Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 26991 nr. 527 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 26991 nr. 527 |
Vastgesteld 21 juni 2018
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de brief van 28 maart 2018 over de integrale risicoanalyse pluimveevleesketen (Kamerstuk 26 991, nr. 521).
De vragen en opmerkingen zijn op 1 mei 2018 aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 1 juni 2018 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kuiken
De griffier van de commissie, Haveman-Schüssel
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
In zijn algemeenheid zouden de leden van de VVD-fractie graag willen weten hoe deze risicoanalyse tot stand is gekomen. Betreft het een opsomming van (mogelijk denkbare) risico’s? Zo ja, op basis van welke informatie is deze opsomming tot stand gekomen?
De integrale risicoanalyse (IRA) combineert inzichten vanuit de wetenschappelijke risicobeoordeling van Bureau Risicobeoordeling & Onderzoek (bureau) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), fraude-informatie van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD) en toezichtinformatie vanuit de eigen NVWA toezichtpraktijk. Risico’s worden geïdentificeerd die in het kader van de risicobeheersing specifieke of extra aandacht behoeven binnen het NVWA toezicht. In deze IRA gaat het daarbij specifiek om risico’s voor de voedselveiligheid en dierenwelzijn. De risicoanalyse betreft dus geen opsomming van (mogelijk denkbare) risico’s, maar duidt de risico’s die zich daadwerkelijk voordoen in de Nederlandse pluimveevleesketen.
In hoeverre is deze risicoanalyse gebaseerd op aangetoonde tekortkomingen? Kan de Minister in dat geval een overzicht geven hoeveel pluimveehouderijen (in aantal en percentueel) in de afgelopen vijf jaar bezocht zijn (overzicht uitsplitsing per jaar en per categorie bedrijf)? Op basis van welke informatie zijn deze bedrijven bezocht? Hoe heeft de controle plaatsgevonden? Was er sprake van een incidentele controle of structurele controle? Indien de tekortkomingen zijn aangetoond, waar kunnen de leden van de VVD-fractie dit teruglezen, onderbouwd met feiten en cijfers?
De IRA is mede gebaseerd op aangetoonde tekortkomingen. Bedrijven kunnen a-select of risicogericht worden gecontroleerd. Ook vinden er naar aanleiding van meldingen of op eigen initiatief van de NVWA controles plaats. Controles vinden onaangekondigd plaats. Wanneer tijdens een eerste controle een overtreding wordt geconstateerd, volgt op een later moment een hercontrole om na te gaan of de overtreding is hersteld. Is dit niet het geval, dan wordt er handhavend opgetreden.
In antwoord op de vragen van de VVD-fractie zal ik per categorie bedrijf het aantal en type controles noemen over de afgelopen vijf jaar, evenals het aantal controles waarbij een tekortkoming werd geconstateerd. Waar bekend worden deze tekortkomingen uitgesplitst naar het type overtreding.
Wat het aantal controles bij vleeskuikenbedrijven betreft, zijn in 2013 166 (26%) van de 649 vleeskuikenbedrijven in Nederland gecontroleerd. Dit waren 48 a-selecte controles en 118 controles op basis van meldingen of entreemonitoring. In 2014 zijn 163 (25%) van de 659 vleeskuikenbedrijven in Nederland gecontroleerd. Dit betrof 26 keer een a-selecte controle, 34 keer een entreemonitoring, 46 keer een controle naar aanleiding van een melding of op eigen initiatief van de inspecteur en 32 keer een hercontrole. In 2015 zijn 139 (23%) van de 600 vleeskuikenbedrijven in Nederland gecontroleerd. Dit betrof 25 keer een aselecte controle, 31 keer een entreemonitoring, 38 keer een controle naar aanleiding van een melding of op eigen initiatief van de inspecteur, 28 keer een hercontrole en 17 controles waren in het kader van een pilotactie «overbezetting». In 2016 zijn 126 (20%) van de 630 vleeskuikenbedrijven in Nederland gecontroleerd. Dit betrof 21 keer een aselecte controle, 36 keer een entreemonitoring, 26 keer een controle op eigen initiatief van de inspecteur, 34 keer een hercontrole en 9 keer een administratieve controle naar aanleiding van de pilotactie «overbezetting». In 2017 zijn 123 (20%) van de 611 vleeskuikenbedrijven in Nederland gecontroleerd. Dit betrof 18 keer een aselecte controle, 41 keer een entreemonitoring, 2 keer een selecte controle, 8 keer een controle op eigen initiatief van de inspecteur, 9 keer een controle als restant van 2016, 16 keer een hercontrole en 29 keer een administratieve controle.
Het aantal geconstateerde tekortkomingen bij de vleeskuikenbedrijven is als volgt. In 2013 waren er 649 vleeskuikenbedrijven in Nederland. Hiervan zijn 166 bedrijven select en aselect geïnspecteerd. Tijdens de controles zijn 110 vleeskuikenbedrijven niet akkoord bevonden. Bij de bedrijven die niet akkoord bevonden zijn bleek in 48 gevallen de bezettingsgraad niet op orde, in 45 gevallen was de verlichting niet op orde, in 19 gevallen was het strooisel niet op orde, 24 keer betrof het een overtreding ten aanzien van mortaliteit, 1 keer betrof het een overtreding «overig fysiek» en 66 keer «overig administratief». In 2014 waren er 659 vleeskuikenbedrijven in Nederland. Hiervan zijn er 163 select en aselect geïnspecteerd. Tijdens de controles zijn 87 vleeskuikenbedrijven niet akkoord bevonden. Hierbij was in 29 gevallen de bezettingsgraad niet op orde, in 30 gevallen was de verlichting niet op orde (licht/lichtschema), in 12 gevallen was het strooisel niet op orde, 4 keer betrof het een overtreding ten aanzien van mortaliteit, 8 keer betrof het een overtreding «overig fysiek» en 86 keer «overig administratief». In 2015 waren er 600 vleeskuikenbedrijven in Nederland. Hiervan zijn 139 bedrijven select, aselect en administratief geïnspecteerd. Tijdens de controles zijn 83 vleeskuikenbedrijven niet akkoord bevonden. Hierbij was in 31 gevallen de bezettingsgraad niet op orde, in 39 gevallen was de verlichting niet op orde (licht/lichtschema), in 16 gevallen was het strooisel niet op orde, 3 keer betrof het een overtreding ten aanzien van mortaliteit, 18 keer betrof het een overtreding «overig fysiek» en 72 keer «overig administratief».
In 2016 waren er 630 vleeskuikenbedrijven in Nederland. Hiervan zijn 126 bedrijven select, aselect en administratief geïnspecteerd. Tijdens de controles zijn 73 vleeskuikenbedrijven niet akkoord bevonden. Hierbij was in 21 gevallen de bezettingsgraad niet op orde, in 27 gevallen was de verlichting niet op orde (licht/lichtschema), in 11 gevallen was het strooisel niet op orde, 10 keer betrof het een overtreding ten aanzien van mortaliteit, 20 keer betrof het een overtreding «overig fysiek» en 59 keer «overig administratief». In 2017 waren er 611 vleeskuikenbedrijven in Nederland. Hiervan zijn 123 bedrijven select, aselect en administratief geïnspecteerd. Tijdens de controles zijn 49 vleeskuikenbedrijven niet akkoord bevonden. Hierbij was in 27 gevallen de bezettingsgraad niet op orde, in 10 gevallen was de verlichting niet op orde (licht/lichtschema), in 2 gevallen was het strooisel niet op orde, 2 keer betrof het een overtreding ten aanzien van mortaliteit, 13 keer betrof het een overtreding «overig fysiek» en 37 keer «overig administratief».
De NVWA heeft sinds 2015 de controle van de bedrijven die vleeskuikenouderdieren houden overgenomen van de Productschappen. In de jaren 2015 tot en met 2017 zijn alle bedrijven in Nederland gecontroleerd. In totaal zijn er 245 controles uitgevoerd.
Bij 183 controles werden er tekortkomingen geconstateerd. De meest voorkomende tekortkomingen waren de afwezigheid van zitstokken en het niet permanent verstrekken van drinkwater en/of voer.
Wat de controles bij vleeseendenbedrijven betreft, heeft de NVWA in 2013 en 2014 geen controles naar dierenwelzijn uitgevoerd. In 2015 zijn bij twee bedrijven controles uitgevoerd en in 2016 bij 14 bedrijven. In 2015 werden bij beide gecontroleerde bedrijven tekortkomingen geconstateerd. In 2016 heeft de NVWA bij 8 van de 14 gecontroleerde bedrijven tekortkomingen geconstateerd. De tekortkomingen hadden betrekking op het niet aanhouden van het dag- en nachtritme.
De NVWA heeft sinds 2015 de controle van de bedrijven die vleeskalkoenen houden van de Productschappen overgenomen. In de jaren 2015 tot en met 2017 zijn alle bedrijven in Nederland gecontroleerd. In totaal zijn er 39 controles uitgevoerd. Bij 5 controles werden er tekortkomingen geconstateerd. Deze hadden betrekking op de verlichting en de bezettingsgraad.
Het Bureau Risicobeoordeling & onderzoek (bureau) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) heeft de risicobeoordeling uitgevoerd binnen de kaders van de wet. Heeft de Raad van advies zoals omschreven in de Wet onafhankelijke risicobeoordeling Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, haar advies uitgebracht waarop zij erop toezien dat risicobeoordelingen, onderzoeken en daarmee verbonden adviezen als bedoeld in artikel 2 op onafhankelijke wijze tot stand zijn gekomen en het bewaken van de wetenschappelijke kwaliteit van risicobeoordelingen? Is dit advies openbaar? Zo ja, wilt u dit advies delen met de Kamer?
De Raad van Advies (RvA) geeft inderdaad een oordeel over de onafhankelijkheid en de wetenschappelijke kwaliteit van de risicobeoordelingen. De procedure voor de benoeming van nieuwe leden van de Raad is in een afrondende fase, wat inhoudt dat ik zeer binnenkort de nieuwe leden zal benoemen. Deze nieuwe Raad van Advies zal de werkwijze van bureau in de afgelopen periode toetsen aan de Wet Onafhankelijke Risicobeoordeling NVWA, in lijn met de eerdere werkwijze. De RvA toetst altijd achteraf en toetst processen en adviezen. Er zal geen apart RvA rapport verschijnen over de pluimveevleesketen. De RvA rapporteert namelijk over de algemene werkwijze van bureau en die rapportages worden gemeld aan de Kamer. De eerdere RvA heeft nooit knelpunten gesignaleerd of bedenkingen gehad bij de onafhankelijkheid en de wetenschappelijkheid van bureau. Los van de RvA maakt bureau in de procedure om te komen tot risicobeoordelingen in het kader van de WOR vaak gebruik van externe reviewers die een concept beoordelen en de interne kwaliteitseisen van het werk van bureau te borgen, vooraf aan het uitbrengen van het advies. De review rapporten zijn vertrouwelijk maar beschikbaar voor de Raad van Advies. Zodra de nieuwe RvA zijn oordeel over de wetenschappelijkheid en onafhankelijkheid van de werkzaamheden van bureau heeft gegeven en ik het heb ontvangen, zal ik dit – zoals gebruikelijk – naar uw Kamer toesturen.
Afgaande op de titel van het rapport mag er vanuit gegaan worden dat het alleen een onderzoek in de pluimveevleesketen betreft. Dus vragen de leden van de VVD-fractie waarom de IRA vooral ingaat op de pluimveevleesketen, maar tegelijkertijd uitstapjes maakt naar de eierketen.
De IRA gaat over de risico’s voor voedselveiligheid en dierenwelzijn in de pluimveevleesketen. Echter, in de pluimveevlees- en eierketen overlappen activiteiten elkaar. Zo komen bijvoorbeeld ook uitgelegde leghennen aan het eind van hun productieve leven in de vleesketen terecht. Aangezien het onderliggende fraudebeeld een gecombineerde studie betreft naar de pluimveevlees- en eierketen, is in dit fraudebeeld informatie over beide ketens opgenomen.
Wat wordt in de inleidende woorden bedoeld met een «level playing field»? Welke rol ziet de NVWA voor zichzelf bij een «level playing field»? Kan de Minister aangeven wat een gezamenlijke aanpak betekent? Wordt hiermee in gezamenlijkheid bedoeld met de pluimveeketen? Zo ja, op welke manier gaat de NVWA deze rol invullen?
