, hebben deze projecten in 2000 nog niet tot betalingen of verplichtingen geleid. De in 2000 in dit kader vrijgevallen middelen zijn overgeheveld naar de begroting voor 2001.
Onder het kopje «De ontwikkeling van de netto-uitgaven» wordt vermeld dat de totale netto-uitgaven 345.4 miljard gulden bedragen. Hoe kan dit bedrag worden afgeleid uit de in de nota genoemde tabel respectievelijk tabellen omtrent de uitgaven?
In de tekst is voor de omvang van de netto-uitgaven ten onrechte een bedrag van 345,4 miljard vermeld, het juiste bedrag ad 344,7 miljard is terug te vinden in tabel 1.3.2b.
De prijsontwikkeling van het BBP (pBBP) is uiteindelijk met 0,5%-punt opgehoogd ten opzichte van de raming in de ontwerpbegroting. Hoe groot was het uiteindelijke ruilvoeteffect (als gevolg van verschil in ontwikkeling van pBBP en de prijsontwikkeling van de uitgaven) in 2000?
De BBP-prijs is opgehoogd van 2,4% in de ontwerpbegroting tot 3,0%. Dit is gepaard gegaan met een gelijktijdige verhoging van de prijs van de binnenlandse bestedingen van 2,0% tot 2,6% en een verhoging van de contractloonstijging van 3,0% naar 3,2%. Rekening houdend met de verschillende omvang van de loon- en prijsgevoelige grondslagen bedraagt de ruilvoetwinst ten opzichte van de ontwerpbegroting voor het jaar 2000 circa ½ miljard. Ten opzichte van het Regeerakkoord is een iets grotere ruilvoetwinst opgetreden (zie ook vraag 13).
Kan een macro-economische analyse gegeven worden van het (causale en kwantitatieve) verband tussen de (van de raming afwijkende) economische groei en de afwijking van de uitgavenkaders per budgetdisciplinesector?
Macro-economisch kennen met name de bijstands- en werkloosheiduitkeringen samen met de arbeidsmarktregelingen (o.a. ID-banen) binnen de budgetdisciplinesector sociale zekerheid een relatie met de economische groei. Bij hogere economische groei ontstaat veelal krapte op de arbeidsmarkt, waardoor meer mensen met minder hulp een baan vinden. Daarnaast kennen de rente-uitgaven en de uitgaven aan internationale samenwerking (homogene groep Internationale Samenwerking) binnen de budgetdisciplinesector Rijksbegroting in enge zin, een relatie met de economische groei. Een hogere economische groei leidt tot hogere belasting- en premieontvangsten, deze hogere ontvangsten leiden – uitgaande van gelijkblijvende uitgaven – tot een verbetering van het EMU-saldo en daarmee tot lagere rente-uitgaven. De omvang van de homogene groep Internationale Samenwerking is direct gekoppeld aan de omvang van het Bruto Nationaal Product (BNP). Een hogere economische groei leidt daarmee tot hogere uitgaven aan internationale samenwerking.
In 2000 gaat het om in totaal circa 66 miljard van de totale collectieve uitgaven van ca. 345 miljard. Hiervan behoort 28 miljard tot de budgetdisciplinesector sociale zekerheid en 38 miljard tot de budgetdisciplinesector Rijksbegroting in enge zin (verdeeld over circa 28 miljard rente-uitgaven en circa 10 miljard uitgaven aan internationale samenwerking).
De budgetdisciplinesector Zorg kent geen directe relatie met de economische groei anders dan loon- en prijsaanpassingen.
Verder geldt in zijn algemeenheid dat de uitgaven van de collectieve sector gevoelig zijn voor loon- en prijsaanpassingen die onder meer een gevolg zijn van de algemene economische ontwikkeling (zie ook het antwoord op vraag 22). Onderstaande tabel geeft in de eerste kolom hanteerbare vuistregels voor de ruimte binnen het uitgavenkader bij verschillende economische ontwikkelingen. De andere kolommen brengen het effect op de ruimte binnen het uitgavenkader die ontstaan bij het gebruik van een gewogen deflator en de pBBP-deflator.
pBBP | gew. l/p | |
---|---|---|
Lagere groei: | ||
– rentelasten ↑ | – | – |
– werkloosheid ↑ | – | – |
– ruilvoet | + | 0 |
Hogere groei: | ||
– rentelasten ↓ | + | + |
– werkloosheid ↓ | + | + |
– ruilvoet | – | 0 |
Wanneer is het inzicht ontstaan dat er in 2000 een onderschrijding van het uitgavenkader met f 2,1 miljard zou optreden?
Ten opzichte van de Miljoenennota is bij Najaarsnota een onderschrijding van 1,2 miljard aangekondigd die nog gedurende het jaar volledig is belegd met extra uitgaven. In de Najaarsnota was derhalve sprake van een sluitend uitgavenkader. Bij het opstellen van de Voorlopige Rekening werd duidelijk dat zich een nadere onderschrijding van 1,3 miljard had voorgedaan. Daarna kwam gedurende de maanden maart en april aanvullende informatie beschikbaar die geleid heeft tot een grotere onderschrijding. Het grootste deel van deze bijstelling komt voor rekening van de budgetdiscipline sector zorg, waarvoor bij Voorlopige Rekening nog geen gegevens beschikbaar waren.
De mutatie van de overheidsinkomsten bedraagt tussen Voorlopige Rekening en Financiële Verantwoording 1,3 miljard gulden positief (352,6 -/- 351,3). Waarom is dit grote verschil niet eerder voorzien?
De inkomsten zijn in het FJR 2000 1,3 miljard hoger dan in de VR2000. Deze hogere inkomsten van 1,3 miljard (ca. 1% van de totale premieontvangsten) zijn volledig toe te schrijven aan de premieontvangsten.
Zoals ook in de VR2000 wordt aangegeven betreffen de premieontvangsten in de VR nog geen realisaties. De cijfers uit de VR zijn gebaseerd op eerste nieuwe inzichten van de fondsen sinds Najaarsnota (b.v. de januarinota van sociale zekerheidsfondsen). Sinds het uitkomen van de VR zijn nieuwe cijfers van de fondsen beschikbaar gekomen die geleid hebben tot een bijstelling van de ontvangsten (eerste rapportages zorgfondsen en realisaties ten aanzien van de premieontvangsten AOW en AWBZ). Pas in de Miljoenennota 2002 zullen de definitieve premieontvangsten 2000 beschikbaar zijn.
Kan de regering een toelichting geven of en zo ja hoe, de getallen betreffende de belastingen in tabel 1.4.1 kunnen worden afgeleid van die in de Rekening 2000 van het Ministerie van Financiën (1 x 3), onderdeel ontvangsten (27 700 nr. 20)?
Ja, de cijfers uit het FJR2000 en Financiële verantwoording van het ministerie van Financiën komen met elkaar overeen. Zie de regel «Totaal belastingen» in tabel 2.2, pagina 14 van de Financiële verantwoording van het ministerie van Financiën 2000 (kamerstuk 27 700 nr. 20).
Hoe heeft de progressiefactor bij de premieontvangsten zich de afgelopen jaren ontwikkeld? Zijn er verschillen bij de progressiefactor per afzonderlijke premie?
