Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 27428 nr. 162 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 27428 nr. 162 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 april 2010
Hierbij bieden wij, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, alsmede de minister van Economische Zaken u het eerder toegezegde rapport «Veredelde zaken» aan over de toekomst van de plantenveredeling in het licht van de ontwikkelingen in het octrooirecht en het kwekersrecht.1 Dit rapport is uitgebracht door het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland (CGN). Het rapport wordt vergezeld van ons standpunt daarover, neergelegd in deze brief.
In deze brief zal achtereenvolgens worden ingegaan op de achtergronden van de problematiek, de kern van de discussie, het CGN rapport, het gevoerde ambtelijke overleg met partijen en onze voorgenomen acties.
Achtergronden van de problematiek
Voordat het rapport wordt besproken is het van belang te verduidelijken tegen welke achtergronden deze discussie eigenlijk gevoerd wordt. De plantenveredeling kan en zal een belangrijke bijdrage moeten leveren voor het vinden van oplossingen bij het complexe vraagstuk van een groeiende wereldbevolking in een veranderend klimaat. Dit in een wereld waarin grondstoffen steeds schaarser worden en de hoeveelheid vruchtbare landbouwgrond (onder andere als gevolg van verstedelijking en verzilting) onder toenemende druk staat. Verbeterde rassen die efficiënter gebruik maken van grond en grondstoffen zijn nodig.
De commerciële plantenveredeling heeft de afgelopen decennia een stormachtige ontwikkeling doorgemaakt onder invloed van enerzijds liberalisering van de wereldhandel en anderzijds ontwikkelingen in de (bio-)technologie. Nederlandse bedrijven hebben volop deel uitgemaakt van deze ontwikkeling. Op het gebied van groenten, sierteelt en aardappelen zijn in Nederland gevestigde bedrijven leidend op de wereldmarkt. Sommige van deze bedrijven maken deel uit van multinationale ondernemingen. Voor landbouwgewassen als granen, mais en soja ligt de leidersrol elders. Volgens de branchevereniging Plantum exporteren de in Nederland gevestigde bedrijven jaarlijks voor circa € 2,0 miljard aan zaad- en pootgoed.
De sector is zeer kennis- en kapitaalsintensief; jaarlijks wordt 15–20% van de bruto omzet besteed aan het ontwikkelen van nieuwe rassen en circa 24% van de totale wereld exportwaarde aan plantaardig uitgangsmateriaal komt van Nederlandse bodem. In Nederland levert dit werkgelegenheid op voor circa 11.000 personen. Naast een zeer actief bedrijfsleven spelen ook de Nederlandse kennisinstellingen een vooraanstaande rol in de wereld.
Intellectueel eigendomsrecht dat bescherming biedt aan creatieve prestaties is nodig om voldoende innovatiestimulansen te bieden voor bedrijven. Het is van groot belang dat ook de resultaten van plantenveredelaars bescherming genieten. Het verwerven van veredelingsresultaten kost geld, tijd en veel inspanning. Zonder een kans om deze investeringen terug te verdienen zullen deze inspanningen niet of nauwelijks nog commercieel verantwoord zijn.
In verscheidene internationale fora wordt aandacht gevraagd voor het belang van beschikbare genetische diversiteit om goed uitgangsmateriaal te kunnen ontwikkelen. In 2009 heeft de 17e VN Commissie voor Duurzame Ontwikkeling onder Nederlands voorzitterschap een centrale positie gegeven aan landbouw in de aanpak van duurzame ontwikkeling en armoede-bestrijding. Stimuleren van landbouw-ontwikkeling wordt van groot belang geacht voor het bereiken van de Milenniumdoelstelling «Armoe en Honger de wereld uit». Daarvoor is de ontwikkeling van locale variëteiten van groot belang evenals het onbelemmerd kunnen gebruiken van de genetische variëteit die wereldwijd beschikbaar is.