Met «level playing field» wordt bedoeld dat er alleen sprake is van een gelijkwaardig speelveld wanneer alle ondernemers in de productieketen zich aan de afgesproken regels houden. Overtredende bedrijven verkrijgen mogelijk een oneigenlijk voordeel ten opzichte van bedrijven die zich wel aan de regels houden. De NVWA ziet er als onafhankelijk toezichthouder op toe dat het stelsel van wet- en regelgeving wordt nageleefd en gehandhaafd. De geschetste problematiek is complex en raakt aan het productiesysteem, de rol van de diverse ketenpartijen, het stelsel van wet- en regelgeving en de inrichting van het toezicht. De gezamenlijkheid zit hem in het feit dat inzet van alle betrokkenen (ketenpartijen, beleid en toezicht) nodig is om tot een structurele verbetering van de risicobeheersing in de pluimveevleesketen te komen. De eerste stappen zijn hiertoe reeds gezet via gezamenlijk (bestuurlijk) overleg tussen ketenpartijen, de NVWA, het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) om de analyse verder uit te diepen en na te denken over oplossingsrichtingen en doelstellingen.
In de afgelopen periode is er veel informatie gevraagd vanuit de sector om haar verantwoordelijkheid te kunnen nemen. Deze informatie blijft vaak (lang) achterwege. Kan de Minister aangeven wat zij het belang vindt van een goede communicatie? Deelt de Minister de mening van de leden van de VVD-fractie dat een tijdige communicatie er voor kan zorgen dat een incident adequaat kan worden aangepakt? Zo nee, waarom niet? In het vervolg van deze inbreng stellen de leden van de VVD-fractie nog enkele vragen over het delen van informatie in specifieke gevallen. Graag ontvangen deze leden op die punten een uitgebreide reactie. Kan de Minister aangeven op welke manier het overleg en de afstemming tussen NVWA en Integrale Keten Beheersing (IKB) kip plaatsvindt?
Transparantie in handelen en een goede en tijdige communicatie met burgers en ondernemers en met sectoren en ketenpartijen is van groot belang. Zo kan het delen van informatie rondom risico’s zinvol zijn om erger te voorkomen. Aan zulke communicatie wordt door de NVWA op verschillende manieren invulling gegeven, rekening houdend met de privacywetgeving. Ten eerste wordt de ondernemer waar de NVWA niet-naleving c.q. een overtreding constateert, hierover geïnformeerd en gewezen op de benodigde vervolgactie en de consequenties bij het uitblijven daarvan. Daarnaast voert de NVWA ook keten- en sectoroverleggen om sectoren breder geïnformeerd te houden over haar uitvoeringsbeleid, en de bevindingen daaruit, en om informatie op te halen ten behoeve van dit uitvoeringsbeleid.
In deze overleggen wordt op geaggregeerd niveau regelmatig generieke en geanonimiseerde toezichtinformatie gedeeld en besproken met de ketenpartijen over bijvoorbeeld de naleving van wet- en regelgeving of uitslagen van monsteronderzoek. Tegen die achtergrond geeft de IRA (aanvullend) zicht op waar zich in de keten de grootste risico’s voordoen. Daarmee biedt de IRA ook aan de ketenpartners de mogelijkheid om binnen de eigen kring het gesprek hierover te voeren, elkaar te wijzen op het belang van een goede naleving en/of onderling signalen hierover met elkaar te delen.
Daarnaast verstrekt de NVWA ook toezichtsinformatie op verzoek aan derden (bijvoorbeeld de sectororganisaties) voor zover dit kan op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp)/de Europese Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).
De informatieverstrekking aan geaccepteerde private kwaliteitssystemen, zoals het IKB Kip – dit zijn de systemen die aan de criteria voldoen en vermeld staan op www.ketenborging.nl – gaat verder. Dat betekent in de praktijk dat de NVWA bij het constateren van een ernstige overtreding in een gecertificeerd bedrijf eerst de eigen corrigerende maatregelen treft en vervolgens de schema-eigenaar informeert over het feit dat de overtreding is geconstateerd bij het betreffende bedrijf. De schema-eigenaar wordt dan verzocht te onderzoeken wat deze constatering voor gevolgen heeft voor de certificatie van het bedrijf.
Bovenstaande laat onverlet dat ook de sector zelf kan zorgen dat zij haar informatiepositie, en daarmee haar handelingsperspectief, verder versterkt door eigenstandig (aanvullende) data te verzamelen over de risicobeheersing in de keten, bijvoorbeeld via haar private kwaliteitssystemen, en dat relevante signalen daaruit worden gedeeld met de NVWA. Concrete initiatieven hiertoe worden momenteel verkend via bijvoorbeeld de werkgroep versterking zelfregulering eierketen (Kamerstuk 26 991, nr. 523).
Aldus draagt informatiedeling tussen private en publieke organisaties bij aan de borging van het publieke belang van voedselveiligheid.
De risicoanalyse geeft een beeld van de risico’s die zich in de keten kunnen voordoen. En op basis van deze risicoanalyse gaat de NVWA haar toezicht en handhaving aanscherpen. Is de Minister van mening dat op basis van risico’s verregaande besluiten genomen kunnen worden? Is de Minister van mening dat dit een logische volgorde is? In hoeverre is er een verband gelegd tussen de risico’s en de geconstateerde tekortkomingen? Kan de Minister een overzicht geven van risico versus aantal geconstateerde tekortkomingen?
Om het gewenste risicogerichte toezicht door de NVWA door te voeren is het nodig om die risico’s te identificeren die in het kader van de risicobeheersing specifieke of extra aandacht behoeven binnen het NVWA-toezicht. De IRA benoemt deze risico’s, die onder andere voorvloeien uit onvoldoende naleving en de daarbij geconstateerde tekortkomingen. De gesignaleerde risico’s hebben verschillende achtergronden en spelen zich af op verschillende niveaus. De risico’s zijn mede daarom ook niet één-op-één af te zetten tegen de geconstateerde tekortkomingen/overtredingen in het toezicht. Op basis van de IRA bespreekt de NVWA met de ketenpartijen en beleid hoe de risicobeheersing kan worden verbeterd en richt zij haar toezicht in de keten.
Over de nadere invulling zullen op korte termijn afspraken met elkaar gemaakt worden, zo valt in de begeleidende brief te lezen. Treedt de Minister hierover met de sector in gesprek? Wanneer wordt duidelijk hoe deze afspraken worden ingevuld?
Zoals aangegeven in de brief van 28 maart jongstleden aan uw Kamer (Kamerstuk 26 991, nr. 521), is een eerste stap het delen en een verdere verdieping van de inzichten uit de risicoanalyse met ketenpartijen, beleid en maatschappelijke organisaties. De NVWA voert hierover momenteel nadere gesprekken. Daarnaast voer ik zelf ook gesprekken met de veehouderijsectoren, waaronder de pluimveesector, over de verdere verduurzaming van de veehouderij, waarin dierenwelzijn en voedselveiligheid een belangrijke rol spelen.
Op bladzijde 9 van de IRA lezen de leden van de VVD-fractie dat de risicobeheersing beter moet. Kan de Minister een uitgebreide toelichting geven waarom zij van mening is dat de risicobeheersing beter moet? Kan zij dit ook in het licht zien van de verschillende procedures die in de afgelopen periode aanhangig zijn geweest bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb)? Kan de Minister meer specifiek ingaan op de casus van verontreiniging van karkassen? Kan de Minister aangeven of de NVWA in deze handhaaft conform de Europese regelgeving of dat zij hierin verder gaat en hoe dit is opgenomen in de voorliggende risicoanalyse?
De IRA combineert inzichten vanuit de wetenschappelijke risicobeoordeling van bureau, fraude-informatie van de NVWA-IOD en toezichtinformatie vanuit de eigen NVWA toezichtpraktijk (onder andere omtrent de naleving van de geldende wet- en regelgeving en geconstateerde tekortkomingen). In de IRA worden die risico’s geïdentificeerd die in het kader van de risicobeheersing specifieke of extra aandacht behoeven binnen het NVWA-toezicht. De beheersing van deze risico’s blijkt in meerdere ketenschakels onvoldoende door beperkte naleving dan wel moedwillige overtreding van wet- en regelgeving die is ingesteld om deze risico’s mede te beheersen. Tevens wordt in de IRA geconcludeerd dat de verleiding om de grenzen van de wet op te zoeken, of daaroverheen te gaan, binnen de huidige opzet van het productiesysteem van pluimveevlees nadrukkelijk aanwezig is. Hierdoor staat de risicobeheersing in deze keten onder druk.
Het CBb concludeerde in zijn recente uitspraak inzake toezicht op karkasverontreinigingen op pluimveeslachterijen dat de door de NVWA gekozen rechtsgrondslag voor de opgelegde maatregelen in relatie tot de geconstateerde overtredingen niet juist is. Feit blijft dat de NVWA tijdens de verrichte inspecties verontreinigde karkassen heeft geconstateerd en dit als overtreding van de geldende wetgeving te kwalificeren is. Dit stond niet ter discussie in de betreffende uitspraak. De NVWA blijft dus controleren en handhaven indien verontreinigde karkassen worden geconstateerd. Dit is conform de Europese regelgeving. Verontreinigde karkassen tijdens het slachtproces zijn een overtreding van Verordening (EG) nr. 853/2004. De bepalingen van Verordening (EG) nr. 853/2004 werken direct door in de nationale rechtsorde. De NVWA handhaaft conform deze wettelijke bepaling en gaat niet verder dan deze wettelijke bepaling beoogt, namelijk het voorkomen van elke zichtbare vorm van verontreiniging.
Kan de Minister toelichten waarom zij van mening is dat er een beperkte beheersing van risico’s betreffende dierwelzijn, voedselveiligheid en diergezondheid is (bladzijde 11)? Op basis van welke informatie kan de Minister dit stellen? Waar kan de onderliggende (cijfermatige) informatie gevonden worden?
De conclusies in hoofdstuk 1 van de IRA zijn gebaseerd op de integrale analyse van informatie vanuit de risicobeoordeling, de fraude-informatie en de toezichtinformatie. Deze informatie is terug te vinden in hoofdstuk 2 (risicobeeld), 3 (fraudebeeld) en 4 (toezichtbeeld) van de IRA en in de eigenstandige risicobeoordeling en het fraudebeeld.
Kan de Minister aangeven wat zij bedoelt met een beperkt zelfreinigend vermogen?
In het geval ketenpartijen elkaar tijdig en structureel aanspreken op gebrekkige kwaliteit, onvoldoende risicobeheersing of concrete misstanden, draagt dit bij aan een adequate risicobeheersing in de keten. In de IRA wordt geconcludeerd dat dit nu nog onvoldoende het geval is.
Op bladzijde 11 wordt gesproken over voedselfraude. Kan de Minister aangeven hoeveel incidenten er hebben plaatsgevonden en wanneer? Klopt het dat er in het verleden één incident heeft plaatsgevonden waarbij kippenvlees als kalkoenvlees is verkocht? Klopt het dat Nederland geen kalkoenslachterijen kent? Heeft onderzoek uitgewezen dat dit incident ook daadwerkelijk in Nederland heeft plaatsgevonden? Welke andere incidenten zijn geconstateerd?
In het fraudebeeld pluimveeketen worden verschillende vormen van voedselfraude in de pluimveeketen beschreven zoals het omkatten van pluimveevlees (diersoort en bestemming) en het illegaal bewerken van vlees (behandelen van onderpoten met waterstofperoxide en het toevoegen van water zonder dit op het etiket te vermelden). In het fraudebeeld staan de aantallen ontvangen signalen en gedraaide onderzoeken beschreven; deze hebben plaatsgevonden van 2010 tot 2017. Vaak wordt één van de handelingen in het buitenland uitgevoerd; dit kan eraan bijdragen dat de fraude minder snel wordt gezien.
Bij het onderzoek naar voedselfraude kijkt de IOD dus niet alleen naar één enkel verdacht bedrijf, maar onderzoekt zij de (internationale) handel in illegale producten in de hele keten. Zo maakte het onderzoek naar het omkatten van kip naar kalkoen in 2013 onderdeel uit van een breder internationaal onderzoek naar de verkoop van vlees met overschrijding van de houdbaarheidsdatum, het exporteren van vlees met valse papieren en het verkopen van bedorven vlees, voor menselijke consumptie. Het ging hierbij om een Nederlandse vleeshandelaar die in zijn verwerkingsbedrijf in Duitsland restpartijen van (gedeeltelijk bedorven) pluimveevlees met kalkoenvlees mengde en vervolgens verkocht. Het klopt dat er in Nederland geen kalkoenslachterij is.
Kan de Minister aangeven wat de onderbouwing is bij het gebruik van het voorbeeld «bestrijding bloedluis»? Klopt het dat bloedluis over het algemeen niet voorkomt in de pluimveevleesketen? Waarom wordt het hier wel naar voren gebracht?