De progressiefactor van de premieontvangsten bedroeg in 1999 1,2 en in 2000 1,1. De progressiefactor is de procentuele groei van de nominale premieontvangsten (excl. beleid) gedeeld door de groei van het nominale BBP. De premies worden geheven over loon cq. inkomen. Er zijn verschillen in progressiefactoren van de verschillende premies. Dit wordt veroorzaakt door verschillen in grondslagen.
Voor volksverzekeringen geldt dat premie wordt betaald over het belastbaar inkomen in de eerste en tweede schijf en voor werknemersverzekeringen gelden voor het loon waarover premie wordt betaald verschillende maximale grenzen (bij de ZFW de premiegrens ZFW, grens werknemersverzekeringen voor de overige werknemersverzekeringen). Ook franchises hebben effect op de grondslag (bij AWF) en daarmee de progressiefactor van de desbetreffende premie. De lonen (en daarmee het belastbare cq premieloon) vormen geen constante fractie van het BBP. De progressiefactor hangt dus ook samen met het verloop van de arbeidsinkomensquote (aandeel loon in BBP). Een hogere AIQ leidt tot een hogere progressiefactor.
De sociale verzekeringsfondsen hebben een overschot dat f 6,8 miljard hoger is dan aanvankelijk werd verwacht, hetgeen voor f 5,9 miljard wordt veroorzaakt door meer ontvangen sociale premies. Waar komt de overige f 0,9 miljard vandaan?
Dit wordt veroorzaakt door lagere uitgaven dan verwacht.
De Algemene Rekenkamer heeft in het verleden forse kritiek geuit ten aanzien van het financiële beheer van baten-lastendiensten. Thans is dat wederom het geval. Zie onder andere de ernstige kritiek van de Algemene Rekenkamer op het financiële beheer van het Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD). Welke concrete maatregelen is de regering voornemens te nemen om deze dienst op korte termijn te laten voldoen aan de redelijke eisen waaraan zulk soort diensten moeten voldoen?
Het financieel beheer van de baten-lastendiensten vormt een bijzonder punt van aandacht voor zowel de departementen als het Ministerie van Financiën vanuit haar coördinerende verantwoordelijkheden voor het financieel beheer van het rijk. Nieuwe agentschappen dienen te voldoen aan de nader geoperationaliseerde instellingsvoorwaarden. De naleving hiervan wordt ook voor bestaande agentschappen nauwlettend gevolgd. Het aantal ernstige tekortkomingen bij agentschappen is in 2000 ten opzichte van 1999 teruggelopen van 4 naar 1. Het aantal tekortkomingen van 14 naar 7. Dit is een duidelijke vooruitgang in het financieel beheer van de baten-lastendiensten (zoals ook de Algemene Rekenkamer constateert).
Het KLPD heeft onlangs een «Operationeel plan 2001 van het meerjarig plan van aanpak verbetering bedrijfsvoering KLPD» opgesteld. Hierin is het plan voor de verbetering van het financieel beheer op korte termijn (task-force verbetering financieel beheer) opgenomen in relatie met de reorganisatie van de bedrijfsvoering van het KLPD en het meerjarig plan voor de verbetering van de bedrijfsvoering. Deze task-force richt zich met name op het vermijden van de financiële risico's over 2001 en het kwalitatief versterken van de financiële functie binnen het KLPD. Er is een projectorganisatie opgezet om het plan voor de verbetering van het financieel beheer uit te voeren. Het plan is aan de Algemene Rekenkamer voorgelegd. BZK en Financiën maken deel uit van een begeleidingsgroep, de zgn. Quality Assurance Groep, die het opdrachtgeversoverleg adviseert over het verbeterproces.
Kan de regering een overzicht verschaffen van concrete maatregelen om tegemoet te komen aan de bezwaren, die de Algemene Rekenkamer heeft geuit ten aanzien van het financiële beheer van het Ministerie van Economische Zaken?
Zie het antwoord op vraag 35.
Bij welke ministeries is er naar de mening van de regering sprake van een op onderdelen onvoldoende of te trage verbetering van het financieel beheer, en bij welke ministeries moeten de oorzaken daarvan gezocht worden in «(een combinatie van) te weinig centrale monitoring van in het bijzonder de implementatie en de werking van de verbetermaatregelen en een te weinig op (financieel) beheer gerichte cultuur bij die onderdelen van het departement»?
Het blijkt dat de door de leiding van een departement goedgekeurde plannen voor de verbetering van het financieel beheer niet altijd met de vereiste voortvarendheid tot uitvoering komen. De plannen voldoen meestal aan de eisen die daaraan worden gesteld, maar de werking van de maatregelen blijft achter. Een oorzaak hiervan blijkt veelal te zijn dat de centrale monitoring onvoldoende toegespitst is op het expliciet volgen van de werking van maatregelen ter verbetering van specifieke knelpunten in het financieel beheer, waardoor opgelopen vertraging en/of aanvullende probleempunten te laat gesignaleerd worden. Daarnaast is voor de verbetering van de werking vaak ook een cultuuromslag binnen het betrokken onderdeel van het departement vereist. Ook dit vergt een krachtige aansturing en monitoring. Aan dit aspect wordt in het kader van de verbetering van de bedrijfsvoering (waaronder de planning & controlcyclus) steeds meer aandacht besteed. Dit moet in de toekomst zijn vruchten afwerpen.
Hoeveel vertraging heeft het actieplan «Professioneel Inkopen en Aanbesteden» opgelopen? Wat kost deze vertraging en in hoeverre ziet het er naar uit dat met de inhaalslag de oorspronkelijke uitvoeringsduur alsnog kan worden gehaald? Was het toch niet beter geweest om de ministeries een taakstelling op te leggen?
De coördinatie van het actieplan Professioneel Inkopen en Aanbesteden (PIA, TK 1999–2000 26 966 nr. 1) door het Ministerie van Economische Zaken heeft een jaar vertraging opgelopen. Hierdoor heeft de bedoelde interdepartementaal gecoördineerde aanpak van inkopen niet kunnen plaatsvinden. Dit betekent echter niet dat de departementen op individuele basis geen activiteiten in het kader van de professionalisering van de inkoopfunctie (inclusief de naleving van de Europese aanbestedingsrichtlijnen) hebben uitgevoerd. De departementen hebben het afgelopen jaar een begin gemaakt met de implementatie van de 7 stappen uit het actieplan PIA. Het Ministerie van Economische Zaken zal vóór de zomer 2001 een voortgangsrapportage over PIA aan de Tweede Kamer sturen.
De departementen hadden in 1997 aan het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst (VIR) moeten voldoen, maar het ziet er naar uit dat het VIR pas eind 2002 volledig zal zijn ingevoerd. De minimaal 5 jaar vertraging kan toch niet geheel te wijten zijn aan de aandacht die de ministeries nodig hadden en hebben voor het millennium- en europrobleem?
In de aanloop naar het nieuwe millennium hebben departementen veel aandacht en (extra) capaciteit moeten besteden aan het millenniumbestendig maken van hun informatiesystemen. Bij het millenniumprobleem is de prioriteit gegeven aan het continuïteit- en integriteitvraagstuk. Parallel daaraan vergen ook de aanpassing van de informatiesystemen m.b.t. de Euro de nodige aandacht en capaciteit. Dit is voor een zeer belangrijk deel de oorzaak dat het VIR nog niet overal is ingevoerd. Departementen hebben prioriteiten moeten stellen. De schaarse deskundigheid en capaciteit is daarbij met voorrang ingezet voor de millennium- en Euroactiviteiten. Het betekent echter niet dat er bij departementen niets is gebeurd rond het VIR. De activiteiten rond het millennium, vooral de activiteiten op het punt van integriteit en continuïteit van de systemen, zijn een goed vertrekpunt voor de activiteiten rond het VIR dat nu prioriteit heeft.