In de World Seed Conference die in september 2009 in Rome werd georganiseerd door de FAO, OECD, UPOV ISTA, ISF en ITGPRFA (voor de betekenis van de afkortingen zie bijlage 1) werd geconcludeerd dat plantveredeling een belangrijke bijdrage levert aan voedselzekerheid en duurzame ontwikkeling. Nieuwe plantenrassen kunnen bijdragen aan het verminderen van effecten van klimaatverandering, watertekorten en van uitputting van fossiele grondstoffen. Intellectuele eigendomsbescherming voor nieuwe rassen wordt cruciaal geacht om (locale) investeringen in de ontwikkeling daarvan aan te moedigen. Daarbij is het van groot belang dat de uitwisseling van genetisch materiaal zo min mogelijk wordt belemmerd. De «breeders exemption», de kwekersvrijstelling in het kwekersrecht, die hierna nog uitgebreider aan de orde zal komen, wordt als daartoe geschikt middel gezien.
Daarnaast staat het vraagstuk van het risico van monopolisering van genetisch materiaal in Nederland, maar ook internationaal nadrukkelijk op de agenda. Eventuele oplossingen ervan zullen vooral ook internationaal gevonden moeten worden. We achten dat ook nodig vanwege het mondiale belang van het vraagstuk en het belang van behoud van geharmoniseerde regelgeving op internationaal niveau.
Kern van de discussie
Het intellectueel eigendomsbeleid tracht een balans te vinden tussen een tijdelijke bescherming van creatieve prestaties (in dit verband dus in de vorm van kwekersrecht op rassen en octrooirecht op plantgerelateerde uitvindingen) in ruil voor openbaarmaking daarvan zodat anderen daarvan vrijelijk kennis kunnen nemen en erop kunnen voortbouwen.
Deze tijdelijke bescherming met het oog op commerciële exploitatie biedt een kans, maar zeker geen garantie, om gedane investeringen terug te kunnen verdienen. De actuele discussie vindt in grote lijnen plaats tussen «traditionele» bedrijven die als hoofdactiviteit veredeling hebben en overwegend gebruik maken van kwekersrecht en veredelingsbedrijven die onderdeel uitmaken van grotere agro-chemische multinationals die in toenemende mate gebruik maken van octrooirecht. Bescherming van creatieve prestaties (zoals nieuwe rassen met verbeterde eigenschappen) is wenselijk om voldoende stimulans te blijven bieden om te innoveren.
Kwekersrecht
In het kwekersrecht is de bescherming van creatieve prestaties op dit gebied uitgewerkt in een exclusief recht van vermarkting van het teeltmateriaal van het beschermde ras, mits dat nieuw, onderscheidbaar, homogeen en bestendig is. Het is zonder voorafgaande toestemming van de houder van het kwekersrecht niet toegestaan dergelijk teeltmateriaal te vermeerderen of op de markt te brengen. Vermeerdering voor eigen gebruik («farmers privilege») is in beperkte mate toegestaan bij landbouwgewassen.
Octrooirecht
Het octrooirecht is het recht van de octrooihouder om anderen te verbieden de uitvinding, die nieuw, inventief en industrieel toepasbaar moet zijn, voor commerciële of industriële doeleinden te exploiteren. De octrooihouder heeft niet zonder meer het recht om de geoctrooieerde uitvinding zelf toe te passen, want wettelijke verboden of beperkingen kunnen dat belemmeren. Essentie van de bio-octrooi richtlijn is dat uitvindingen inzake producten of werkwijzen met betrekking tot biologisch materiaal octrooieerbaar zijn. Uitgesloten zijn o.a. plantenrassen en werkwijzen van biologische aard voor de voortbrenging van planten. Voor plantenrassen kan immers kwekersrecht worden verkregen. Daarentegen is een uitvinding die betrekking heeft op planten wel octrooieerbaar als de uitvoerbaarheid van die uitvinding zich technisch gezien niet beperkt tot een bepaald planten- of dierenras. Het is dus mogelijk om voor een geoctrooieerde uitvinding die zich technisch gezien niet beperkt tot één ras, voor elk ras waarin die uitvinding wordt verwezenlijkt een kwekersrecht te verwerven. Creatieve prestaties die voldoen aan de vereisten kunnen dus in dergelijke gevallen zowel beschermd worden via octrooirecht als via het kwekersrecht (per te onderscheiden nieuw ontwikkeld ras).