Bloedluis komt inderdaad minder voor in de vleeskuikenschakel van de pluimveevleesketen. Dit komt doordat de dieren veel korter leven dan legpluimvee en doordat de stallen na het afvoeren van het pluimvee naar het slachthuis ontsmet worden. De bloedluis krijgt dus weinig kans om een bestaan op te bouwen in de vleeskuikenstallen. De bloedluisproblematiek kan echter spelen in de opfokfase, en bij de ouderdieren aan het begin van de pluimveevleesketen. Bureau duidt de problematiek van de niet toegelaten middelen vanuit het perspectief van besmetting van pluimveevlees. Naast deze dieren kan dit ook van toepassing zijn op uitgelegde hennen vanuit de legpluimveehouderij die in de vleesketen terechtkomen.
Op een aantal plaatsen wordt verwezen naar risico’s omtrent het gebruik van antibiotica. Kan de Minister aangeven op basis van welke informatie dit gesteld kan worden? Hoeveel controles hebben plaatsgevonden op het (illegale) gebruik van antibiotica? Hoeveel overtredingen zijn er de afgelopen vijf jaar geconstateerd?
De NVWA controleert met a-selecte, risicogerichte en overige inspecties (bijvoorbeeld naar aanleiding van meldingen) op gebruik van antibiotica bij vleeskuikenbedrijven. De NVWA heeft in 2013–2014 op 24 van deze bedrijven a-selecte inspecties uitgevoerd. Er zijn geen overtredingen vastgesteld op het gebruik van antibiotica. In de periode 2014–2016 heeft de NVWA bij 41 bedrijven a-selecte, risicogerichte en overige inspecties uitgevoerd. Bij vijf van deze bedrijven is een overtreding vastgesteld op het gebruik van antibiotica en er is een rapport van bevindingen opgemaakt. De inspectieresultaten van 2017 zijn nog niet beschikbaar.
Naast bovengenoemde controles heeft de NVWA in 2015 en 2016 in samenwerking met het NVWA-lab, RIKILT van Wageningen University & Research en Charm Sciences Inc. onderzoek gedaan naar het voorkomen van antibiotica in de vleeskuikensector via een innovatieve verentest. Dit onderzoek is uitgevoerd op basis van de chemische analyse van antibiotica op veren en op basis van een administratieve controle van de VoedselKetenInformatie (VKI) en de sectordatabank IKB-CRA. Op vijftien Nederlandse pluimveeslachterijen met volledig toezicht heeft de officiële dierenarts verenmonsters in duplo genomen. In de periode van februari tot september 2016 zijn op de slachterijen 383 koppels van 199 vleeskuikenbedrijven a-select bemonsterd. De positieve testuitslagen van deze methode zijn vergeleken met de informatie over toegediende antibiotica zoals vermeld op het VKI-formulier en informatie in de sectorale databank. Op 34 bedrijven – met een positieve testuitslag zonder verantwoording van toegediende antibiotica op het VKI-formulier of registratie in de sectorale databank – heeft een aanvullende inspectie plaatsgevonden. Tegen twaalf bedrijven is daarbij proces-verbaal opgemaakt. De resultaten van het onderzoek naar illegaal antibioticagebruik (of andere fraude) worden extern gecommuniceerd zodra de strafrechtelijke procedure volledig is afgerond.
Als een van de risico’s worden de microbiologische risico’s van Campylobacter en Salmonella geduid. Kan de Minister aangeven waarom alleen de Nederlandse pluimveesector op dit risico wordt beoordeeld? En niet, zoals uit het advies van bureau blijkt, het in het buitenland gekweekt en geslacht pluimveevlees?
De IRA, en daarmee ook de analyse van de microbiologische risico’s rondom Salmonella en Campylobacter, is opgesteld vanuit het Nederlandse productieperspectief (inclusief slacht). Het is niet aan mij de risico’s bij de productieomstandigheden te bezien in alle naar Nederland exporterende landen. Wel is uiteraard de (microbiologische) kwaliteit van het ingevoerde eindproduct (pluimveevlees) van belang. Daarom heeft bureau wel gekeken naar de (beperkte) gegevens over microbiologische kwaliteit van ingevoerd pluimveevlees, maar is besloten deze niet mee te nemen, omdat de gegevens te beperkt waren voor een adequate risicobeoordeling. De gegevens die er zijn, staan wel vermeld in de bijlage bij de risicobeoordeling. Het feit dat import niet in de IRA is opgenomen laat onverlet dat bij het reguliere toezicht invulling wordt gegeven aan de wettelijke verplichtingen omtrent de controles op import van pluimvee(vlees).
Op bladzijde 12 gaat de IRA in op het huidige productiesysteem. Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat er bij de aanpak van fraude niet gekeken dient te worden naar een productiesysteem (wat volgens de Europese en nationale wetgeving is toegestaan!) maar naar de daadwerkelijke risico’s die er zijn voor volksgezondheid, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn?
Uitgangspunt is dat de pluimveevleesproductie moet voldoen aan de (Europees) wettelijke kaders met betrekking tot voedselveiligheid en dierenwelzijn. De NVWA-IOD concludeert in haar fraudebeeld dat het huidige productiesysteem kwetsbaar is voor fraude. Daar waar de opzet van het huidige productiesysteem (mede) aanleiding geeft tot ongewenst regelovertredend gedrag van ondernemers, ben ik van mening dat we daar het gesprek met elkaar over moeten voeren om ook vanuit dat perspectief de risicobeheersing in de keten te verbeteren.
Op bladzijde 13 wordt gesteld dat meerdere ketenschakels, «de goeden niet te na gesproken», alleen bereid zijn de wet- en regelgeving na te leven onder gerichte handhavingsdruk. Kan de Minister een uitgebreide toelichting geven op deze constatering? Op basis van welke informatie wordt gekomen tot deze constatering? En kan zij deze constatering ook in verband brengen met de recent gevoerde procedures waar het bedrijfsleven in het gelijk is gesteld?
De informatie uit het toezichtbeeld (hoofdstuk 4 van de IRA) geeft inzicht in de naleving van de wet- en regelgeving in de diverse schakels van de keten. Deze blijkt, onder het huidige toezichtregime, op meerdere aspecten (lichtregime, bezetting, monitoring Salmonella, voetzoolleasies) in meerdere ketenschakels (opfok, vleeskuikenbedrijf, slachterij) onvoldoende. Zonder actief en continu toezicht blijken meerdere ketenschakels de risicobeheersing op meerdere aspecten rondom voedselveiligheid en dierenwelzijn niet/onvoldoende zelfstandig te borgen. Het toezichtbeeld laat tevens zien dat met gerichte handhavingsdruk (risicogericht toezicht in slachterijen ten aanzien van karkasverontreiniging en de reductie in vangletsel na een periode van intensieve handhaving op de slachterijen in 2017) de naleving toeneemt.
Het CBb concludeerde in zijn recente uitspraak inzake toezicht op karkasverontreinigingen op pluimveeslachterijen dat de door de NVWA gekozen rechtsgrondslag voor de opgelegde maatregelen in relatie tot de geconstateerde overtredingen niet juist is. Feit blijft – zoals hiervoor reeds aangegeven – dat de NVWA tijdens de verrichte inspecties verontreinigde karkassen heeft geconstateerd en dat dit als overtreding van de geldende wetgeving te kwalificeren is. Dit stond niet ter discussie in de betreffende uitspraak. De NVWA kan en zal dus blijven controleren en handhaven indien verontreinigde karkassen worden geconstateerd.
Op bladzijde 13 gaat bureau in op de voetzoollaesies en stelt voor om de eisen aan te scherpen. Deelt de Minister deze zienswijze dat de eisen moeten worden aangescherpt? Op basis van welke wetenschappelijke analyse deelt de Minister deze zienswijze? Is er op Europees niveau sprake van aanscherping van deze wetgeving? Kan de Minister aangeven hoe de Nederlandse pluimveevleessector scoort op het gebied van voetzoollaesies in vergelijking met omliggende landen? Worden bij de risicoanalyse ook de acties en projecten en onderzoeken van de sector meegewogen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het bijhouden van voetzoollaesies is een nationale – met de vleeskuikensector in een afsprakenkader vastgelegde – voorwaarde voor het houden van vleeskuikens bij een hogere bezetting. Deze voorwaarde geldt náást de andere vereisten, zoals over mortaliteit, die de Europese regelgeving stelt aan het houden van vleeskuikens bij een hogere bezetting. Ten tijde van de implementatie van Richtlijn 2007/43/EG tot vaststelling van minimumvoorschriften ter bescherming van vleeskuikens is er een afsprakenkader opgesteld met de vleeskuikensector, waarin is vastgelegd dat een analyse uitgevoerd wordt naar het voorkomen van voetzoollaesies in Nederland. Op basis van deze analyse zijn grenswaarden vastgesteld die vanaf 1 juli 2012 worden gehanteerd. Sinds de invoering van deze norm is er een duidelijke afname te zien van het aantal voetzoollaesies. In het afsprakenkader is ook vastgelegd dat deze norm in de jaren daarna gefaseerd zal worden aangescherpt. Het gros van de vleeskuikenhouders is op dit moment in staat om de voetzoollaesiescores laag te houden. Hiervoor heb ik in mijn brief van 28 maart 2018 (Kamerstuk 26 991, nr. 521) mijn waardering uitgesproken. Voor een klein deel van de sector is dit helaas nog niet het geval. Ik ben op dit moment met de sector in gesprek hoe ook bij deze groep het aantal voetzoollaesies omlaag kan worden gebracht. Hierbij zal ook gekeken worden of het aanscherpen van de norm kan helpen om dit doel te bereiken. Deze normen moeten tot stand komen op basis van ervaringsgegevens, op basis van onderzoek en in goed overleg met de vleeskuikensector.
In 2017 heeft de Europese Commissie een evaluatie uitgevoerd van Richtlijn 2007/43/EG. De resultaten hiervan zijn recentelijk bekend gemaakt. De Europese Commissie lijkt vooralsnog niet voornemens om de regelgeving aan te passen. Uit de studie die is uitgevoerd ten behoeve van de evaluatie van 2017 blijkt dat achttien lidstaten in hun nationale regels een vereiste hebben opgenomen op grond waarvan voetzoollaesies moet worden geregistreerd en dat vijftien van die lidstaten aan die vereisten gerichte acties verbinden. De meetmethoden en de normen verschillen per lidstaat. Daardoor is het niet mogelijk uitspraken te doen over hoe de Nederlandse pluimveevleessector scoort ten opzichte van de omliggende landen.
Op bladzijde 13/14 wordt ingegaan op antibiotica gerelateerde risico’s. Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat illegaal gebruik van antibiotica keihard moet worden aangepakt? Kan de Minister de constatering over het illegaal gebruik van antibiotica van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD) onderbouwen? Welke verschijningsvormen heeft de Minister geconstateerd? Kan zij aangeven of een verentest een 100 procent betrouwbare uitslag geeft op het (illegaal) gebruik van antibiotica? Hoeveel bedrijven zijn de afgelopen vijf jaar gecontroleerd? Wat is het beeld van deze controles? Hoeveel overtredingen zijn er geconstateerd waarbij er ook daadwerkelijk is opgetreden? Wat is de strafmaat voor deze overtreding? Kan de Minister aangeven of en hoe de aanvoer van illegale antibiotica onderdeel is van het controlesysteem en risicobeoordeling? Op bladzijde 31 wordt nader ingegaan op de naleving 2015–2016 voor wat betreft mogelijk illegaal antibioticagebruik. Kan de Minister aangeven wat de uitkomst van het (strafrechtelijk) onderzoek is geweest? Deelt de Minister de mening van de leden van de VVD-fractie dat het belangrijk is om de resultaten van het onderzoek naar illegaal antibioticagebruik (of andere fraude) te communiceren zodat de sector, de IKB Kip en andere relevante partijen hun verantwoordelijkheid kunnen nemen waar de IRA ook meerdere keren op wijst? Zo ja, waarom gebeurt dat niet of pas zo laat (over de naleving 2015–2016 is nog geen informatie uitgewisseld met de sector)? Zo nee, waarom wil de Minister deze informatie na het afronden van het onderzoek niet delen?
Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat illegaal gebruik van antibiotica moet worden aangepakt.
De NVWA-IOD heeft de volgende verschijningsvormen van illegaal antibioticagebruik geconstateerd: 1) antibiotica voorschrijven en/of toepassen zonder diagnose of zonder dat de houder een één-op-één relatie heeft met de dierenarts; 2) antibiotica (standaard) preventief toepassen; preventief antibiotica voorschrijven is verboden; 3) antibiotica die in principe niet voor pluimvee zijn geregistreerd, worden geleverd zonder diergeneeskundige noodzaak (misbruik cascaderegeling); 4) antibiotica via een niet toegestane methode (spraysysteem) toedienen; 5) antibiotica leveren zonder daarvoor een vergunning te hebben; 6) laboratoriumonderzoek of sectie gebruiken om achteraf een diagnose te stellen en het antibioticagebruik te rechtvaardigen (in combinatie met het vervalsen van de datum) en 7) leverancier levert andere antibiotica dan deze zegt te leveren. In plaats van doxycycline levert de leverancier bijvoorbeeld oxytetracycline (afnemer wordt opgelicht).