In de evaluatie van het integriteitbeleid van eind 2000 is gebleken dat de structurele controle op de uitvoering van het integriteitbeleid bij de departementen op dit moment niet echt de aandacht heeft. Op dit moment inventariseert de regering hoe de departementen invulling geven aan een structurele controle van de uitvoering van het integriteitbeleid en de rol van de departementale accountantsdiensten (DAD's) daarbij. Waarom maakte een dergelijke inventarisatie niet meteen deel uit van de evaluatie van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties?
Uit de antwoorden van de departementen in het kader van de evaluatie van het integriteitsbeleid door BZK is gebleken dat de structurele controle op de uitvoering van het integriteitsbeleid bij de departementen op dit moment nog niet voldoende is ingevuld. Daarom is besloten dit punt nader uit te diepen en de structurele controle op de uitvoering van het departementale integriteitsbeleid en de invulling van de rol van de departementale accountantsdiensten daarbij nader te inventariseren.
Welke verbeteringen zijn mogelijk en wenselijk met het oog op de uitvoering van structuurfondsacties in de nieuwe programmaperiode? Kan in het antwoord specifiek worden ingegaan op de door de Algemene Rekenkamer (in het Rapport bij de financiële verantwoording 2000 van het ministerie van Economische Zaken) geconstateerde problematiek bij het EFRO? Kan tevens worden ingegaan op de problemen bij het Europees Sociaal Fonds (ESF) en de Arbeidsvoorziening?
In 2000 heeft het kabinet – mede naar aanleiding van de ESF-onregelmatigheden in Nederland – bezien in hoeverre er verbeteringen in beheer, controle en toezicht ten aanzien van structuurfondsgelden nodig zijn. Daartoe is door mijn ministerie een checklist opgesteld met een aantal belangrijke algemene elementen van beheer, controle en toezicht. De betrokken vakdepartementen (waaronder EZ) zijn vervolgens nagegaan of er op deze terreinen verbeteringen wenselijk en mogelijk zijn. Deze verbeteringen zijn verwerkt in de opzet van beheer, controle en toezicht voor de nieuwe programmaperiode (2000–2006). Deze opzet is beschreven in departementale rapportages, die ik op 20 december 2000, samen met de genoemde checklist, aan de Tweede Kamer heb toegezonden (Kamerstukken II 2000–2001, 26 264, nr. 3). Kortheidshalve verwijs ik op deze plaats naar die rapportages. Verder wijs ik graag op de antwoorden die het kabinet op 9 maart 2001 aan de Tweede Kamer zond in reactie op vragen over het Rekenkamerrapport EU-structuurfondsen: geld voor ontwikkeling en achterstand (Kamerstukken II 2000–2001, 27 546; geagendeerd voor een algemeen overleg op 21 juni 2001). Het komt er nu op aan dat EZ en de andere betrokken ministeries door implementatie van de getroffen verbetermaatregelen een actieve en alerte vorm van toezicht realiseren, waarbij zij de decentrale autoriteiten zo nodig gericht aansturen. Ik deel de opvatting van de Algemene Rekenkamer dat er ruimte is voor versterking van het tweedelijns toezicht van EZ op de decentrale besteding van en controle op EFRO-gelden. Het feit dat de capaciteit van de departementale accountantsdienst van EZ dit jaar is uitgebreid, betekent dat deze dienst hieraan ook meer invulling kan geven.
Wat betreft de problemen bij het ESF en de Arbeidsvoorziening, is er sprake van regelmatig en intensief overleg tussen de Tweede Kamer en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zie Kamerstukken II, 26 642). In het geval van ESF dient onderscheid gemaakt te worden tussen de oude en nieuwe programmaperiode. De Commissie Koning verricht onderzoek naar de uitvoering van het ESF in de oude programmaperiode 1994–1999, met bijzondere aandacht voor de omvang van de onregelmatigheden en de oorzaken daarvan. Het resultaat van dit onderzoek kan weer aanbevelingen opleveren die van belang zijn voor de opzet van de beheer- en controlestructuur van de nieuwe programmaperiode 2000–2006. Bij brief van 1 februari 2001 aan de Tweede Kamer heeft de minister van SZW aanvullende informatie gestuurd over de inrichting van een agentschap bij SZW, onder meer over de controle- en beheerstructuur die wordt opgezet voor de uitvoering van het ESF-programma door dit agentschap (Kamerstukken II 2000–2001, 26 642, nr. 14). De controle- en beheerstructuur heeft de instemming gekregen van de Europese Commissie, waarover de minister van SZW per brief van 6 april 2001 de Tweede Kamer heeft ingelicht (Kamerstukken II 2000–2001, 26 642, nr. 18). Deze structuur was beschreven in een strategy paper, waarop de Europese Commissie bij brief van 21 maart 2001 heeft gereageerd. Per 1 april 2001 is de uitvoering van het ESF na de instemming van de Tweede Kamer opgedragen aan het agentschap SZW i.o. Nog steeds wordt gewerkt aan verdere verbetering van de beheer- en controlestructuur, die uiteraard afgestemd moet zijn op de ESF-regeling die binnenkort zal worden vastgesteld.
Voorts heeft SZW evenals de andere structuurfondsministeries op 20 december 2000 een verbeterrapportage gestuurd naar de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2000–2001, 26 264, nr. 3).
Hoeveel vermogen moet in totaal worden afgebouwd bij de baten-lastendiensten, en hoe staat het met de realisatie daarvan in verhouding tot het beoogde tijdpad?
In het Financieel Jaarverslag van het Rijk over het begrotingsjaar 2000 staat een tabel opgenomen waarin is aangegeven welke baten-lastendiensten een eigen vermogen hebben dat boven het toegestane maximum ligt. In onderstaande tabel zijn deze diensten opgesomd en is tevens het bedrag van de overschrijding benoemd:
naam baten-lastendienst | moederministerie | hoogte exploitatiereserve (2000, in mln.) | overschrijding van het maximum |
---|---|---|---|
– Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) | Justitie | 144,2 | 17,7 |
– Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) | Justitie | 9,0 | 4,4 |
– Informatievoorziening Overheidspersoneel (IVOP) | BZK | 2,3 | 1,0 |
– Centrale Archiefselectiedienst (CAS) | BZK | 1,0 | 0,4 |
– Centrale Financiën Instellingen (CFI) | OCW | 6,2 | 1,1 |
– Rijksgebouwendienst (RGD) | VROM | 192,3 | 105,7 |
– Rijksdienst voor Radiocommunicatie (RDR) | V&W | 29,2 | 26,1 |
– Senter | EZ | 8,5 | 4,1 |
– Plantenziektenkundige Dienst (PD) | LNV | 2,81 | 0,8 |
– Keuringsdienst van Waren | VWS | 11,2 | 4,3 |
1 Dit bedrag is exclusief de wettelijke reserve, die buiten de maximering van de exploitatiereserve valt.
In de departementale jaarverslagen wordt geconstateerd in hoeverre sprake is van een overschrijding van het toegestane maximum. In de eerste suppletore begroting wordt aangegeven welke maatregelen voor het afbouwen ervan worden getroffen. Sommige ministeries vermelden dit ook al in het departementale jaarverslag. Het omgekeerde geldt overigens eveneens voor een negatief eigen vermogen.