Essentie voor het octrooirecht met betrekking tot plantgerelateerde uitvindingen is dat het octrooirecht zich uitstrekt tot al het afgeleide materiaal dat de door de uitvinding verkregen eigenschappen vertoont. Het octrooirecht is dus veel omvattender dan een recht met betrekking tot een enkel ras, zoals het kwekersrecht, omdat het zich uitstrekt over al het plantaardig materiaal ongeacht het ras waartoe dat materiaal behoort. Gevolg van de reikwijdte is dat een kweker een licentie moet hebben om commerciële handelingen te verrichten met plantaardig materiaal waarop een octrooirecht rust.
Verschil tussen octrooirecht en kwekersrecht m.b.t. innovatie
Een belangrijk verschil tussen kwekersrecht en octrooirecht betreft de zogenoemde «breeders exemption», de kwekersvrijstelling. Alleen in het kwekersrecht bestaat de kwekersvrijstelling (geregeld in artikel 57, derde lid, onder c, van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005).
De kwekersvrijstelling houdt in dat veredelaars zonder voorafgaande toestemming van de houder van het kwekersrecht handelingen mogen verrichten voor het kweken van nieuwe rassen. Deze nieuwe rassen kunnen zonder toestemming van de oorspronkelijke houder van het kwekersrecht commercieel worden geëxploiteerd.
In het octrooirecht is dat anders geregeld. Daar bestaat een zogenoemde «research exemption», een onderzoeksvrijstelling (geregeld in artikel 53, derde lid, van de Rijksoctrooiwet 1995). Deze vrijstelling houdt in dat de geoctrooieerde uitvinding slechts gebruikt mag worden voor onderzoeksdoeleinden zonder commercieel oogmerk. Gevolg is dat een kweker die teeltmateriaal wil gebruiken waarop een octrooi rust een licentie nodig heeft van de octrooihouder, zowel voor de ontwikkelingsfase van een nieuw ras als voor de exploitatiefase ervan (althans zolang het biologisch materiaal de eigenschappen heeft, veroorzaakt door de geoctrooieerde uitvinding).
Gevolg van dit verschil is dat binnen het kwekersrecht onafhankelijke innovatie en commerciële exploitatie mogelijk is met nieuw teeltmateriaal afgeleid van kwekersrechtelijk beschermd kweekmateriaal, terwijl binnen het octrooirecht slechts afhankelijke innovatie en commerciële exploitatie mogelijk is met octrooirechtelijk beschermde uitvindingen. Als de eigenschap veroorzaakt door de geoctrooieerde gengerelateerde uitvinding essentieel is, dan kan in beginsel met één octrooi de markt voor een bepaald gewas gedomineerd worden, althans in de landen waar het betrokken octrooirecht geldt.
Bespreking van het rapport
In het rapport wordt op deze discussie uitgebreid ingegaan. Het rapport schetst welke ontwikkelingen op het gebied van technologie en op het gebied van globalisering bepalend zijn geweest voor de huidige structuur van de sector. Het rapport gaat in op het belang van plantenveredeling voor maatschappelijke doelen zoals voedselzekerheid, milieu, duurzaamheid en de totstandkoming van groenere economie. Binnen de plantenveredeling is sprake van continue innovatie. Onder druk van concurrentie worden steeds nieuwe variëteiten ontwikkeld die voldoen aan de vraag van producenten of consumenten. Plantenveredeling gedijt het beste in een omgeving waar specifieke kennis, nieuwe technologie, toegang tot genetische bronnen en kapitaal beschikbaar zijn. Die specifieke mix is in Nederland weliswaar goed ontwikkeld, omdat hier al een lange traditie bestaat in de veredeling van gewassen, maar staat onder druk.
De technologische ontwikkeling is in de afgelopen decennia snel gegaan. Ontwikkelingen in moleculaire biologie (oorspronkelijk buiten de landbouw) hebben sneller dan verwacht hun intrede gedaan in de sector. Met nieuwe technieken kan de «klassieke» veredeling efficiënter en effectiever verlopen. Met deze technieken heeft ook het octrooirecht door richtlijn 98/44/EG (hierna bio-octrooirichtlijn) een plaats verworven in de sector. Bescherming van het intellectuele eigendom van deze nieuwe technieken staat niet ter discussie. De discussie is of de resultaten ervan in de vorm van veranderde eigenschappen van planten – en daarmee in de markt aanwezige rassen – wel onder de exclusieve bescherming van de octrooihouder mogen blijven vallen.