Op basis van de Regeling handhaving en overige zaken wet dieren zijn de volgende strafmaten van toepassing: 1) voorhanden hebben van vergunde antibiotica door een houder van dieren maar niet voldoen aan de voorwaarden van de Uitsluitend Door Dierenarts (UDD)-regeling: 2.500 euro; 2) toepassen van vergunde antibiotica door een houder van dieren maar niet voldoen aan de voorwaarden van de UDD regeling: 5.000 euro; 3) afleveren van vergunde antibiotica door een dierenarts maar niet voldoen aan de voorwaarden van de UDD-regeling: 5.000 euro; 4) afleveren of voorhanden hebben van niet vergunde antibiotica: 5.000 euro, 5) Toepassen van niet vergunde antibiotica: 5.000 euro.
De NVWA-IOD ontdekte de volgende handelwijze om het illegaal gebruik of de illegale antibiotica te verhullen: 1) illegale antibiotica leveren onder de noemer van legale antibiotica; 2) antibiotica verhandelen onder het mom van vaccins, diervoederadditieven, vitaminen of entstof; 3) illegale antibiotica inkopen als grondstoffen voor antibiotica; 4) antibiotica leveren via buitenlandse schijnconstructies; en 5) antibiotica leveren in kleine verpakkingen die de uiterlijke verschijningsvorm van een vitaminepreparaat hebben.
De conclusies over illegaal antibioticagebruik zijn gebaseerd op een aantal uitgebreide opsporingsonderzoeken. Dergelijke onderzoeken mogen pas starten bij goed onderbouwde en ernstige verdenkingen.
De NVWA is in staat om mogelijk illegaal gebruik van antibiotica bij vleeskuikenhouders in beeld te brengen door middel van een innovatieve verentest. U bent hierover in december 2016 geïnformeerd (Kamerstuk 29 683, nr. 221). De resultaten van het onderzoek naar dit illegaal antibioticagebruik (of andere fraude) worden extern gecommuniceerd zodra de strafrechtelijke procedure volledig is afgerond.
In de wetenschappelijke risicobeoordeling van bureau wordt primair gekeken naar de risico’s van illegaal antibioticagebruik op aantasting van de publieke waarden volksgezondheid, diergezondheid en dierenwelzijn. Bureau geeft aan dat het illegale gebruik van antibiotica het vertrouwen van de consument in het voedselkwaliteitssysteem kan aantasten. Tevens heeft bureau gekeken naar het risico van resistentie tegen antibiotica en wat het risico is dat bedrijven wet- en regelgeving niet naleven.
Voor de aantallen controles in de afgelopen vijf jaar verwijs ik naar mijn eerdere antwoord in dit Schriftelijk Overleg.
De signalen die de IOD ontvangt vallen onder de wet politiegegevens en daarmee onder een streng privacyregime. De mogelijkheden om informatie met derden te delen zijn hierdoor beperkt.
Naar aanleiding van het fipronil-incident is de NVWA in overleg met het Openbaar Ministerie (OM) om te onderzoeken of en onder welke voorwaarden er in de toekomst informatie in een eerder stadium met de sector gedeeld kan worden.
Op bladzijde 15 wordt gesproken over een nadere analyse van het huidige verdienmodel. Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat dit wel erg suggestief is? Zo nee, waarom niet?
In de IRA wordt gesignaleerd dat het regelovertredend gedrag van ondernemers mede is terug te voeren op de huidige opzet van het productiesysteem voor pluimveevlees, dat zich kenmerkt door een strakke logistieke planning, sterke onderlinge afhankelijkheid, kleine winstmarges en sturing op kostprijs. Het verdienmodel wordt in deze passage op pagina 15 genoemd als een van de factoren binnen het huidige productiesysteem waarvan de (mogelijke) impact op het gedrag van ondernemers nader verkend zou moeten worden.
Op bladzijde 16 is een overzicht opgenomen met feiten en cijfers pluimveevleesketen. Uit het overzicht komt niet naar voren hoeveel dieren die in Nederland geslacht worden ook in Nederland gehouden zijn. Kan de Minister een uitsplitsing maken? En kan de Minister aangeven dat er een kans is dat dieren die in andere landen gehouden zijn ook onder andere omstandigheden gehouden kunnen zijn? Wat kan daar de invloed van zijn op de risicobeoordeling, daar bureau aangeeft dat de risico’s voor dierenwelzijn vooral geduid zijn in de boerderijfase? Is deze informatie en de uitslagen van de monsters over de afgelopen jaren bijgehouden naar herkomst van het land waar het dier gehouden is? Zo ja, kan de Minister deze informatie delen? Zo nee, hoe kan de conclusie dan getrokken worden dat de risico’s in Nederland plaatsvinden?
Hoewel het meeste pluimvee, dat in Nederlandse slachthuizen wordt geslacht, ook afkomstig is uit Nederlandse pluimveehouderijen, is het aantal dieren afkomstig uit andere lidstaten substantieel. In 2017 was 57% van de levend aangevoerde dieren afkomstig uit Nederland en 43% afkomstig uit andere lidstaten, met name uit de buurlanden Duitsland (38%) en België (4%). Hoewel er gemeenschappelijke EU-regels zijn voor de borging van het dierenwelzijn op pluimveehouderijen, kan de invulling van deze regels in andere landen leiden tot andere houderijomstandigheden, hetgeen ook invloed heeft op dierenwelzijnsaspecten. Voor houderijen gevestigd in Nederland heeft de NVWA (inclusief bureau) gekeken naar de Nederlandse omstandigheden inclusief dierenwelzijnsaspecten. Voor houderijen in het buitenland (binnen en buiten Europa) is dat niet gedaan omdat de NVWA daar geen toezicht houdt. De situatie in Nederlandse pluimveehouderijen is een relevant onderdeel van de IRA, ook vanwege een goede aansluiting van het toezicht in deze en de opeenvolgende ketenschakels. Informatie over de houderijomstandigheden van buitenlandse koppels wordt niet specifiek bijgehouden; wel wordt toezicht gehouden op het dierenwelzijn bij alle aangevoerde koppels op de Nederlandse slachterijen. Wanneer er overschrijdingen geconstateerd zijn, dan kunnen deze herleid worden naar de houderij waar het betreffende koppel vandaan kwam. Betreft het een Nederlandse houderij, dan wordt deze hier direct over bericht door de NVWA. In het geval dat het om een houderij buiten Nederland gaat, wordt dit gecommuniceerd naar de autoriteiten in de betreffende lidstaat. Ik heb geen reden om te concluderen dat de risico’s zich uitsluitend bij Nederlandse houderijen voordoen.
Op bladzijde 19 constateert het IRA-rapport dat «het hoogste percentage sterfte bij aankomst» wordt geconstateerd bij dieren afkomstig uit andere landen. Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat deze conclusie in de verdere risicoanalyse onvoldoende aandacht krijgt? En dat dit een vertroebeld beeld geeft naar de pluimveevleesbedrijven in Nederland? Waarom is ook hier niet het onderscheid aangebracht tussen dieren in Nederland gehouden en dieren buiten Nederland? Wat vindt de Minister van het feit dat hiermee een negatief beeld wordt neergezet richting de Nederlandse houders van pluimvee? Hoe gaat de Minister dit herstellen?
De IRA gaat over de Nederlandse productieketen. Er is echter ook gekeken naar de aanvoer van levende dieren uit andere Europese landen bij Nederlandse slachthuizen. De constatering omtrent de hoogte van de sterfte bij aankomst geeft geen vertroebeld of negatief beeld over Nederlandse houders van pluimvee. Het is een constatering dat het percentage «sterfte bij aankomst» een indicator is voor dierenwelzijn en gerelateerd is aan de transportduur. Hoe langer het transport van levende dieren van het land van herkomst naar Nederland is, hoe hoger het sterftepercentage. Dit brengt dierenleed met zich mee. Een nadere analyse van sterfte bij aankomst is opgenomen in de risicobeoordeling van bureau.
Kan de Minister aangeven hoe lang de informatie/resultaten van het chemische onderzoek in de pluimveevleesketen slecht toegankelijk zijn en daarmee niet bruikbaar zijn voor de NVWA? Welke informatie ontbreekt in de rapportage aan de European Food Safety Authority (EFSA)? Welke risico’s hadden voorkomen kunnen worden als deze informatie op orde zou zijn geweest? Wanneer en op welke wijze gaat de Minister dit herstellen?
De resultaten van het chemisch onderzoek in verschillende databronnen in de pluimveevleesketen zijn slecht toegankelijk, omdat de eisen die gesteld worden aan data onder andere afhankelijk zijn van het doel waarvoor de data verzameld worden. Om resultaten van bijvoorbeeld bemonsteringen te kunnen gebruiken voor systematische risicobeoordeling moeten ook de protocollen waaronder de monsters zijn genomen, wijze van monsterneming, gebruikte analysemethoden, etc. bekend zijn. Deze zijn nu niet beschikbaar. Informatie gaat verloren bij de opslag van de resultaten van metingen, bijvoorbeeld kwantitatieve informatie over de gehaltes indien dit onder de norm is. Voor de risicobeoordeling is de kwantitatieve informatie echter wel belangrijk. Daarnaast is veel informatie afkomstig uit risicogericht onderzoek (en daarmee niet extrapoleerbaar) en ontbreekt een breed overzicht van beschikbare data over de Nederlandse situatie. Deze informatie ontbreekt daarmee ook in de rapportage aan de European Food Safety Authority. De pluimveesector voert ook zelf onderzoek uit. Informatie daarvan wordt niet gedeeld met de NVWA, tenzij de NVWA deze opvraagt om specifieke redenen, bijvoorbeeld bij een incident. De NVWA gaat een nadere verkenning uitvoeren naar de verdere ontsluiting, bundeling en mogelijke integratie van publieke en private data. Dit ter ondersteuning van de beweging naar risicogericht toezicht in de pluimveevleesketen (zie ook thema 8 op pagina 15 van de IRA).
Op bladzijde 20 stelt bureau dat de gemiddelde cumulatieve sterfte relatief hoog is maar dat deze binnen de EU-norm ligt. Kan de Minister aangeven hoe de leden «relatief hoog» moeten lezen en relatief ten opzichte van welk getal of bevinding?
De gemiddelde cumulatieve sterfte bij vleeskuikens in Nederland is circa 3,1–3,2%. Dit getal ligt dicht tegen de berekende maximum norm van 3,4% bij een slachtleeftijd van 40 dagen en is dan ook relatief hoog te noemen. Deze norm (de Europese vleeskuikenrichtlijn en het Nederlandse vleeskuikenbesluit) bepaalt of een bezetting tot 42 kg vleeskuikens per vierkante meter geoorloofd is. Het genoemde percentage is een gemiddelde jaarscore van alle bedrijven met gemiddeld vijf tot zeven productierondes per jaar (meer dan 10.000 koppels). Op individueel bedrijf – koppelniveau – was in 2016 in ruim 20% van de koppels de cumulatieve sterfte boven de norm.
Kan de Minister aangeven hoe vaak de snavels nog gebrand worden? Klopt het dat dit verboden is en niet meer plaatsvindt? Klopt het dat de infraroodbehandeling bij eendagskuikens van toepassing is op leghennen en niet op vleeskuikens? Kan de Minister aangeven waarom dit dan toch onderdeel is van de pluimveevleesketenanalyse?
Het is correct dat bij vleeskuikens het verkorten van de snavel niet toegestaan is. Uitgelegde leghennen komen uiteindelijk ook in de pluimveevleesketen terecht. Om die reden is het behandelen van snavels van deze dieren opgenomen in de analyse van deze keten. Het behandelen van de snavels bij pluimvee door middel van de infraroodmethode is op dit moment toegestaan, maar circa 70 procent van de leghennen wordt al niet meer behandeld aan de snavels. De traditionele methode (het branden van de snavel) is alleen bij geïmporteerde dieren en kuikens van jonge moederdieren een toegestane ingreep. De Stuurgroep Ingrepen Pluimvee inventariseert hoe vaak dit nog gebeurt, maar het gaat hier om relatief kleine aantallen dieren.
De Stuurgroep Ingrepen Pluimvee heeft ter voorbereiding op het verbod op het behandelen van snavels van pluimvee een evaluatie uitgevoerd of dit verbod op een verantwoorde manier kan ingaan. Ik stuur uw Kamer de evaluatie en mijn reactie daarop op korte termijn toe.