Voor de afbouw wordt een periode van in beginsel maximaal twee jaar gegund. De reden daarvoor is dat voor een ongestoorde bedrijfsvoering een uitbetaling ineens complicerend kan zijn. Grosso modo zijn er twee alternatieven:
• Een uitkering ineens aan de eigenaar van de baten-lastendienst (het moederministerie) of aan de opdrachtgever(s) van de baten-lastendienst (dat kunnen meerdere ministeries zijn).
• Een tariefsverlaging voor de klanten van de baten-lastendienst, dat kunnen ministeries of derden zijn. Het tarief wordt dan (tijdelijk) lager gesteld dan de kostprijs, waardoor er bewust een verlies wordt gedraaid.
De keuze uit deze alternatieven maakt onderdeel uit van het risicobeleid. De baten-lastendiensten die op of na 1 januari 2001 van start zijn gegaan, dan wel gaan, hebben een risicobeleid geformuleerd. Bij de daarvoor reeds ingestelde baten-lastendiensten wordt steeds vaker ook risicobeleid geformuleerd.
De uitvoering van de voorgenomen afbouw maakt onderdeel uit van de begrotingsvoorbereiding. Bij het opstellen van een nieuwe staat van baten en lasten wordt de voorgenomen maatregel verwerkt. Over de realisatie van de getroffen maatregelen wordt in het eerstvolgende departementale jaarverslag verantwoording afgelegd. Daartoe is het model «meerjarige vermogensontwikkeling» opgenomen in zowel begroting als jaarverslag.
Hoe luidt nu precies de formulering van het risicobeleid bij de operationalisering van de instellingsvoorwaarden voor baten-lastendiensten?
Een baten-lastendienst loopt risico's in de uitvoering van processen. Om te komen tot een resultaatgericht besturingsmodel is het noodzakelijk deze risico's vooraf te inventariseren. Bij de inventarisatie van risico's kan een onderscheid worden gemaakt naar zowel risico-objecten als risicofactoren. Risico-objecten zijn de zakelijke waarden van een organisatie waarover risico wordt gelopen. Dit betekent in feite het classiferen van de gevolgen van het optreden van risico's naar balans- en resultatenrekeningposten. Risicofactoren zijn zaken die de zakelijke waarden van een organisatie kunnen beïnvloeden. Deze zijn te onderscheiden in maatschappelijke, politieke en exploitatierisico's.
Nadat de risico's geïnventariseerd zijn en deze zoveel mogelijk vooraf gekwantificeerd zijn, gaat het om de volgende vragen:
• Zijn voldoende maatregelen van sturing en beheersing getroffen om de kans van optreden van risico op een vanuit kosten-batenafweging verantwoorde benadering te minimaliseren? Zo niet, dan moeten allereerst aanvullende maatregelen van sturing en beheersing worden getroffen.
• Wie draagt de resterende risico's? Daarbij is het uitgangspunt dat dit moet geschieden door degene die het risico het beste kan beheersen. Zo zijn exploitatierisico's in een resultaatgericht besturingsmodel voor rekening van de baten-lastendienst. Over de politieke risico's en maatschappelijke risico's zullen over het algemeen specifieke afspraken over verdeling tussen baten-lastendienst en moederministerie moeten worden gemaakt. De mogelijkheden voor het afdekken van risico's zijn het sluiten van verzekeringen (dit is slechts in uitzonderingssituaties mogelijk omdat de staat eigen risicodrager is), het opvangen in de jaarlijkse exploitatie, het vormen van voorzieningen, het vormen van een financiële buffer (exploitatiereserve) of het verkrijgen van een bestuurlijke garantie (de financiële gevolgen van een risico worden afgewenteld op het moederministerie).
In het kader van de VBTB-operatie moet soms wet- en regelgeving worden aangepast of moeten convenanten worden afgesloten voor het (tijdig) verkrijgen van informatie van derden. Kan een inventarisatie worden gepresenteerd van de benodigde aanpassingen/convenanten, waarbij tevens wordt vermeld hoe het is gesteld met de voortgang in de realisatie van de aanpassingen/convenanten?
In het kader van het opstellen van de eerste echte VBTB-begroting worden momenteel de doelstellingen uit de voorbeeldbegrotingen gefinaliseerd en wordt bezien welke reguliere en / of niet reguliere prestatiegegevens een goede toelichting vormen op de doelmatigheid en doeltreffendheid van het beleid, een goede toelichting vormen van het budget en inzicht geven in de zuinigheid bij de inzet van deze middelen. Daarbij komt dan direct de vraag naar de beschikbaarheid en betrouwbaarheid van eventueel benodigde derdeninformatie aan de orde. In de Tussenrapportage VBTB (Van dummy naar begroting; van afgelopen december) is per departement aangegeven welke activiteiten de ministeries daartoe inmiddels ondernomen hebben c.q. de komende tijd nog ondernemen gaan. De resultaten van dit alles behoren een plaats te krijgen in de in het antwoord op vraag 4 genoemde groeiparagrafen in de ontwerpbegrotingen.
Kan een overzicht worden geleverd van alle 181 in 2000 en 188 in 2001 gevraagde prestatiegegevens, waarbij per prestatiegegeven wordt vermeld wat de (voortgang in de) status (dat wil zeggen of het wel of niet geleverd wordt, of het elders beschikbaar is, of dat evaluatieonderzoek een beter instrument is etc.) is?
In de bijlage bij dit antwoord treft u twee overzichten aan van de wijze waarop door de departementen is c.q. wordt voorzien in de Kamervragen om specifieke prestatiegegevens in de verantwoordingen over het jaar 2000 en het jaar 2001. Beantwoording conform voorliggende vraag zou ca. 30 pagina's tabellen resulteren. Hierdoor gaat het overzicht verloren hoe – per departement en per beleidsprioriteit – aan de informatiebehoefte van de Kamer wordt voldaan. In het geïntegreerde overzicht op hoofdlijnen wordt ingegaan op alle – door u geselecteerde- beleidsprioriteiten voor genoermde jaren. Per beleidsprioriteit wordt ingegaan op het aantal gevraagde prestatiegegevens en de status, de wijze van beantwoording, daarvan. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in de clusters 1) direct geleverd; 2) indirect geleverd: alternatieve prestatie-indicatoren, evaluatieonderzoek, latere levering en 3) niet geleverd (onderzoek, overleg, niet mogelijk, niet beantwoord). De prestatiegegevens vallen overigens niet altijd even eenduidig onder te brengen in de genoemde clusters. In het Financieel Jaarverslag van het Rijk is al uitgebreid ingegaan op de achtergrond van de clusters. Daarin is bijvoorbeeld aangegeven dat evaluatieonderzoek soms beter geschikt is om doeltreffendheid van beleid te meten dan enkelvoudige reguliere prestatiegegevens.