Waar onder het kwekersrecht concurrenten vrijelijk van elkaars rassen gebruik mogen maken voor het creëren en commercieel exploiteren van nieuwe rassen, geldt zoals hiervoor al is uiteengezet, dat voor het gebruik van octrooirechtelijk beschermd plantenmateriaal een licentie van de octrooihouder nodig is.
Door de hiervoor geschetste ontwikkelingen ontstaat voor veredelaars en kwekers een situatie van rechtsonzekerheid. Vragen die dan opdoemen zijn bijvoorbeeld: Zijn er octrooirechten van toepassing, welke en van wie en is wellicht een licentie nodig, en zo ja, tegen welke voorwaarden? In het bevestigende geval kan de afhankelijkheid worden versterkt door restrictieve licentievoorwaarden. Blijkens het rapport heeft in de afgelopen decennia als gevolg van de technologische ontwikkelingen en de globalisering een grote consolidatieslag plaatsgevonden. Voor de meest belangrijke voedselgewassen is wereldwijd nog slechts een beperkt aantal bedrijven actief. De onderzoekers indiceren dat mede door de wijze waarop octrooirechten nu worden verleend en uitgeoefend genetisch materiaal wordt afgeschermd, verdere vermindering in diversiteit aan veredelingsbedrijven dreigt te ontstaan en innovatie in de plantenveredeling dreigt te blokkeren. De balans lijkt nu sterk uit te slaan in het voordeel van multinationale agro-chemische bedrijven.
Het rapport doet onder andere aanbevelingen op het gebied van aanpassing van wet- en regelgeving, op het gebied van verbetering van de kwaliteit van octrooien en de wijze van omgaan met intellectueel eigendom.
Overleg met partijen
Wij onderschrijven het beeld dat de verhouding tussen het kwekersrecht en het octrooirecht uit balans lijkt. Alles in ogenschouw nemend, vinden we dat het zaak is dat de balans tussen kwekersrecht en octrooirecht zowel nationaal als internationaal kritisch tegen het licht wordt gehouden. De toegang tot genetisch materiaal door de plantenveredelingssector moet zo min mogelijk belemmerd worden, gelet op de uitdagingen op het gebied van voedselzekerheid waar deze sector mede oplossingen voor moet aandragen. Naar aanleiding van de studie is ambtelijk overleg van LNV en EZ gevoerd met uiteenlopende partijen, waarbij voor- en tegenstanders van aanpassing van regelgeving zijn gehoord. De argumenten die daarbij naar voren zijn gebracht zijn opgenomen in bijlage 2.
De uitkomsten van de ambtelijke gesprekken hebben ons duidelijk gemaakt dat er grote verschillen tussen de opvattingen van de partijen zijn en de discussie binnen de branche nog niet is afgerond. Dit geldt in het bijzonder ook in internationaal verband waarbij partijen zoals de European Seed Association (ESA) en de International Seed Federation (ISF) zich naar aanleiding van de actuele discussie bezinnen op (aanpassing van) hun standpunt. Ook is reeds overleg gaande tussen ESA/ISF en het Europees Octrooibureau over verbetering van de kwaliteit van de octrooiverlening.
Voorgestelde acties
Het is tijdens het overleg met de sector duidelijk geworden dat mogelijke oplossingen voor de geschetste problematiek op nationale schaal slechts beperkt of niet mogelijk zijn, terwijl de aard van de problematiek om een internationale oplossing vraagt. Daar komt bij dat Nederland gehouden is om verplichtingen die voortvloeien uit verdragen en communautaire regelgeving te respecteren.
We zullen dan ook stappen zetten om deze discussie breder te trekken en voort te zetten in nationaal en internationaal verband. Daartoe voorzien we de volgende activiteiten:
Een wetsvoorstel om een beperkte kwekersvrijstelling op te nemen in de Rijksoctrooiwet 1995 zal worden voorbereid. De beslissing voor formele indiening van deze wetswijziging zal worden overgelaten aan een nieuw kabinet.