In de IRA is bedoeld te duiden dat het verbod op snavelbehandeling een mogelijk welzijnsrisico met zich meebrengt ten gevolge van pikkerij; dit zal managementmaatregelen door de pluimveehouder vergen.
In het rapport wordt gesproken over beperkte waterverstrekking en het dorst hebben van dieren. Is dit wetenschappelijk vastgesteld? Klopt het dat deze dieren een krop hebben waarbij zij gedurende de dag nog water en voer tot zich kunnen nemen?
Dieren hebben een krop waarin tijdelijk water en voedsel wordt opgeslagen. Wetenschappelijke experts schatten in dat de in de praktijk toegepaste waterbeperking bij vleeskuikenouderdieren een negatieve impact op het welzijn heeft.1
Kan de Minister aangeven hoeveel signalen van fraude er ontvangen zijn (bladzijde 21)? Hoeveel van deze tientallen signalen in de periode 2010–2016 zijn onderzocht en hebben daadwerkelijk tot een veroordeling geleid? Kan de Minister een overzicht geven naar de ernst van de situatie?
In de periode 2010 t/m januari 2017 deed de NVWA-IOD onderzoek naar fraude in de pluimveeketen op het gebied van antibiotica, eerlijk voedsel, productie en handel, transport en mest. In deze periode was de IOD betrokken bij 36 onderzoeken in de pluimveeketen; in 24 gevallen deed de IOD zelf onderzoek. Bij 10 van deze 24 eigen onderzoeken was een rechtshulpverzoek daartoe de aanleiding. De overige 14 onderzoeken zijn gestart naar aanleiding van signalen van toezichthouders, informatie van het TCI (Team Criminele Inlichtingen, een team binnen de IOD belast met het genereren van informatie afkomstig van bronnen die anoniem willen blijven) of naar aanleiding van signalen die zijn opgewerkt door de NVWA-IOD. Bij 12 zaken verleende de IOD assistentie aan de toezichtsdivisie. Het ging daarbij vooral om het berekenen van wederrechtelijk verkregen voordeel. De meeste onderzoeken uit deze periode zijn nog niet beoordeeld door de rechter, dat is een langdurig traject.
Slechts een deel van de ontvangen tientallen signalen leidt tot een opsporingsonderzoek. Een dergelijk uitgebreid en vaak langdurige opsporingsonderzoek mag pas starten bij goed onderbouwde en ernstige verdenkingen. Daarbij is de capaciteit van de IOD beperkt en daarom richt de IOD zich primair op de zwaardere feiten en zaken met nieuwe modus operandi.
Op bladzijde 24 wordt aangegeven dat de beperkte strafbaarstelling in de Warenwet tot problemen leidt. Kan de Minister aangeven wanneer de strafbaarstelling in de Warenwet voor het laatst is aangepast? Is de Minister het met de opstellers van de IRA eens dat de strafbaarstelling in de Warenwet te beperkt is?
Op 20 mei 2015 zijn wijzigingen aangebracht in de Warenwet, waarbij de maximaal op te leggen bestuurlijke boete is verhoogd van 4.500 euro tot momenteel 830.000 euro. In 2016 is in het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten een omzetgerelateerde boete geïntroduceerd voor opzettelijke overtredingen of overtredingen met grove schuld begaan van warenwettelijke voorschriften, waar de Minister voor Medische Zorg en Sport verantwoordelijk voor is. Het gaat hier om overtredingen op het terrein van de eerlijkheid in de handel en goede voorlichting over waren. Met ingang van 1 juli 2018 wordt de omzetgerelateerde boete uitgebreid naar overtredingen op het terrein van de (voedsel- en product)veiligheid.
Het verhogen van het boetemaximum in de Warenwet heeft geleid tot de situatie waarin de bestuurlijke boete hoger ligt dan de maximale financiële strafbedreiging in het strafrecht. De strafrechtelijke boete bij overtreding van Warenwettelijke voorschriften op grond van de Wet op de economische delicten is op dit moment namelijk maximaal 20.750 euro. Er wordt samen met het Ministerie van Justitie en Veiligheid gewerkt om deze met elkaar in overeenstemming te brengen.
Met de wijziging van de Warenwet en het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, is de strafbaarstelling bij overtreding van Warenwettelijke voorschriften aanzienlijk vergroot.
Kan de Minister kwantificeren wat zij op bladzijde 35 bedoelt met «vaak»?
Met vaak wordt bedoeld dat bij een substantieel deel van de geïnspecteerde bedrijven de genoemde tekortkomingen worden aangetroffen. Per sector verschilt wel het aantal geïnspecteerde bedrijven ten opzichte van het totaal aantal bedrijven, Bij opfokbedrijven heeft inspectie van nagenoeg 100% van de bedrijven in Nederland plaatsgevonden, voor vleeskuikenbedrijven verschilt dit per jaar en verwijs ik u naar mijn eerdere antwoord hierover.
Afgelopen jaar heeft de fipronil-affaire tot veel onrust, leed en schade geleid. Kan de Minister aangeven hoe de risico’s en daadwerkelijke bevindingen die op basis van risicogericht toezicht worden geconstateerd worden gedeeld met de sector zodat zij tijdig kunnen anticiperen om erger te voorkomen? Hoe is dit geborgd als uitvloeisel van deze IRA rapportage?
De voorwaarden voor het delen van informatie zoals aangegeven in eerdere antwoorden, zijn ook van toepassing op de uitkomsten van risicogericht toezicht.
Kan de Minister de bronvermeldingen op bladzijden 29 en 30 delen?
Ik ga ervan uit dat de leden van de VVD-fractie in deze vraag doelen op de bronnen die zijn gebruikt voor het weergeven van de aantallen bedrijven en de jaargemiddelden voor voetzoollaesiesscores. De bronvermelding voor de herkomst van de aantallen bedrijven is de aangewezen databank KIPnet (zie de IRA, p. 29, voetnoot 15). De bron voor de jaargemiddelden voor voetzoollaesiesscores betreft de database van RVO.nl/AVINED. Tot slot is de informatie in de voetnoot op blz. 30 van de IRA afkomstig uit artikel 5.7 van het Besluit diergeneeskundigen jo, uit artikel 5.8 van de Regeling diergeneeskundigen en uit de regeling Diergeneesmiddelen, bijlage 9 (voorwaarden voor het toepassen van antimicrobiële diergeneesmiddelen door houders van dieren, de UDD-regeling).
Kan de Minister nadere informatie geven over het onderzoek en de uitkomsten van het onderzoek door de NVWA (2015–2016) met betrekking tot de slechte naleving Salmonella (op bladzijde 21)? Klopt het dat de ketenpartners nog op deze analyse wachten om zelf ook maatregelen te kunnen nemen? Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat het delen van deze informatie belangrijk is om vanuit de ketenpartners ook preciezere invulling te kunnen geven aan hun verantwoordelijkheid waar de NVWA ook op wijst?
Het salmonella-onderzoek is uitgevoerd bij een brede selectie van pluimveehouders waarbij in het evaluatierapport de top zes overtredingen is weergegeven voor alle typen pluimveeschakels samen. Een opsomming van overtredingen van hoogste aantal overtredingen naar laagste aantal is: 1) geen correcties in KIPnet uitgevoerd; 2) pluimveehouder voldoet niet aan registratieplicht; 3) gegevens aanlevering monsters onjuist (zoals monsternamedatum, geboortedatum, monsternemer onjuist ingevoerd in KIPnet); 4) geen monsters genomen / niet verzonden; 5) te weinig monsters genomen / verkeerde werkwijze gehanteerd; 6) te laat monsters genomen / ingezonden.
Het rapport is gedeeld met de sector. Het verzoek van de sector was dat de top zes overtredingen gecategoriseerd weergegeven zou worden naar het type pluimveeschakel. Ik kan/wil aan dat verzoek niet tegemoet komen, gezien dit een onevenredige hoeveelheid werk behelst. Daarnaast ben ik van mening dat deze informatie niet cruciaal is bij het bevorderen van de naleving op genoemde tekortkomingen door de sector. Met de verstrekte informatie en de gegevens uit de aangewezen databank KIPnet kan de sector zelf nu al een analyse op de overtredingen per pluimveetype maken. Ik deel de analyse dat de sector op dit moment daarom geen maatregelen kan nemen dan ook niet.
Op bladzijde 32 valt te lezen dat bij 19 procent van de bedrijven ernstige of herhaalde of veel tekortkomingen plaatsvinden. Klopt het dat dit nog steeds over het jaartal 2015–2016 gaat? Zo nee, over welke periode dan wel? Hoeveel bedrijven betreft het hier? Kan de Minister aangeven of deze bedrijven veroordeeld of gesanctioneerd zijn? Zo nee, waarom niet? Is de Minister het met de leden van de VVD-fractie eens dat de bewustwording van ondernemers gestimuleerd kan worden door duidelijke en eenduidig uit te leggen communicatie? Op welke manier wordt hier vorm en inhoud aan gegeven?
Bij 19 procent van de bedrijven (126 van de 666) die bij een bezettingsdichtheid boven de 39 kg/m2 produceren, bleek in 2016 de gemiddelde voetzoollaesiescore boven de 80. Dit gebeurt op basis van metingen in het slachthuis en in relatie tot de bezettingsgraad. Vanwege de ernst van deze overschrijding moesten deze bedrijven vervolgens een plan van aanpak opstellen.
Daarnaast heeft de NVWA in 2016 126 bedrijven geïnspecteerd op het welzijn van de vleeskuikens – waarvan 9 administratief. Een deel daarvan – 34 – betrof herinspecties. Van de 92 eerste inspecties was 65% niet akkoord. Van de herinspecties was 38% nog steeds niet akkoord. De geconstateerde (niet-administratieve) tekortkomingen waren, in volgorde van frequentie, onvoldoende licht/lichtschema (27), bezettingsgraad overschreden (21) en geen droog en rul strooisel (11). De meest voorkomende administratieve tekortkoming was het niet op tijd (binnen 30 dagen) melden van koppelgegevens bij RVO.nl. De volgende maatregelen zijn bij eerste inspectie opgelegd: bestuurlijke boete (9), overige bestuurlijke maatregelen (13), schriftelijke waarschuwing (24), mondelinge correctie (7) en ter plekke hersteld (1).
Communicatie met ondernemers acht ik zeker zinvol. De NVWA heeft in de afgelopen jaren geïnvesteerd in regulier overleg met sectorvertegenwoordigers. In dit overleg worden ook resultaten van NVWA-inspecties besproken en kan hierover van gedachten gewisseld worden.
Kan de Minister aangeven waarom de risico’s van de import van pluimveevlees niet zijn meegenomen? Het betreft hier een zeer grote hoeveelheid pluimveevlees dat elders in de wereld wordt gekweekt. Op welke manier worden de risico’s inzake voedselveiligheid in beeld gebracht? Hoeveel controles hebben de afgelopen vijf jaar plaatsgevonden op partijen pluimveevlees uit andere landen? Hoeveel pluimveevlees is er procentueel gecontroleerd?
In de IRA pluimveevleesketen is de scope afgebakend op de Nederlandse productie van pluimveevlees. Het feit dat bijvoorbeeld de import van pluimveevlees niet in de IRA is opgenomen laat onverlet dat bij het reguliere toezicht invulling wordt gegeven aan de wettelijke verplichtingen omtrent de controles op import van pluimvee(vlees).