FV 2000 (Van Zijl II/Van Walsem I)
Beleidsprioriteiten | Aantal gevraagde prestatiegegevens per beleidsprioriteit | Direct geleverd | Alternatieve prestatie-indicatoren, evaluatie-onderzoek en latere levering | Onderzoek/overleg/niet mogelijk/niet beantwoord |
---|---|---|---|---|
1. Koninkrijksrelaties | 4 | 1 | 2 | 1 |
a. Realisatie samenwerkingsprojecten | ||||
b. Sociaal vangnet | ||||
2. Buiza | ||||
a. Hulp aan Indonesië | 1 | 1 | ||
b. Effectiviteit multilaterale hulp | 9 | 9 | ||
c. Besteding Europese Structuurfondsen in Nederland | 1 | 1 | ||
3. Justitie | ||||
a. Jeugdbeleid en -criminaliteit, in het bijzonder de Van Montfrans-gelden | 6 | 1 | 5 | |
b. TBS | 4 | 4 | ||
c. Reclassering | 4 | 2 | 2 | |
4. BZK | ||||
a. Grote steden- en integratiebeleid | 4 | 1 (deels) | 2 | 1 |
b. Politiesterkte | 8 | 2 (deels) | 4 | 2 |
5. OCenW | ||||
a. Schooluitval | 5 | 5 | ||
b. Lerarentekorten primair onderwijs in relatie tot groepsgrootte, vermindering wachtgelden en inzet formatiegelden | 4 | 4 | ||
c. Materiële bekostiging primair en voortgezet onderwijs | 3 | 2 | 1 | |
d. Monumentenzorg en archeologie | 1 | 0,5 | 0,5 | |
6. Financiën | ||||
a. Afdrachtvermindering | 3 | 1 | 1 | 1 |
b. Investeringsfaciliteiten | 3 | 1 | 1 | 1 |
7. Defensie | ||||
a. Gevechtskracht | 3 | 3 | ||
b. Vredesoperaties | 3 | 1 | 1 | 1 |
c. Werving en selectie | 5 | 4 | 1 | |
d. Investeringscyclus | 2 | 1 | 1 | |
e. Brandstof- en energiegebruik | 2 | 2 (volgt) | ||
8. VROM | ||||
a. Huursubsidie | 5 | 2 | 3 | |
b. Uitvoering klimaatbeleid | 3 | 1 | 2 | |
c. ISV | 1 | 1 | ||
d. Geluidhinder | 4 | 1 | 1 | 2 |
9. VenW | ||||
a. Waterhuishouding | 4 | 2, 1 deels | 1 | |
b. Congestiekans hoofdwegennet | 2 | 1 deels | 1 | |
c. Modal shift | 7 | 5 | 1 | 1 |
10. EZ | ||||
a. Instrumentarium en tijdpad om te komen tot een vermindering van de administratieve lasten | 4 | 2 (deels) | 2 | |
b. Doelmatigheid exportinstrumentarium | 4 | 3 (deels) | 1 | |
c. ICT-beleid | 7 | 5 | 2 | |
11. LNV | ||||
a. Herstructurering varkenshouderij | 4 | 2 | 1 | 1 |
b. Biologische landbouw | 5 | 1 1,5 deels | 1,5 (streefcijfers) | 1 |
c. Grondverwerving en grondbeheer | 1 | 1 | ||
12. SZW | ||||
a. Sluitende aanpak jaarlijkse nieuwe instroom volwassen werkzoekenden, uitgebreid met plaatsingen WRA | 31 | 14, 4 deels | 2 | 11 |
b. Bestrijding van fraude in de sociale zekerheid | 9 | 3 4 deels | 2 | |
c. Plaatsingen in het kader van de Wet Reïntegratie Arbeidsgehandicapten (Wet Rea) | 6 | 1 1 deels | 4 | |
13. VWS | ||||
a. Geneesmiddelen, uitgebreid naar alle maatregelen deze Regeerakkoordperiode | 4 | 0 | 3 (Via Jaarbeeld Zorg) | 1 |
b. Wachtlijstproblematiek en werkdruk in verzorgingshuizen, uitgebreid met thuiszorg, verpleeghuizen, instellingen voor gehandicapten en geestelijke gezondheidszorg alsmede curatieve zorg | 5 | 0 | 2 (Via Jaarbeeld Zorg) | 3 |
FV 2001 (Van Zijl III/Van Walsem II)
Beleidsprioriteiten | Aantal gevraagde prestatiegegevens per beleidsprioriteit | Direct geleverd | Alternatieve prestatie-indicatoren, evaluatieonderzoek en latere levering | Onderzoek/overleg/niet mogelijk/niet beantwoord |
---|---|---|---|---|
1. Koninkrijksrelaties | 4 | 3 | 1 | |
a. Realisatie samenwerkingsprojecten | ||||
b. Sociaal vangnet | ||||
2. Buiza | ||||
a. Macro-economische steun en schuldverlichting | 3 | 3 | ||
b. Consulaire dienstverlening | 4 | 2 | 2 | |
c. Milieu/biodiversiteit | 2 | 2 | ||
3. Justitie | ||||
a. Jeugdbeleid en -criminaliteit, in het bijzonder de Van Montfrans-gelden | 6 | 1 | 5 | |
b. TBS | 4 | 4 | ||
c. Reclassering | 4 | 4 | ||
4. BZK | ||||
a. Grote steden- en integratiebeleid | 4 | 1 (deels) | 2 | 1 |
b. Politiesterkte | 8 | 2 (deels) | 4 | 2 |
5. OCenW | 11 | 7 | 4 | |
a. Onderwijsachterstanden | ||||
b. Onderwijspersoneelsbeleid | ||||
6. Financiën | ||||
a. Afdrachtsvermindering | 3 | 1 | 1 | 1 |
b. Investeringsfaciliteiten | 3 | 1 | 1 | 1 |
7. Defensie | ||||
a. Gevechtskracht | 3 | 3 | ||
b. Vredesoperaties | 3 | 1 | 1 | 1 |
c. Werving en selectie | 5 | 4 | 1 | |
d. Investeringscyclus | 2 | 1 | 1 | |
e. Brandstof- en energiegebruik | 2 | 2 (volgt) | ||
8. VROM | 14 | 4 | 1 | 9 |
a. Klimaatbeleid | ||||
b. Geluidhinder | ||||
c. Compensatiegelden inkv milieubeheer | ||||
9. VenW | ||||
a. Waterhuishouding | 4 | 2, 1 deels | 1 | |
b. Congestiekans hoofdwegennet | 2 | 1 deels | 1 | |
c. Modal shift | 7 | 5 | 1 | 1 |
d. Mobiliteit en leefbaarheid | 3 | 3 | ||
10. EZ | ||||
a. Instrumentarium en tijdpad om te komen tot een vermindering van de administratieve lasten | 4 | 2 (deels) | 2 | |
b. Doelmatigheid exportinstrumentarium | 4 | 3 (deels) | 1 | |
c. ICT-beleid | 7 | 5 | 2 | |
11. LNV | 19 | 19 | ||
a. Biologische en duurzame landbouw | ||||
b. Natuurverwerving/beheer/inrichting | ||||
c. Het plattelandsontwikkelingsplan | ||||
12. SZW | ||||
a. Sluitende aanpak jaarlijkse nieuwe instroom volwassen werkzoekenden, uitgebreid met plaatsingen WRA | 31 | 14, 4 deels | 2 | 11 |
b. Bestrijding van fraude in de sociale zekerheid | 9 | 3 4 deels | 2 | |
c. Plaatsingen in het kader van de Wet Reïntegratie Arbeidsgehandicapten (Wet Rea) | 6 | 11 deels | 4 | |
13. VWS | ||||
a. Wachtlijstproblematiek en werkdruk in verzorgingshuizen, uitgebreid met thuiszorg, verpleeghuizen, instellingen voor gehandicapten en geestelijke gezondheidszorg alsmede curatieve zorg | 5 | 2 | 3 | |
b. Preventie | 1 | 1 | ||
c. Bouw | 1 | 1 |
Over 2000 wordt 49% van de gevraagde prestatiegegevens direct in de verantwoording opgenomen en 29% in het geheel niet geleverd; over 2001 wordt straks 58% van de gevraagde prestatiegegevens direct in de verantwoording opgenomen en 27% in het geheel niet geleverd. Waarom verloopt de voortgang in de levering van prestatiegegevens zo traag?