Met een dergelijke kwekersvrijstelling zal het in navolging van Duitsland, Frankrijk en Zwitserland mogelijk zijn om plantenmateriaal waarop een octrooirecht rust, te gebruiken voor het ontdekken en kweken van nieuwe rassen, zonder dat sprake is van inbreuk op het recht van de octrooihouder en zonder dat diens toestemming nodig is voor het gebruik van dat materiaal voor die doeleinden. Voor deze wetswijziging is naar ons oordeel geen wijziging van de bio-octrooirichtlijn nodig. Deze nationale wetsaanpassing lost het gesignaleerde probleem van de belemmering van de innovatie echter niet geheel op. Voor de productie en verkoop van plantmateriaal van aldus nieuw ontwikkelde rassen waarin zich door derden geoctrooieerde eigenschappen bevinden dienen veredelaars immers nog steeds een licentie te verkrijgen. Eventueel wenselijke verdergaande wijzigingen van het octrooirecht, ten gunste van kwekersactiviteiten zijn niet mogelijk zonder wijziging van internationale regelingen en afspraken waar Nederland aan is gebonden (onder andere Richtlijn 98/44/EG en het Europees Octrooiverdrag). Daar is op dit moment geen internationaal draagvlak voor.
Een oplossing voor de problematiek zal niet alleen op Nederlandse schaal moeten worden gezocht of kunnen plaatsvinden. Minimaal op Europees niveau, en mogelijk zelfs op het niveau van de WTO (de TRIPS-overeenkomst) zullen – indien daar overeenstemming over zou worden bereikt – aanpassingen in wet- en regelgeving moeten worden doorgevoerd. Een eerste stap is een verkenning hoe de Europese Unie tegen dit vraagstuk aankijkt. De minister van LNV zal dit CGN-rapport dan ook aan de Europese Commissie overhandigen en er op aandringen dit mee te nemen bij de in 2010 uit te voeren evaluatie van de Communautaire Kwekersrechtverordening 2100/94.
Voorts zal de minister van EZ de Europese Commissie verzoeken om aan dit vraagstuk aandacht te besteden in het kader van het jaarlijks op grond van artikel 16, onder c van de bio-octrooirichtlijn te verschijnen verslag over de ontwikkelingen en de implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en de gentechnologie. Verder zal de Europese Commissie gevraagd worden om simultaan of zo spoedig mogelijk na de evaluatie van de Europese kwekersrechtverordening ook de bio-octrooirichtlijn te evalueren en bij voorrang daarbij aandacht te besteden aan de kwekersproblematiek.
Het gaat hierbij om het strenger toetsen aan de octrooivereisten zodat er minder triviale octrooien worden verleend, die geen enkele bijdrage leveren aan technologische innovatie.
Aan dit onderwerp («Raising the bar») wordt sinds 2005 aandacht besteed door het Europees Octrooibureau en de landen aangesloten bij het Europees Octrooiverdrag, op initiatief van Duitsland, Denemarken en Nederland. Een kritischer analyse van nieuwheid en ontwikkeling van striktere maatstaven voor beoordeling van inventiviteit van uitvindingen maken onderdeel uit van het lopende initiatief «Raising the bar».
«The overall goal of the Domain «Raising the Bar» is to enable the EPO to grant patents only for innovations with sufficient inventive merit meeting needs of society. In order to raise the bar with respect to inventive step, current examination practice will be strengthened within the existing legal framework by taking into account stricter case law of the Board of Appeals concerning the definition of the person skilled in the art and the problem-and-solution approach.»
Dat er nu al meer octrooiaanvragen worden afgewezen dan voorheen, laat zien dat er in de octrooiverleningspraktijk van het EOB van verandering sprake is.
Wat betreft de veronderstelde te ruimhartige octrooiverlening voor uitvindingen met betrekking tot werkwijzen van wezenlijk biologische aard voor de voortbrenging van planten zij opgemerkt dat het EOB hierover geen standpunt heeft ingenomen. Wel zijn er twee rechtszaken (G2/07 en G1/08) over de betekenis van dit begrip nog aanhangig bij de Grote Kamer van Beroep van het EOB, waarvan de uitkomst zal moeten worden afgewacht.