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
Ten algemene hebben de leden van de CDA-fractie vragen over de werkwijze en de gebruikte gegevens. Deze leden zijn van mening dat er een verantwoord en éénduidig kader moet zijn voor risicoanalyses. Heeft de NVWA een theoretisch kader en een methodiek uitgewerkt zoals de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) heeft gedaan in haar ILT-brede risicoanalyse (Kamerstuk 34 550 XII, nr. 80, bijlage blz. 9–14). Zo ja, kan de Kamer hierover geïnformeerd worden? Zo nee, waarom niet? De ILT heeft haar verschillende domeinen gevraagd naar gegevens over frequentie, effect en schade van ongewenste gebeurtenissen. Daarnaast heeft de ILT gekeken naar openbare externe bronnen, zoals die van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Nederlands Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) en Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV). In de integrale risicoanalyse pluimveevleesketen is gebruik gemaakt van «internationale wetenschappelijke literatuur», welke bron niet is gebruikt in de brede risicoanalyse van het ILT en tevens niet in de risicoanalyse van de NVWA voor de zuivelketen. Waarom is «internationale wetenschappelijke literatuur» wel gebruikt bij de integrale risicoanalyse voor de pluimveeketen. Waarom wordt voor de IRA pluimveevleesketen een andere werkwijze toegepast dan voor die van de zuivelketen? In hoeverre geeft internationale literatuur een op feiten gebaseerd beeld van de Nederlandse pluimveevleesketen? De ILT hanteert de werkwijze waarbij de verzamelde gegevens in verschillende categorieën worden gerangschikt. Heeft de NVWA een soortgelijke rangschikking gemaakt van gegevens. Zo ja, waar staat dat beschreven? Zo nee, waarom niet? In beide IRA’s (zuivelketen en pluimveevleesketen) van de NVWA zijn er bevindingen of thema’s, maar de leden van de CDA-fractie missen een overzicht van de verschillende risico’s bij de verschillende activiteiten in de keten en welke overtredingen ten aanzien van die risico’s en handelingen zijn vastgesteld. Deze leden denken eveneens dat een meer gestructureerde berekening van risico’s (voor voedselveiligheid, economische schade, dierenwelzijn, etc.), een kwantificatie en niet alleen een kwalificatie, mogelijk is zoals in de risicoanalyse van het ILT is gedaan. Welke mogelijkheden ziet de Minister hiervoor? Daarnaast is het van belang om risico’s en vastgestelde overtredingen aan elkaar te koppelen, want risico’s zijn er immers overal en nu worden risico’s veelal gepresenteerd als conclusies. Hoe kijkt de Minister daarnaar? De leden van de CDA-fractie constateren dat de NVWA-IOD als bron bijvoorbeeld een document «Uitgelegde hennen op transport! Hou het kort!» gebruikt. In hoeverre is zo’n document wetenschappelijk onderbouwd c.q. als onafhankelijke bron bruikbaar? Gezien er nog voor diverse ketens IRA’s moeten worden uitgevoerd en in de toekomst IRA’s zullen worden geactualiseerd is een structureel theoretisch kader en daaruit voortkomende werkwijze van groot belang. Welke mogelijkheden ziet de Minister om dit te verbeteren.
Risicoanalyses komen voor in verschillende soorten en vormen en worden ingezet voor verschillende doeleinden. Het kader cq. de werkwijze voor de IRA is weergegeven in hoofdstuk 1.1 van de IRA en kent een gelaagde opbouw vanuit 3 onderliggende «beelden», nl. de wetenschappelijke risicobeoordeling door bureau (beoordeling van de voor de Nederlandse pluimveevleesketen relevante risico’s voor voedselveiligheid en dierenwelzijn, hoofdstuk 2), een fraudebeeld door de IOD (duiding van risico’s die ontstaan door regelovertredend gedrag, hoofdstuk 3) en een toezichtbeeld vanuit de toezichtpraktijk van de NVWA (duiding van geconstateerde tekortkomingen en naleving van wet- en regelgeving, hoofdstuk 4). Dit biedt vanuit de verschillende perspectieven per ketenschakel inzicht in de daadwerkelijk geconstateerde actuele risico’s en de beheersing daarvan via naleving van de relevante regelgeving hieromtrent. Integrale analyse van deze informatie resulteert in de belangrijkste risico’s die in het kader van de risicobeheersing specifieke of extra aandacht behoeven. Deze opzet en methodiek is wel op eenzelfde wijze toegepast voor zowel de IRA pluimveevleesketen als de IRA zuivelketen (die in augustus 2017 is gepubliceerd). Een vergelijking van de IRA pluimveevlees met de aangehaalde ILT-brede risicoanalyse is gezien het verschil in doel, toepassingsgebied, perspectief en scope van de beide analyses moeilijk te maken. De IRA pluimveevlees heeft als primair doel het inventariseren van inhoudelijke risico’s voor een tweetal publieke waarden (voedselveiligheid en dierenwelzijn) bij een specifieke doelgroep van de NVWA (productieketen van pluimveevlees), terwijl de ILT bij een risicoanalyse vertrekt vanuit een andere basis (risico’s op niveau toezichttaak), met een andere scope (selectie van belangrijkste taken binnen gehele werkveld) en met een ander doel (organisatie-brede prioritering van ILT inzet). De IRA verschilt daarom nadrukkelijk van abstractieniveau en reikwijdte in vergelijking met de ILT-analyse.
Raakvlakken tussen beide analyses zijn met name te vinden in de duiding van omvang van risico’s, welke in beide analyses uitgaan van het principe kans (of frequentie) x effect. In de IRA pluimveevleesketen heeft deze risicoduiding een plaats in de wetenschappelijke risicobeoordeling van bureau (hoofdstuk 2), waarbij (net als in de ILT-analyse) geput wordt uit informatie van zowel interne als externe bronnen (bijvoorbeeld kennisinstituten). Een overzicht van de geraadpleegde bronnen is opgenomen in de risicobeoordeling van bureau. Daarnaast zien de beide risicoanalyses op de (risicogerichte) inzet van mensen en middelen binnen toezicht om te komen tot de meest effectieve borging van de diverse relevante publieke waarden.
De informatie omtrent naleving (en/of overtreding) van wet- en regelgeving op de genoemde terreinen van voedselveiligheid en dierenwelzijn is opgenomen in het toezichtbeeld (hoofdstuk 4). Hiervoor zijn kwantitatieve data (inspecties, resultaten monsteronderzoeken, nalevingsanalyse, etc.) gebruikt, aangevuld met kwalitatieve informatie.
De CDA-fractie vraagt in hoeverre het door de NVWA-IOD als bron opgevoerde rapport «Uitgelegde hennen op transport! Hou het kort!» van de Dierenbescherming wetenschappelijk onderbouwd c.q. als onafhankelijke bron bruikbaar is. De NVWA-IOD ontvangt signalen over fraude vanuit diverse bronnen zoals bedrijven maar ook vanuit maatschappelijke organisaties. Deze signalen worden niet voor waarheid aangenomen, maar kunnen wel aanleiding zijn voor onderzoek. In die context is genoemd rapport opgevoerd.
De conclusies die gepresenteerd worden in de integrale analyse in hoofdstuk 1 zijn de resultante van de informatie uit de 3 onderliggende beelden en duiden mede op basis van de geconstateerde overtredingen de risico’s die vanuit risicobeheersing nadere of specifieke aandacht behoeven.
De Minister geeft aan dat op basis van het plan van aanpak «NVWA 2020» voor alle relevante productieketens de risico’s voor de voedselveiligheid, dierenwelzijn en diergezondheid in kaart gebracht worden door middel van een IRA. Kan de Minister aangeven wat de precieze planning is van de nog komende IRA’s.
De Inspecteur-Generaal van de NVWA schrijft in de Tweede Voortgangsrapportage herijkt plan NVWA 2020, die op 15 mei jl. is toegezonden aan uw Kamer (bijlage bij Kamerstuk 33 835, nr. 78) dat hij breed zal kijken naar de planning van het vernieuwingsprogramma NVWA 2020. De planning van de integrale risicoanalyses van Nederlandse productieketens maakt hiervan onderdeel uit. De ambitie van de NVWA blijft om in 2018 twee nieuwe analyses op te stellen. Ik zal uw Kamer binnenkort over de herijking informeren.
In de inleiding van het Regeerakkoord 2017–2021 staat: «We willen verantwoordelijkheid nemen en vooruit komen in de beste traditie die ons land rijk is: in Nederland trekken we samen op als het erop aankomt en gaan we niet tegenover elkaar staan. We zijn vóór verschillen, maar tegen tegenstellingen. Met die energie willen we samenwerken met alle partners om dit prachtige land nog beter te maken voor iedereen.» In de brief geeft de Minister aan dat «Op verzoek van de sector (....) een bestuurlijk overleg met de Minister van LNV [heeft] plaatsgevonden». Waarom moest de sector daarom zelf verzoeken?
De NVWA heeft haar bevindingen uit de IRA voor de pluimveevleesketen op hoofdlijnen gedeeld met de ketenpartijen en maatschappelijke organisaties in een bijeenkomst op 5 maart 2018 en heeft hierbij afspraken gemaakt over een gezamenlijke verdieping van de IRA. Zowel bij mij als bij een aantal ketenpartijen bestond daarna de behoefte om met elkaar in gesprek te gaan over de bevindingen van de IRA. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 27 maart jongstleden.
De Minister geeft aan dat de NVWA vanuit het toezichtperspectief een beeld schetst met de IRA. Kan de Minister aan de leden van de CDA-fractie verduidelijken of de IRA en het onderliggende advies en fraudebeeld een opsomming van alle mogelijk denkbare risico’s is of van aangetoonde (grootschalige) tekortkomingen?
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie, combineert de IRA inzichten vanuit de wetenschappelijke risicobeoordeling van bureau, fraude-informatie van de NVWA-IOD en toezichtinformatie vanuit de eigen NVWA toezichtpraktijk. Risico’s worden geïdentificeerd die in het kader van de risicoanalyse specifieke of extra aandacht behoeven binnen het NVWA toezicht. In de IRA gaat het daarbij specifiek om risico’s voor de voedselveiligheid en dierenwelzijn. De risicoanalyse betreft dus geen opsomming van alle mogelijk denkbare risico’s of van aangetoonde (grootschalige) tekortkomingen. De IRA duidt de risico’s die zich daadwerkelijk voordoen in de Nederlandse pluimveevleesketen.
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat wat betreft de risicoanalyse voor de pluimveevleesketen, ook gekeken wordt naar de handel en de eiersector. Waarom is dat? Wat zeggen deze gegevens over de pluimveevleesketen?
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie, gaat de IRA over de risico’s voor voedselveiligheid en dierenwelzijn in de pluimveevleesketen. Echter, in de pluimveevlees- en eierketen overlappen activiteiten elkaar. Zo komen bijvoorbeeld ook uitgelegde leghennen aan het eind van hun productieve leven in de vleesketen terecht. Aangezien het onderliggende fraudebeeld een gecombineerde studie betreft naar de pluimveevlees- en eierketen, is in dit fraudebeeld informatie over beide ketens opgenomen.
De IRA is gebaseerd op informatie vanuit het toezicht van de NVWA in de periode 2014–2017 en op basis van informatie vanuit de IOD in de periode 2010-januari 2017. Waarom is gekozen voor verschillende tijdsperioden? Onderkent de Minister dat risico’s gebaseerd kunnen zijn op achterhaalde incidenten.
Om bepaalde trends te kunnen herkennen voor de duiding van bevindingen uit het toezicht en de opsporing, wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van een meerjarige reeks. De aard van de gegevens, de onderzoeksmethodiek en onderzoeksperiode verschillen echter voor deze disciplines. Duiding (en met name bevestiging) van fraudeproblematiek kan alleen plaatsvinden op basis van meldingen en daaraan gekoppelde (afgeronde) onderzoeken en beslaat daardoor een langer tijdsbestek.
Met de Minister zijn de leden van de CDA-fractie het onder andere eens dat de Nederlandse pluimveesector wereldwijd een goede naam heeft en dat het van groot belang is dat het voor iedere partij in de keten mogelijk is een eerlijke prijs te ontvangen voor zijn dienst of product. Indachtig deze inzet: hoe kijkt de Minister aan tegen het bericht dat arbeiders op Thaise kippenbedrijven grof worden uitgebuit en veel vlees naar Europa gaat?2 Kan de Minister aangeven of vlees c.q. producten van Thaise kippenbedrijven ook in Nederland worden gekocht door consumenten? Zo ja, waar kan dit gekocht worden en in welke (samengestelde) producten zit het Thaise pluimveevlees? Kan de Minister aangeven hoe de consument een rol kan spelen als het gaat om voedselveiligheid en dierenwelzijn van bijvoorbeeld deze Thaise kipproducten? Is bij de totstandkoming van IRA ook gekeken naar en onderscheid gemaakt met buitenlandse herkomst van pluimveevlees of producten?
In andere landen kunnen werknemers helaas soms onder omstandigheden werken die we in Nederland niet acceptabel vinden. Het is in eerste instantie aan de Thaise overheid om deze misstanden aan te pakken. Het bericht in de Telegraaf lijkt gebaseerd op een situatie uit 2016 die in Engelse media is verschenen. Als reactie heeft de Thaise pluimveesector in 2016 in overleg met de Thaise overheid het programma Good Labour Practices-Poultry opgezet. Grote Europese importeurs zijn hiermee bekend en kunnen pluimveevlees betrekken van bedrijven die het Good Labour Practices-keurmerk hebben.
De Europese Commissie regelt de import in de Europese Unie. Thailand is op dit moment de grootste exporteur van kipproducten naar de Europese Unie, waaronder naar Nederland. Het kabinet heeft geen inzicht in de bestemming van de geïmporteerde Thaise kipproducten. Waarschijnlijk zal een deel gebruikt worden voor Nederlandse consumptie of verwerking in levensmiddelen. Een ander deel zal worden doorgevoerd naar andere Europese landen. Ten aanzien van de voedselveiligheid wordt in de Europese Unie een hoog beschermingsniveau bereikt door strenge EU-regelgeving waar levensmiddelenfabrikanten en importeurs van levensmiddelen aan moeten voldoen. Het bedrijfsleven is verantwoordelijk voor de veiligheid van zijn producten en het verstrekken van juiste informatie aan de consument.