In het Financieel Jaarverslag van het Rijk worden verschillende redenen genoemd waarom de door de Kamer gevraagde prestatiegegevens niet altijd direct geleverd kunnen worden. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om afhankelijkheid van derden (zoals medeoverheden of zelfstandige bestuursorganen) of om «methodologische grenzen». Bijvoorbeeld omdat bepaalde beleidsmaatregelen nog getroffen moesten worden, omdat het nog te vroeg is al iets over de effecten te zeggen of omdat het soms moeilijk is iets over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het beleid te zeggen, enkel op grond van reguliere – aan de jaarlijkse begrotingscyclus gekoppelde – prestatiegegevens. In al deze gevallen is het zaak dat deze problemen c.q. oorzaken expliciet benoemd worden, eventuele concrete maatregelen worden benoemd en/of (tijdelijk) alternatieven worden geboden voor de door de Kamer gevraagde gegevens.
Bij Najaarsnota 2000 is besloten tot een intensivering van 300 miljoen gulden, anticiperend op de gemiddelde onderuitputting tussen Najaarsnota en Voorlopige Rekening. Bij Voorlopige Rekening bleek dat hier nog 1 miljard aan ruimte bij is gekomen. Nu blijkt bij de Financiële Verantwoording dat er nog eens 1 miljard meer uitgegeven had kunnen worden. Hoe kunnen in de toekomst misrekeningen van deze orde van grootte vermeden worden? Het antwoord op vraag 14 over de Voorlopige Rekening is in deze niet bevredigend, terwijl de minister bij vraag 21 enkel ingaat op de wenselijkheid van een fonds «nog te besteden middelen», terwijl gevraagd werd naar de technische mogelijkheid. Is een dergelijk fonds technisch te realiseren?
Na de Najaarsnota hebben zich inderdaad per saldo nadere uitgavenmeevallers voorgedaan, welke hebben geleid tot een onderschrijding van het uitgavenkader met 2,1 miljard. Dit was ten tijde van de Najaarsnota niet te voorzien met de dan beschikbare informatie. In het antwoord op Voorlopige Rekening vraag 16 is overigens aangegeven dat de raming van de renteuitgaven inmiddels is verbeterd. Daarnaast is in de premiesectoren sprake van verdere versnelling van de informatievoorziening waarmee de ramingen bij Najaarsnota aan nauwkeurigheid zullen winnen. Dit neemt echter niet weg dat altijd sprake zal blijven van ramingsonzekerheid.
Niet geheel duidelijk is wat wordt bedoeld met «technisch mogelijk». Een begrotingsfonds kan technisch worden gerealiseerd door een instellingswet te maken, waarbij een fonds wordt ingesteld. De Comptabiliteitswet schrijft voor dat de instellingswet de aard van de uitgaven en de ontvangsten dient te bepalen, alsmede de bestemming van een batig saldo dan wel de aanvulling van een nadelig saldo dient aan te geven. Het gaat daarbij vanzelfsprekend om de inhoudelijke aard van de uitgaven en de ontvangsten en niet om een procedurele aard (i.c. niet bestede gelden). De Comptabiliteitswetgever heeft derhalve niet beoogd begrotingsfondsen in het leven te roepen om budgettaire saldi van het ene naar het andere jaar over te hevelen. Een begrotingsfonds «nog te besteden middelen» waarin uitgavenmeevallers in enig jaar worden gestort is er louter op gericht om niet bestede gelden over te hevelen naar latere begrotingsjaren is derhalve in strijd met de Comptabiliteitswet.
Is het juist dat in Miljoenennota (MN) 2001 een gevestigde schuld 2000 was voorzien van 406.5 miljard (1999 = 407 miljard)? Wat is de oorzaak dat een halfjaar later de gevestigde schuld met 22,7 miljard is gedaald naar 383, 8 miljard? Met welk bedrag daalt de rentelast vanaf 2001 door deze daling?
Voor de berekening van de rentelasten is de ontwikkeling van de staatsschuld relevant. De staatsschuld omvat de gevestigde schuld, de vlottende schuld (DTC's) en de overige schulden (o.a. munten en callgeldleningen).Ten tijde van de Miljoenennota werd een staatsschuld geraamd van 407 miljard gulden. Sindsdien is de staatsschuld neerwaarts bijgesteld tot 404 miljard gulden. De neerwaartse bijstelling van de staatsschuld met 3 miljard gulden sindsdien leidt tot een daling van de rentelast met zo'n 150 miljoen gulden vanaf 2001. Hierbij zij aangetekend dat abusievelijk in het FJV 2000 een staatsschuld van 412 miljard gulden is gemeld; in het antwoord op vraag 44 wordt hier nader op ingegaan.
Bij Miljoenennota 2001 was inderdaad nog een gevestigde schuld van 406,5 miljard gulden voorzien. De daling sindsdien is met name het gevolg van het schuldverlagend effect van het geïntegreerd middelenbeheer van de sociale fondsen.
In de Voorlopige Rekening 2000 (27 621 nr. 1 blz. 10) staat dat de schuld van Rijk en sociale fondsen met 20 miljard is afgenomen. Hoe is de verdeling van deze 20 miljard over Rijk en sociale fondsen? Hoeveel rente is in het jaar 2000 doorberekend aan de sociale fondsen?
De genoemde daling van de schuld met 20 miljard gulden is volledig geconcentreerd bij het Rijk. In het jaar 2000 hebben de gezamenlijke sociale fondsen een rentevergoeding ontvangen van in totaal 0,7 miljard gulden.
Wat zijn de oorzaken dat de staatsschuld conform de EMU definitie in de MN 2001 voor het jaar 2000 werd geraamd op 407 miljard en in de Rekening 2000 is gestegen naar 412.4 miljard? Is het juist dat op 28 februari 2001 deze schuld in de Voorlopige Rekening nog op 405 miljard stond; 497 minus 92 miljard Overige overheden? Wat is de oorzaak van deze stijging van zo'n 7,5 miljard? Hoe kan de regering deze verschillen verklaren terwijl de transacties in het jaar 2000 waren afgesloten?
Bij de uitsplitsing van de totale schuld van de collectieve sector naar «staatsschuld» en «overige overheden» is op de regel staatsschuld abusievelijk de schuld voor de gehele centrale overheid vermeld. Het juiste bedrag voor de staatsschuld per ultimo 2000 is 403,8 miljard. De vermelding in het Financieel Jaarverslag van de EMU-schuld voor de totale collectieve sector is correct. Ten opzichte van de Voorlopige Rekening zijn er geen wijzigingen opgetreden in de EMU-schuld en de staatsschuld. De navolgende tabel omvat de correcte schuldcijfers over het jaar 2000.