Voorts wordt met veel hogere tarieven gestreefd naar kortere octrooiaanvragen en minder claims daarin. Octrooiaanvragen zijn aanmerkelijk duurder geworden naarmate deze meer dan 10 respectievelijk 50 claims bevatten. Met cascades van afgesplitste aanvragen konden octrooiaanvragers tot voor kort octrooiaanvraagprocedures eindeloos traineren (»evergreening»), tot last van het EOB en tot nadeel van derden. Mede dankzij de inzet van Nederland is de mogelijkheid om Europese octrooiaanvragen te splitsen, sinds 1 april 2010 aanzienlijk ingeperkt.
We hebben gemerkt dat in de zaaizaad- en plantgoedsector niet zonder meer voldoende kennis aanwezig is over de inhoud en de betekenis van het octrooirecht. Daardoor kan het zijn dat deze sector zichzelf tekort doet. Meer voorlichting over het octrooirecht kan bijdragen aan een beter begrip van de economische meerwaarde die het octrooirecht voor de sector kan hebben en daarmee aan een goed gebruik ervan. We stellen ons in deze context voor dat de Raad voor Plantenrassen en NL Octrooicentrum (sinds kort een onderdeel van Agentschap NL) gezamenlijk optrekken in voorlichtingsactviteiten. Zo kunnen zij de sector – naast al geleverde inspanningen – beter op de hoogte brengen van de mogelijkheden om hun innovatie- en concurrentiekracht verder te vergroten door bescherming van hun intellectuele eigendom, in het bijzonder door een beter gebruik van het octrooirecht.
Momenteel is het voor een kweker moeilijk te achterhalen of een bestaand ras reeds door anderen geoctrooieerde eigenschappen bevat.
Dit leidt tot onzekerheid en het gevolg van deze onzekerheid kan zijn dat een kweker potentieel waardevol materiaal niet wil gebruiken om te voorkomen dat hij wellicht wordt geconfronteerd met octrooi-inbreuk en dan zijn veredelingsactiviteiten moet staken, een schadevergoeding moet betalen of een licentie moet nemen. Dat betekent dat de loutere onzekerheid over de rechtspositie in feite al kan leiden tot afnemende vrije beschikbaarheid van genetisch materiaal. Om deze onzekerheid te voorkomen is het noodzakelijk dat het in de toekomst voor kwekers eenvoudig te achterhalen is of een bestaand ras geoctrooieerde eigenschappen bevat. De minister van LNV zal in overleg treden met de Raad voor Plantenrassen en met Plantum hoe deze kenbaarheid kan worden verbeterd.
De sector zelf kan een belangrijke bijdrage leveren aan oplossingen voor dit vraagstuk. Idealiter vindt juist binnen de branche ook de dialoog plaats over zelfregulering en een gedragscode (aanbeveling 3 van het CGN Rapport). Dit is een belangrijke aanbeveling aan de branche. Immers de problemen worden door de sector zelf veroorzaakt. Het proces van licentieverlening is momenteel zeer ondoorzichtig, en afhankelijk van de commerciële strategie van de houder van de licentie. Dit kost (juridische) inspanningen, levert in het bijzonder voor de traditionele veredelingsbedrijven onzekerheden op en belemmert een open en onafhankelijke innovatie.
Nationale c.q. internationale gedragscodes voor het vergemakkelijken van het gebruik van octrooien en verkrijgen van licenties zijn gebruikelijk in andere industriële sectoren. Tot op heden zijn de diverse partijen dit gesprek uit de weg gegaan. Het is van belang, dat besprekingen over een dergelijk systeem plaatsvinden en dat alle betrokken belanghebbende partijen daartoe een serieuze inspanning leveren. Een dergelijke gedragscode zal uit kunnen gaan van zogenoemde FRAND-licenties. Dit zijn licenties onder «Fair, Reasonable and Non Discriminatory conditions». Dat betekent dat licenties op eigenschappen voor iedere belanghebbende beschikbaar gesteld worden tegen redelijke condities. In internationaal verband vindt dergelijk overleg ook al plaats tussen partijen zoals de ESA en ISF over mogelijke oplossingen voor de geconstateerde problemen. Gezien het belang van de veredelingssector en de kennis die in Nederland beschikbaar is, is gebruik van de Nederlandse kennis en ervaring wenselijk bij de totstandkoming van zo’n gedragscode. Een dergelijke gedragscode zal wel moeten worden bezien op eventuele mededingingsvraagstukken.