Naast voedselveiligheid is een toenemend deel van de consumenten op zoek naar informatie over andere factoren bij voedselproductie, zoals dierenwelzijn en eerlijke productie. Een mogelijkheid om zich te informeren is via het etiket van voedselproducten. Het is in de Europese Unie verplicht om de herkomst van vlees op het etiket te vermelden, maar niet voor vlees als ingrediënt in samengestelde producten. Informatie over herkomst, dierenwelzijn of eerlijke handel kan de levensmiddelenindustrie vrijwillig op het etiket kenbaar maken. De levensmiddelenindustrie kan hiervoor ook gebruik maken van verschillende internationale certificeringssystemen. Dit kunnen standaarden zijn die eisen stellen aan het dierenwelzijn, productieomstandigheden en omstandigheden voor de werknemers. Veel Europese bedrijven zijn aangesloten bij dergelijke initiatieven waarbij onder meer wordt gekeken of de schakels in de toeleveringsketen voldoen aan de standaarden van deze certificeringssystemen.
Het aantal dieren afkomstig uit andere lidstaten is substantieel. Hoewel er gemeenschappelijke EU-regels zijn voor de borging van het dierenwelzijn op pluimveehouderijen kan de invulling van deze regels in andere landen leiden tot andere houderijomstandigheden, hetgeen ook invloed heeft op dierenwelzijn aspecten. Voor houderijen gevestigd in Nederland is gekeken naar de Nederlandse omstandigheden inclusief dierenwelzijnsaspecten op het primaire bedrijf en tijdens transport naar de slacht. De NVWA houdt geen toezicht op primaire bedrijven in het buitenland (binnen en buiten Europa), wel wordt toezicht gehouden op de dierenwelzijnsaspecten gerelateerd aan transport bij alle op de slachterij aangevoerde koppels. Als daarbij overschrijdingen geconstateerd zijn, wordt dit gecommuniceerd naar de autoriteiten in de betreffende lidstaat en/of het derde land.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de input van de inspecteurs meegenomen is in analyses en hoe dat is geborgd? Is het de gangbare werkwijze dat adviezen van bureau, zonder tussenkomst van beleid, binnen de NVWA worden doorgevoerd? Is dat wenselijk?
De inzichten van inspecteurs worden meegenomen in de risicobeoordeling van bureau, in het fraudebeeld en in het toezichtsbeeld. In de IRA komen alle drie de beelden samen. Daar zijn dus bevindingen – in algemene zin – van inspecteurs op alle onderdelen van de keten meegenomen.
Een risicobeoordeling bestaat uit vier onderdelen: gevarenidentificatie, gevarenkarakterisatie, blootstellingschatting en risicokarakterisatie. Bij de blootstellingschatting wordt gekeken naar de daadwerkelijke blootstelling aan een gevaar in de praktijk. Hierbij worden resultaten van inspecties ook meegenomen. De concept-risicobeoordeling wordt bovendien, voordat bureau haar advies afgeeft, ter controle op feiten en praktijkweergave voorgelegd aan alle directies binnen de NVWA. Dit zijn vaste stappen in de procedure van totstandkoming van een bureau-advies.
Een bureau-advies kan gericht zijn aan de NVWA zelf, aan het beleidsdepartement of aan beide. De adviezen louter gericht aan de NVWA worden niet aan beleid gestuurd, maar zijn wel openbaar. Het betreft hier veelal kleine adviezen op specialistische onderwerpen die direct de toezichtpraktijk aangaan.
In de managementreactie van de inspecteur-generaal NVWA in de IRA wordt geconstateerd dat de risico’s van chemische stoffen in de pluimveevleesketen «zeer klein zijn». Kunnen de leden van de CDA-fractie hieruit concluderen dat de fipronilaffaire geen onderdeel van de IRA heeft uitgemaakt? Zo ja, waarom niet?
Nee, hoewel de fipronilaffaire zelf met name impact heeft (gehad) op de eierketen, is de achterliggende problematiek van het risico van toepassing van niet-toegelaten middelen (zoals fipronil) ook geadresseerd in de IRA pluimveevleesketen (pagina 11). Zo kan bijvoorbeeld de bloedluisproblematiek ook spelen in de opfokfase en bij de ouderdieren aan het begin van de pluimveevleesketen. De problematiek van niet-toegelaten middelen heeft reeds geleid tot een concrete aanpassing van de monitoringssystematiek voor pluimveevlees (zie thema 7 op pagina 15 van de IRA).
De commissie Sorgdrager doet op dit moment onderzoek naar fipronil in eieren. Uw Kamer wordt over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd.
Ook lezen deze leden dat de inspecteur-generaal «een stevige, gezamenlijke aanpak waarin ketenpartijen, maar ook beleid en toezicht nadrukkelijk hun rol pakken» voorstaat. Hoe gaat concreet uitvoering gegeven worden aan de conclusies van de inspecteur-generaal? Hoort hier ook verdergaand informatie delen vanuit de NVWA richting de sector bij, zo vragen deze leden.
Zoals aangegeven in de brief van 28 maart jongstleden aan uw Kamer (Kamerstuk 26 991, nr. 521), is een eerste stap het delen en een verdere verdieping van de inzichten uit de risicoanalyse met ketenpartijen, beleid en maatschappelijke organisaties. De NVWA voert hierover momenteel nadere gesprekken. Daarnaast voer ik zelf ook gesprekken met de veehouderijsectoren, waaronder de pluimveesector, over de verdere verduurzaming van de veehouderij, waarin dierenwelzijn en voedselveiligheid een belangrijke rol spelen.
Daarbij zal de NVWA de beschikbare informatie die nodig is om de afspraken met de sector op een adequate manier te concretiseren ook delen met de sector. Ik wil er in dit verband op wijzen dat de NVWA door middel van het traject van openbaarmaking van inspectiegegevens werkt aan het vergroten van haar transparantie.
De leden van de CDA-fractie hebben vernomen dat de NVWA op basis van privacywetgeving of andere juridische belemmeringen weinig concrete informatie met de sector deelt. Is dit niet meer delen of verminderd delen van informatie tevens het gevolg van het opheffen van de productschappen? Zo nee, waarvan is dit dan het gevolg?
Zoals eerder aangegeven hecht de NVWA groot belang aan het tonen van transparantie in handelen. Dit gebeurt onder andere door de actieve openbaarmaking van informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, die voorziet in de nodige waarborgen voor degenen van wie gegevens openbaar worden gemaakt. Daarnaast verstrekt de NVWA ook informatie op verzoek aan derden voor zover dit kan worden gebaseerd op de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en de Europese Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Zoals hiervoor uiteengezet op een vraag van de leden van de VVD-fractie, kan de NVWA toezichtsinformatie zeer beperkt verstrekken aan deze sectorale organisaties.
In de managementreactie staat verder dat IKB Kip door de ketenpartijen tot dusver onvoldoende in positie is gebracht. Wat wordt hier precies mee bedoeld? Is deze constatering ook met onderbouwing gedeeld met de sector? Zo ja, wanneer en wat was hun reactie?
Tot dusver voldoet IKB Kip niet aan alle criteria die de Taskforce Voedselvertrouwen aan private kwaliteitssystemen heeft gesteld. IBP Kip dekt de scope van de belangrijke risico’s rondom voedselveiligheid en dierenwelzijn op dit moment onvoldoende af om als toezicht-ondersteunend privaat kwaliteitssysteem door de NVWA geaccepteerd te kunnen worden. De sector deelt deze analyse. De mogelijkheden om hier verandering in te brengen (zoals acceptatie voor Ketenborging.nl) zijn onderwerp van gesprek in het lopende overleg tussen de NVWA en de ketenpartijen. Hierbij worden nadrukkelijk de resultaten van de werkgroep versterking zelfregulering eierketen betrokken die op 15 mei jl. haar eindrapport «In actie voor de toekomst van het Nederlandse ei» heeft opgeleverd (Kamerstuk 26 991, nr. 523).
Verder wordt aangegeven dat de NVWA een aantal lopende activiteiten doorzet, zoals focus op minimalisering van verontreiniging van karkassen. Recent heeft het CBb uitspraken hierover gedaan. In hoeverre worden deze uitspraken meegenomen in beleidsregels vanuit de Minister richting de NVWA? En wat betekenen deze uitspraken voor de genoemde focus?
De recente CBb-uitspraken richten zich alleen op de door de NVWA gekozen wetsartikelen waarop de genomen maatregelen bij deze slachthuizen waren gebaseerd. Bij structurele overtredingen heeft de NVWA geconcludeerd dat er tekortkomingen zijn in de HACCP-procedures van het bedrijf. Van dat laatste concludeert het CbB dat dit onvoldoende is aangetoond; het CBb heeft geen uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de controles van de NVWA op karkasverontreiniging. Verontreinigde karkassen tijdens het slachtproces zijn een overtreding van artikel 3, eerste lid, in samenhang met bijlage II, sectie II, hoofdstuk IV, punt 5 en 8 van Verordening 853/2004. De NVWA-controles hierop binnen het wettelijk kader gaan dan ook onverminderd door.
In hoofdstuk 1 en op andere plekken wordt gesproken over «met de kennis van nu». De IRA is gebaseerd op informatie vanuit toezicht van de NVWA in de periode 2014–2017 en op basis van informatie vanuit de IOD in de periode 2010-januari 2017. Kunnen de leden van de CDA-fractie dan concluderen dat het jaar 2017 (na januari) niet in de rapportages is meegenomen?
Deze conclusie is juist.
In hoofdstuk 1.2 worden kenmerken van de pluimveevleesketen geschetst en de nadruk wordt gelegd op een beperkt zelfreinigend vermogen van de keten en als risicogebied voedselfraude. Zouden deze leden hier concrete casussen (eventueel vertrouwelijk) van kunnen krijgen? Tijdens werkbezoeken en gesprekken is het deze leden juist duidelijk geworden dat door strakke samenwerking in de keten het juist een prikkel is voor de wederzijdse belangen om het goed te doen.
In verschillende strafrechtelijke onderzoeken valt op dat niet alleen fraudeurs, maar ook hun direct betrokken zakelijke partners een beperkt maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel hebben. In meerdere onderzoeken zagen we dat zakelijke partners wel van de illegale activiteiten moeten of zouden kunnen weten, maar dat zij de fraudeur hierop niet aanspreken en ook de toezichthoudende of handhavende overheid hierover niet informeren.
Voorbeelden van concrete casussen van een beperkt zelfreinigend vermogen zijn belangrijke centrale spelers (voerleverancier of slachthuis) die een rol spelen in de besluitvorming om dierenwelzijns- of diergeneesmiddelenregels te overtreden; Dierenartsen die op de hoogte (zouden moeten) zijn van illegaal antibiotica gebruik en niet ingrijpen, een slachterij die op de hoogte zou moeten zijn van het gebruik van illegale middelen en niet ingrijpt.
Onder het kopje Kennis- en informatiepositie NVWA wordt gesteld dat veel data beschikbaar zijn. Kan de Minister aangeven wat zij concreet gaat doen aan verder ontsluiting, bundeling en integratie van deze private en publieke data. Hoe wordt de sector daarbij betrokken? Is het mogelijk om de sector en haar kennis- en informatiepositie te verbeteren mogelijk gebruikmakend van Algemeen Verbind Verklaren (AVV). De leden van de CDA-fractie hebben tijdens werkbezoeken en gesprekken begrepen dat datadeling over en weer door privacywet- en regelgeving wordt bemoeilijkt. Klopt dat en kunnen er gesprekken gevoerd worden over wat wel mogelijk is en hoe?
Eén van de actiepunten die benoemd is in de IRA is een nadere verkenning naar de verdere ontsluiting, bundeling en mogelijke integratie van publieke en private data. Dit ter versterking van de beweging naar meer risicogericht toezicht in de pluimveevleesketen. Enkele voorstellen om hier nader invulling aan te geven zijn opgenomen in de IRA onder thema 8 op pagina 15 van de IRA. Dit actiepunt is onderwerp van het opgestarte gesprek tussen de NVWA en de ketenpartijen over het vervolg op de IRA pluimveevleesketen.
In hoofdstuk 1.3 valt het de leden van de CDA-fractie op dat bureau voorstelt om de eisen rondom voetzoollaesies verder aan te scherpen. Kan de Minister uitgebreid toelichten wat de Europese eisen daaromtrent zijn, hoe deze in Nederland zijn vertaald en hoe de Nederlandse regels en eventuele aanscherping zich verhouden tot een Europees gelijk speelveld. Kan de Minister ook aangegeven hoe Nederland het doet ten opzichte van andere EU-landen?