Tabel opbouw EMU-schuld 2000 bij Financieel Jaarverslag 2000 (in miljarden guldens)
1. Gevestigde staatsschuld | 384 |
2. DTC's | 12 |
3. Overige staatsschuld | 8 |
4. Staatsschuld (4=1+2+3) (in % BBP) | 404 (45,8%) |
5. Schuld overige overheden | 93 |
6. EMU-schuld (6=4+5) (in % BBP) | 497 (56,3%) |
7. Gemiddelde resterende looptijd vaste schuld (in jaren) | 6,3 |
6. Gemiddelde couponrente (in %) | 6,1 |
In het overzicht van tabel 2.3 Staatsschuld naar instrument staat onder sub 3 een bedrag onder Overig van 16,5 miljard In de MN 2001 (blz. 271) staat onder Overig voor het jaar 2000 een bedrag van – 11,0 miljard derhalve een verschil van 27,5 miljard. Kan de regering de Tweede Kamer een specificatie geven van dit verschil van 27,5 miljard? Is met dit verschil van 27,5 miljard een werkelijke, technische of doorberekende rentelast van 2 miljard gemoeid?
Zoals in vraag 44 is aangegeven klopt een deel van de verdeling van de schuld over de diverse overheden in deze tabel niet. De juiste waarde voor de post Overig is 7,9 miljard in plaats van 16,5 miljard gulden. Gerekend met deze 7,9 miljard gulden resulteert ten opzichte van de stand Miljoenennota 2001 in deze post een mutatie van ruim 18 miljard gulden. Dit betreft 13 miljard gulden vanwege het geïntegreerd middelenbeheer van de sociale fondsen en 5 miljard gulden aan uitgifte van zogenoemde callgeldleningen. Ten tijde van de Miljoenennota was als schuldverlagend effect van het geïntegreerd middelenbeheer een bedrag geraamd van 13 miljard gulden. Dit bedrag was geparkeerd onder de post overig; in de realisatie 2000 is dit schuldverlagend effect terechtgekomen in de neerwaartse bijstelling van de gevestigde schuld.
Wat de doorberekende rentelast betreft, is in het antwoord op vraag 42 aangegeven dat de daling van de staatsschuld met met 3 miljard gulden sinds de Miljoenennota 2000 leidt tot een daling van de rentelast met zo'n 150 miljoen gulden vanaf 2001.
Is in 2000 de ijklijn in lopende prijzen voor rente-uitgaven 30,7 miljard (2001 = 32,2 miljard en 2002 = 32,8 miljard)? Wat zijn de hierbij behorende rente-uitgaven in 2000?
Er bestaat geen afzonderlijke ijklijn voor de rentelasten. De rentelasten maken onderdeel uit van het uitgavenkader voor de rijksbegroting in enge zin. De raming van de relevante netto-uitgaven voor het jaar 2000 op het hoofdstuk IX-A bedroeg bij het opstellen van de uitgavenkaders inderdaad 30,7 miljard (MN1999 p. 181/183). De vergelijkbare uitkomst volgens het Financieel Jaarverslag bedraagt 27,9 miljard.
In het meerjarenoverzicht over het beroep op de leenfaciliteit voor agentschappen zijn over 2000 flinke verschillen zichtbaar tussen begroting en realisatie. Kunnen deze worden toegelicht?
In de begroting wordt het geraamde beroep op de leenfaciliteit weergegeven. Dit zijn in principe maximumbedragen. De investeringen waarvoor een beroep op de leenfaciliteit is gedaan, moeten vervolgens nog plaatsvinden. Tussen de daadwerkelijke hoogte van de investering en de hoogte van het oorspronkelijk ingediende verzoek kunnen derhalve afwijkingen zitten.
Hoe heeft door een late opstart van het nieuwe ESF-programma een liquiditeitsbehoefte van f 125 miljoen kunnen ontstaan?
Met ingang van de nieuwe planperiode ESF 3, 2000 – 2006 is Arbeidsvoorziening, als een van de clusteraanvragers, voor het jaar 2000 250 miljoen aan ESF-middelen toegewezen. Deze middelen dienen te worden ingezet voor de reïntegratie van degenen die korter dan één jaar werkloos zijn (sluitende aanpak) en van langdurige werklozen. De begroting en de planning van het aantal reïntegratietrajecten van Arbeidsvoorziening waren mede gebaseerd op de ontvangst van deze ESF-middelen.
Zoals bekend is de start van de uitvoering van ESF-3 vertraagd; het bleek in 2000 niet mogelijk trajecten te financieren uit ESF-middelen. Hierdoor ontstond een tekort in de begroting van Arbeidsvoorziening. Ter compensatie daarvan is een bedrag van 125 miljoen aan Rijksbijdrage 2001 reeds in 2000 uitbetaald (de kasschuif). Dit bedrag is in mindering gebracht op de Rijksbijdrage 2001.
(zie ook het antwoord op vraag 76 bij de financiële verantwoording van SZW).
In hoeverre wordt de onderuitputting van f 74,8 miljoen bij het volksgezondheidsbeleid veroorzaakt door vertragingen bij de uitvoering van projecten door Zorg Onderzoek Nederland (ZON)? Om wat voor projecten gaat het, en waardoor zijn de vertragingen ontstaan?
Bij het verlenen van opdrachten voor de meerjarige programma's wordt een prognose gemaakt van de liquiditeitsbehoefte van ZON op basis waarvan wordt bevoorschot. In 2000 is ZON echter niet bevoorschot. Gedeeltelijk komt dat voort uit het wegwerken van oude reserves van het preaventiefonds, gedeeltelijk ook doordat projecten zijn doorgeschoven. In 2000 is daardoor – bij de 2e suppletore wet – in totaal een bedrag van f 88,2 mln vrijgevallen. Voor een bedrag van circa f 61 mln. zijn projecten uit 2000 en voorgaande jaren doorgeschoven naar volgende jaren. Een belangrijk aandeel daarin heeft het programma Preventie. De doorloop van een programma in de tijd en de financiële consequenties hiervan zijn afhankelijk van tal van factoren waarop noch VWS noch ZON invloed hebben, zoals het aanstellen van personeel, het verkrijgen van goedkeuring van een medisch-ethische commissie, het verkrijgen van cofinanciering etc.
Welke definitieve statistische gegevens op basis waarvan de gelden uit het Gemeentefonds worden uitgekeerd, zijn telkens met vertraging beschikbaar?
Zolang voor een uitkeringsjaar de voor de verdeling van het gemeentefonds noodzakelijke statistische gegevens nog niet bekend zijn, worden de gemeenten bevoorschot op basis van voorlopige cijfers, die onder meer zijn gebaseerd op gemeentelijke ramingen. Hierbij wordt ernaar gestreefd dat de voorschotten zo goed mogelijk aansluiten op de algemene uitkering waarop een gemeente uiteindelijk recht heeft, zoals deze vastgesteld kan worden nadat de statistische data definitief zijn vastgesteld. Het gedurende en in sommige gevallen na afloop van het uitkeringsjaar beschikbaar komen van bepaalde definitieve gegevens wordt ook direct verwerkt in de bevoorschotting. Zo wordt getracht het (geraamde) beschikbare bedrag uit het gemeentefonds zo snel mogelijk op de juiste wijze over de gemeenten te verdelen.