Weliswaar is het bedrijfsleven hier allereerst aan zet, maar daar waar nuttig en mogelijk zal de overheid dergelijk overleg faciliteren door het beschikbaar stellen van expertise of anderszins. Voorts zal Nederland dit onderwerp zowel binnen als buiten Europa actief op de agenda zetten teneinde de oplossing van deze problematiek te bespoedigen.
Het rapport doet nog enkele andere aanbevelingen op het gebied van biodiversiteit, ontwikkelingsbeleid en kennisbeleid.
Gemeenschappelijk kenmerk van deze aanbevelingen is de zorg dat zowel kennis als genetische bronnen voldoende toegankelijk blijven, zodat het innovatief vermogen van het Nederlandse veredelingsbedrijfsleven (groot en klein) op peil blijft. Daarover is het volgende op te merken.
Nederland als belangrijke kennisbasis
Ongeacht de uitkomst van discussie over intellectuele eigendomsrechten is een aantal activiteiten van groot belang voor de ontwikkeling van de veredelingssector en voor het behoud van de positie van Nederland als aantrekkelijke vestigingsplaats voor plantenveredelingsbedrijven. Nederland heeft een sterke en unieke positie op het terrein van plantenveredeling, plantenvermeerdering, teelt, logistiek en handel. Deze commerciële activiteiten vormen een dynamische en competitieve markt die bedrijven en kennisinstellingen dwingt om continu te innoveren en in te spelen op trends op basis van ondernemerschap, excellent publiek- en privaat onderzoek en onderwijs. Hieraan heeft Nederland haar positie in de wereld te danken als belangrijk land op het terrein van veredeling en productie van plantaardig uitgangsmateriaal. Het gaat hier vooral om groenten, bloemen, aardappelen en grassen, waarin Nederlandse bedrijven wereldwijd marktleider zijn. Bedrijven hebben voor relevante kennisvragen dicht bij huis een krachtige academische kennisbasis nodig. Onderscheidend en excellent onderzoek aan kennisinstellingen is voor bedrijven in de veredelingssector dan ook bijzonder belangrijk. Via de financiering van Wageningen Universiteit en Research Centrum, maar ook via publiek-private samenwerkingsverbanden als CBSG en TTI Groene Genetica levert de overheid een belangrijke bijdrage aan deze kennisbasis. Het is onze intentie deze kennisbasis de komende jaren te versterken. Momenteel werkt de Minister van LNV aan een visie op duurzame plantaardige ketens. Onderdeel van die visie zal zijn hoe deze kennisbasis structureel kan worden versterkt.
Toegang tot genetische bronnen wereldwijd
Toegang tot genetische bronnen is van het grootste belang om rassen te kunnen blijven ontwikkelen voor een groeiende populatie in een veranderend klimaat.
Op diverse fronten levert Nederland bijdragen aan het stimuleren van beschikbaarheid en gebruik van genetische bronnen. Daarbij wijs ik onder andere op het Biodiversiteitsverdrag en het Internationaal verdrag met betrekking tot plantgenetische bronnen voor voedsel en landbouw. Nederland is een van de pleitbezorgers geweest van de in deze verdragen vastgelegde principes. Voor Nederland speelt het CGN (Centrum voor Genetische Bronnen Nederland) in opdracht van LNV zowel nationaal als internationaaleen actieve rol in de totstandkoming en het beheer van genenbanken.
Cogem-onderzoek
Onlangs is gebleken, dat de COGEM op korte termijn een inventarisatie wil laten uitvoeren van schaalvergroting en mogelijke monopolisering in de veredelingswereld wereldwijd en de eventuele gevolgen hiervan. Tevens zal daarbij een analyse worden gemaakt van mogelijkheden die overheden hebben om negatieve gevolgen van een eventuele monopolisering tegen te gaan. Mogelijk werpen de uitkomsten van dit nieuwe onderzoek ook nog licht op de situatie.
Wij vertrouwen erop dat met de constructieve inzet van alle betrokkenen, rekening houdend met hun kennis van en ervaring met de praktijk van octrooirecht en kwekersrecht, in een open dialoog oplossingen zullen kunnen worden gevonden die internationaal bruikbaar zullen zijn.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg
De minister van Economische Zaken,
M. J. A. van der Hoeven
CBSG | Centre for Biosystems and Genomics |
---|---|
CGN | Centrum voor Genetische Bronnen Nederland |
EOB | Europees Octrooi Bureau |
ESA | European Seed Association |
FAO | Food and Agriculture Organization |
ISF | International Seed Federation |
IP | Intellectual Property |
ISTA | International Seed Testing Association |
ITGPRFA | International Treaty on Plant Genetic Resources for Food and Agriculture |
NIABA | Nederlandse Biotechnologie Associatie |
OECD | Organisation for Economic Co-operation and Development |
TTI-GG | Technologisch Top Instituut Groene Genetica |
UPOV | Internationale Conventie over het kwekersrecht |
WIPO | World Intellectual Property Organization |
Standpunt Plantum
Plantum, de belangenvereniging voor de plantenveredelingssector in Nederland, had al in mei 2009 een standpunt in deze discussie geformuleerd. Plantum vindt dat octrooirechtelijk beschermd materiaal net zo vrijelijk als onder het kwekersrecht moet kunnen worden gebruikt, zowel in de fase van ontdekking en ontwikkeling van nieuwe rassen, als in de fase van het vermarkten ervan in afwijking van het hiervoor al uiteengezette vigerende octrooirecht. Een minderheid van de Plantum leden verzet zich tegen het Plantum standpunt.
Tegenstanders van dit standpunt
Tegenstanders van dit standpunt hebben o.a. aangegeven dat het standpunt van Plantum in strijd is met internationale, regionale en nationale wetgeving en hebben de wens te kennen gegeven dat de Nederlandse regering het Plantum standpunt niet honoreert, maar een evenwichtige positie kiest die rekening houdt met de belangen van investeerders. Volgens hen is het octrooirecht bijzonder geschikt voor het beschermen van nieuwe eigenschappen en moleculaire veredelingsprocessen die breed toepasbaar zijn en welke vaak het resultaat zijn van jarenlang onderzoek. Zonder octrooibescherming kan volgens hen dergelijk onderzoek niet of onvoldoende vermarkt worden en zou derhalve de ontwikkeling van dergelijke eigenschappen stil komen te liggen of ernstig worden vertraagd. Zij stellen dat de mogelijkheid om dergelijke innovaties te ontwikkelen een direct resultaat is van de zekerheid waarin het octrooirecht voorziet. In hun ogen is een robuust intellectueel eigendomsrecht en de mogelijkheid om de investeringen in onderzoek en ontwikkeling te beschermen essentieel om door te kunnen gaan met het brengen van nieuwe producten en landbouwgerelateerde oplossingen voor kwekers over de hele wereld. Ze geven ook aan meer tijd te willen hebben voor overleg binnen de branche. Verder zien de tegenstanders van het Plantum standpunt wel mogelijkheden voor verbeteringen in het octrooiverleningsproces. Voorts is de suggestie gedaan om, vanwege de lange ontwikkelingstijden in de veredelingssector, een abc, een aanvullend beschermingscertificaat voor plantgerelateerde uitvindingen te introduceren in het octrooirecht, naar analogie met geneesmiddelen en gewasbeschermingsmiddelen. Een dergelijk abc zou de geldigheidsduur van een octrooi dan verlengen van maximaal 20 tot maximaal 25 jaar.
Niaba, de belangenvereniging van ca 70 Nederlandse bedrijven en instellingen op het gebied van de biotechnologie, vindt dat biotechnologische uitvindingen octrooieerbaar moeten zijn, verwijzend naar de bio-octrooirichtlijn (die ook is geïmplementeerd in de Rijksoctrooiwet 1995) en naar internationale octrooiverdragen die Nederland heeft onderschreven. Mogelijke oplossingen voor de problematiek moeten volgens Niaba het bouwwerk van deze richtlijn intact laten. Niaba wil eerst kennis te nemen van de openbare uitkomsten van het onderzoek en via een dialoog tot een meer gedetailleerd standpunt te komen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-27428-162.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.