Voor het overgrote deel van de benodigde statistische gegevens geldt dat de oplevering, veelal door het CBS, zonder noemenswaardige problemen verloopt via een strak tijdpad.
Voor enkele maatstaven geldt dat naar de aard van de gegevens, het definitief vaststellen meer tijd in beslag neemt en ook gecompliceerder is. Een duidelijk voorbeeld in dit kader is de maatstaf waarde woningen en niet-woningen. Deze waarden worden in principe binnen twee jaar na afloop van het uitkeringsjaar definitief vastgesteld. Naast eventuele lopende bezwaar- en beroepsprocedures ten aanzien van door gemeenten opgelegde OZB-aanslagen, speelt hierbij de complexiteit van de gegevens een rol. De gemeentefondsbeheerders zijn hierbij ook afhankelijk van een tijdige, volledig en juiste opgave van de waardegegevens door gemeenten aan het CBS.
Waarom is de taakstelling van f 55 miljoen voor Defensie op een aanvullende post opgenomen, en waarom is deze taakstelling in 2000 niet volledig gerealiseerd?
De taakstelling staat op een aanvullende post om zo het risico in geval van niet-realisatie van de taakstelling, niet voor rekening te laten komen van de Defensiebegroting. Deze afspraak is vorig jaar tijdens de begrotingsvoorbereiding zo gemaakt. De taakstelling houdt in dat de eerste 55 mln aan meevallende verkoopopbrengsten ten goede komt aan de algemene middelen (via de aanvullende post). In 2000 bedroegen de meevallende verkoopopbrengsten minder dan 55 miljoen.
Waarom worden in de staatsbalans «wegen» voor 50% afgeschreven in het eerste jaar?
Bij het onderdeel verharding van wegen wordt in het eerste jaar inderdaad 50% afgeschreven. Daarna vindt geen afschrijving meer plaats. De beperkte levensduur van met name het asfalt ligt ten grondslag aan deze bijzondere afschrijvingssystematiek. Deze methode wordt overigens al sinds jaar en dag gehanteerd en moet als een vuistregel gezien worden.
De waarde van beursgenoteerde staatsdeelnemingen is in 2000 fors gedaald, vooral door de waardedaling van het belang in KPN met ongeveer f 33 miljard. Valt achteraf niet te betreuren dat (een deel van) de staatsdeelneming KPN niet in een eerder stadium is vervreemd? Hoe verhouden rendement en risico op aandelen KPN zich tot rendement en risico op beleggingen in het algemeen, en beleggingen in telecombedrijven in het bijzonder? Kan voortaan ook gerapporteerd worden over doelstellingen en realisaties ten aanzien van rendement en risico van staatsdeelnemingen?
Helaas kan een diepte- of hoogtepunt in de koers slechts achteraf worden geconstateerd, ook door de regering. In de eerste helft van 2000, toen de koers, na achteraf is gebleken, een hoogtepunt bereikte, waren achtereenvolgens de overname door KPN van E-plus en de voorgenomen fusie met Telefonica aan de orde, zodat de Staat – als insider door de goedkeuring die zij hieraan moest verlenen u.h.v. haar prioriteitsaandeelmoeilijk zelf aandelen kon vervreemden. Toen zich eind 2000 wel een mogelijkheid leek voor te doen om een deel van de aandelen te herplaatsen is in overleg met KPN met de voorbereiding daarvan begonnen. Echter de ongunstige koersontwikkeling en de marktomstandigheden hebben de regering toen doen besluiten af te zien van de uitvoering van dit voornemen.
Het risicoprofiel van de telecomsector in europa is het afgelopen jaar veranderd. Met name door de bijna sectorbreed toegenomen schuldpositie hebben de kredietbeoordelingsinstanties hun beoordelingen neerwaarts aangepast. In de telecomsector ligt het risico- en het rendementsniveau gemiddeld hoger dan in andere sectoren. Volatiliteit van het aandeel is een belangrijke graadmeter bij de beoordeling van het risico van een bedrijf. Het aandeel KPN is volatieler dan dat van andere bedrijven in de sector. Het aandeel KPN is tussen dit voorjaar en vorig voorjaar sterker gedaald dan de koers van andere bedrijven in de sector. Daar staat tegenover dat het aandeel KPN aan het eind van 1999 en het begin van 2000 een sterkere stijging heeft doorgemaakt dan vergelijkbare aandelen.
Het bedrijfseconomsich risico en rendement op een staatsdeelneming is voor de Staat echter geen bepalende factor in de beslissing om een deelneming aan te gaan, te handhaven of af te stoten. Beslissingen omtrent aangaan en afstoten van deelnemingen vloeien voort uit beleidsmatige keuzes. De Staat beoogt tegelijkertijd wel een zakelijke benadering m.b.t. haar deelnemingen, binnen de randvoorwaarden van de beleidsmatige doelstellingen streeft zij als aandeelhouder in haar deelnemingen een rendement na dat past bij het risicoprofiel van de deelneming. In het nieuwe beleid inzake Staatsdeelnemingen, dat naar verwachting deze zomer aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, wordt ingegaan op de actievere opstelling die de Staat als aandeelhouder in haar deelnemingen zal kiezen.
Waarom worden de deelnemingen in internationale instellingen gewaardeerd tegen de nominale waarde en niet tegen de marktwaarde, zoals deelnemingen in Nederlandse ondernemingen?
De waardering van deelnemingen op de Staatsbalans geschiedt tegen de marktwaarde. Zo zijn de beursgenoteerde aandelen in bezit van de Staat gewaardeerd tegen de beurskoers per ultimo van het jaar. Ingeval van de internationale deelnemingen ontbreekt een beurskoers (deze instellingen zijn niet beursgenoteerd). Vandaar dat deze instellingen gewaardeerd worden tegen de nominale waarde als benadering van de marktwaarde. Dit is in lijn met de voorschriften van het Europees Stelsel van nationale en regionale rekeningen (ESR 1995).
Samenstelling: Leden: Witteveen-Hevinga (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Gijzel (PvdA), voorzitter, Voûte-Droste (VVD), Noorman-den Uyl (PvdA), Giskes (D66), Kamp (VVD), Marijnissen (SP), Crone (PvdA), Van Dijke (ChristenUnie), Bakker (D66), De Vries (VVD), Hofstra (VVD), De Haan (CDA), ondervoorzitter, Stroeken (CDA), Van Beek (VVD), Balkenende (CDA), Vendrik (GroenLinks), Remak (VVD), Wijn (CDA), Kuijper (PvdA), Dijsselbloem (PvdA), Bolhuis (PvdA), Slob (ChristenUnie), Vacature (CDA).
Plv. leden: Koenders (PvdA), Harrewijn (GroenLinks), Duijkers (PvdA), Balemans (VVD), Van Oven (PvdA), Schimmel (D66), Klein Molekamp (VVD), De Wit (SP), Vacature (PvdA), Hoekema (D66), Van Walsem (D66), Wilders (VVD), Blok (VVD), Dankers (CDA), Hillen (CDA), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Rabbae (GroenLinks), Hessing (VVD), Van den Akker (CDA), Timmermans (PvdA), Hindriks (PvdA), Smits (PvdA), Van der Vlies (SGP), Eurlings (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27700-75.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.