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie is het bijhouden van voetzoollaesies een nationale – met de vleeskuikensector in een afsprakenkader vastgelegde – voorwaarde voor het houden van vleeskuikens bij een hogere bezetting. Er zijn geen Europese eisen rondom voetzoollaesies. Uit een studie die is uitgevoerd ten behoeve van de evaluatie van Richtlijn 2007/43/EG blijkt dat achttien lidstaten in hun nationale regels een vereiste hebben opgenomen op grond waarvan voetzoollaesies moet worden geregistreerd en dat vijftien van die lidstaten aan die vereisten gerichte acties verbinden. De meetmethoden en de normen verschillen per lidstaat. Daardoor is het niet mogelijk uitspraken te doen over hoe de Nederlandse pluimveevleessector scoort ten opzichte van de omliggende landen.
Onder punt 6 wordt aandacht gevraagd voor «Nadere analyse van het huidige verdienmodel (kostprijs gedreven) en duiding van de impact hiervan op niet-naleving en fraude binnen de pluimveevleesketen». De leden van de CDA-fractie ervaren deze zin als suggestief. Nergens wordt onderbouwd dat dit in Nederland het geval zou zijn. In Nederland zijn primaire bedrijven juist vrijwel allemaal familie- en gezinsbedrijven en wordt in Nederland op kwaliteit uitbetaald. Daarnaast is er in het bedrijfsleven altijd aandacht voor de kost- en opbrengstprijs. Vindt de Minister de duiding van de NVWA eveneens suggestief? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie, wordt in de IRA gesignaleerd dat het regelovertredend gedrag van ondernemers mede is terug te voeren op de huidige opzet van het productiesysteem voor pluimveevlees, dat zich kenmerkt door een strakke logistieke planning, sterke onderlinge afhankelijkheid, kleine winstmarges en sturing op kostprijs. Het verdienmodel wordt in de passage op pagina 15 genoemd als één van de factoren binnen het huidige productiesysteem waarvan de (mogelijke) impact op het gedrag van ondernemers nader verkend zou moeten worden.
In hoofdstuk 1 staat een tabel met feiten en cijfers pluimveesector. Kan de Minister aangeven hoeveel van het aantal slachtingen in Nederland gehouden dieren betreft?
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie was 57% van de in Nederlandse pluimveeslachthuizen levend aangevoerde dieren afkomstig van Nederlandse pluimveehouderijen.
In hoofdstuk 2.2 punt 14 staat dat het hoogste percentage overschrijding «sterfte bij aankomst» wordt geconstateerd bij koppels dieren afkomstig uit andere landen. Worden deze statische gegevens met betrekking tot import verwerkt bij de resultaten van de in Nederland gehouden dieren. Zo nee, waar zijn de onderscheiden gegevens te vinden?
De percentages «sterfte bij aankomst» (dead on arrival, DOA) worden geregistreerd per slachthuis en per koppel. Daarbij wordt tevens vastgelegd uit welk land de koppel afkomstig is. Het registratiesysteem van de NVWA is niet openbaar, maar in de Risicobeoordeling Nederlandse pluimveevleesketen zijn gegevens uit dit registratiesysteem verwerkt in overzichten (pagina 30 t/m 33) waarin de verschillen in DOA tussen de diverse herkomstlanden zichtbaar zijn gemaakt.
Onder punt 16 wordt gesproken over een relatief hoog gemiddelde cumulatieve sterfte van vleeskuikens. Maar ook wordt aangegeven dat de sterfte binnen de Europese norm ligt. Deze leden vragen hoe de sterfte zich verhoudt ten opzichte van de norm en andere lidstaten?
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie, is de gemiddelde cumulatieve sterfte bij vleeskuikens in Nederland circa 3,1–3,2%. Dit getal ligt dicht tegen de berekende maximum norm van 3,4% bij een slachtleeftijd van 40 dagen en is dan ook relatief hoog te noemen. Deze norm (de Europese vleeskuikenrichtlijn en het Nederlandse vleeskuikenbesluit) bepaalt of een bezetting tot 42 kg vleeskuikens per vierkante meter geoorloofd is. Het genoemde percentage is een gemiddelde jaarscore van alle bedrijven met gemiddeld vijf tot zeven productierondes per jaar (meer dan 10.000 koppels). Op individueel bedrijf – koppelniveau – was in 2016 in ruim 20% van de koppels de cumulatieve sterfte boven de norm.
Onder punt 18 wordt gesteld dat bij ander pluimvee voetzoollaesies een serieus probleem vormen. Kan de Minister voorbeelden en een nadere onderbouwing van deze bewering geven?
Bij kalkoenen en eenden zijn voetzoollaesies een serieus probleem, waarvoor echter geen verplichte monitoring bestaat. Wageningen Livestock Research heeft in 2015 een studie3 uitgevoerd waaruit blijkt dat ook bij eenden en kalkoenen voetzoollaesies voorkomen. Wetenschappers hebben voetzoollaesies ook bij eenden en kalkoenen gewaardeerd met een hoge impact op het dierenwelzijn.
Bij punt 20 wordt gesproken over dorst bij vleeskuiken-ouderdieren. Kan de Minister aangeven op basis van welk wetenschappelijk onderzoek dit is vastgesteld, want is het niet zo dat deze dieren een krop hebben waar voedsel tijdelijk wordt opgeslagen?
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie, hebben dieren een krop waarin tijdelijk water en voedsel wordt opgeslagen. Wetenschappelijke experts schatten in dat de in de praktijk toegepaste waterbeperking bij vleeskuikenouderdieren een negatieve impact op het welzijn heeft.
In punt 23 van de IRA wordt een systeem geschetst waarbij pluimvee kneuzingen, breuken etc. kunnen oplopen bij het kantelen. Een werkwijze die dit letsel tot gevolg zou hebben vinden de leden van de CDA-fractie niet aanvaardbaar. In hoeverre is dit gebaseerd op vastgesteld letsel en welke normen zijn met de sector afgesproken.
In hoofdstuk 4.3 lezen deze leden dat alle slachthuizen in november 2017 voldeden aan de eisen bij het kantelen. Deze leden vragen de Minister hoe het kan dat eerst een beeld van een misstand wordt beschreven en bij verder doorlezen van het rapport blijkt dat slachterijen toch voldoen.
De machines waarmee de dieren worden gekanteld moeten zo zijn geconstrueerd en ingesteld dat «ruw kantelen» wordt voorkomen. In 2016 is hierop een handhavingstraject ingezet. Er zijn daarbij geen normen afgesproken met de sector. Wel is naar de sector gecommuniceerd waar de NVWA bij het toezicht op let. Dit is vastgelegd in het «Handhavingsprotocol onbedwelmd kantelen van pluimvee». De sector is bekend met de inhoud van dit protocol.
Na de door de NVWA in 2016 en 2017 uitgevoerde handhavingsacties op het kantelen voldoen alle slachthuizen, al dan niet na aanpassingen aan de kantelsystemen, aan de zorgvuldigheidseisen voor het kantelen. De NVWA blijft hierop toezicht houden en zal indien nodig handhavend optreden.
Onder punt 24 wordt gesproken over incorrecte verdoving van pluimvee in slachthuis. In het persbericht van de NVWA4 wordt hier ook de nodige aandacht aan gegeven en in de media leidt dit tot koppen boven artikelen. Kan de Minister toelichten of het verdoven in Nederland op een correcte wijze plaatsvindt conform de Europese regelgeving. Hoe worden toezichthouders bij de NVWA geschoold om de Europese regelgeving met betrekking tot verdoven te interpreteren? Heeft de Minister er zicht op hoe deze regels in de omringende landen worden geïnterpreteerd en nageleefd?
In de Naleefmonitor dierenwelzijn grote slachthuizen (ook opgenomen in de IRA, pagina 33) is te zien dat de naleving van de regels voor bedwelmen verbeterd kan (en moet) worden.
Verreweg de meeste toezichthouders in de pluimveeslachthuizen zijn dierenarts. Alle dierenartsen die in dienst treden bij de NVWA krijgen een basisopleiding waarvan toezicht op dierenwelzijn in slachthuizen onderdeel uitmaakt. De wijze van toezichthouden in pluimveeslachthuizen is bovendien beschreven in een specifiek werkvoorschrift, dat op de website van de NVWA is te vinden.5
De Europese Commissie voert regelmatig audits uit om na te gaan of lidstaten voldoen aan de Europese regels. In de periode 2013–2015 heeft de Food and Veterinary Office (FVO) audits uitgevoerd op «dierenwelzijn tijdens het slachten» in 13 lidstaten, waaronder in Nederland. Eén van de conclusies in het naar aanleiding hiervan opgestelde auditrapport is: «De correlatie tussen het dossieronderzoek van de FVO en de audits geeft aan dat autoriteiten met beter gedocumenteerde controleprocedures (namelijk die van Nederland en Polen) beter waren voorbereid, wat zich vertaalde in een betere naleving van de voorschriften door de exploitanten van levensmiddelenbedrijven».
In hoofdstuk 3 constateren de leden van de CDA-fractie dat er gesproken wordt over «uit deze analyses blijkt dat het soms om grootschalige fraude gaat, bijvoorbeeld met illegaal antibioticagebruik». In hoofdstuk 4.3 wordt aangegeven dat tegen 12 bedrijven een strafrechtelijk onderzoek loopt, waarbij één van de vragen is of de aangetroffen residuen van antibiotica wijzen op oneigenlijk gebruik van antibiotica. Deze leden zijn van mening dat fraude aangepakt moet worden. Echter, wanneer is sprake van grootschalige fraude en in hoeverre kunnen deze gegevens gebruikt worden terwijl de strafzaak nog loopt?
De uitspraak over grootschalige fraude is gebaseerd op een opsporingsonderzoek van de NVWA-IOD met de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals stelselmatige observatie. Het onderzoek startte in juli 2010 en liep door tot januari 2012 en besloeg één bepaald postcodegebied. De zaak is nog onder de rechter. Tijdens het opsporingsonderzoek is circa 4.000 kilo illegale diergeneesmiddelen in beslag genomen bij bijna de helft van het aantal vleeskuikenhouders in dat postcodegebied. Uit het onderzoek bleek dat illegaal antibioticagebruik lastig te detecteren is tijdens reguliere inspecties.
Zoals ik reeds aangaf in reactie op vragen van de VVD-fractie hebben inspecteurs in 2015 en 2016 onder andere naar aanleiding van de bevindingen van de NVWA-IOD een verenonderzoek gedaan naar het mogelijk illegaal gebruik van antibiotica door vleeskuikenhouders. Met illegaal wordt bedoeld het gebruik van antibiotica zonder tussenkomst van een dierenarts en/of een niet-geadministreerd gebruik. Met de gebruikte innovatieve verentest zijn veren van vleeskuikens onderzocht op voorkomen van antibioticaresiduen. Daarna werd gecontroleerd of het antibioticagebruik was gemeld in de sectorale databank IKB-CRA en was geregistreerd op het voedselketeninformatie (VKI) formulier. Beide zijn wettelijke verplichtingen.
De NVWA onderzocht op pluimveeslachterijen veren van 199 vleeskuikenbedrijven. Bij 34 van de 199 (17%) onderzochte Nederlandse vleeskuikenbedrijven zijn met de verentest residuen van antibiotica gevonden die niet waren geregistreerd op de VKI en/of die niet stonden vermeld in de private databank IKB-CRA.
Op deze bedrijven is een aanvullende inspectie uitgevoerd om informatie te verzamelen om het vermoeden van illegaal gebruik van antibiotica te onderbouwen. Tot op heden is tegen twaalf bedrijven een strafrechtelijk onderzoek gestart, waarbij één van de vragen is of de aangetroffen residuen van antibiotica wijzen op oneigenlijk gebruik van antibiotica bij de betrokken vleeskuikenbedrijven. Ik ben het met de leden van de CDA-fractie een dat de recente cijfers van de verentest onvoldoende zijn om op dit moment te spreken van grootschalige fraude.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie wat de antibioticareductiedoelstelling voor vleeskuikens is en wat de stand van zaken is om deze doelstelling te halen? Kan de Minister aangeven in hoeverre de sectorale aanpak geslaagd is en waar nog verbeteringen mogelijk zijn?
In het Algemeen Overleg diergezondheid en antibiotica van 15 februari 2018 heb ik aangeven dat ik uw Kamer na de zomer zal informeren over de vast te stellen sectorspecifieke reductiedoelstellingen voor het antibioticumgebruik. Tot het moment dat deze sectorspecifieke doelstellingen zijn vastgesteld, blijf ik vasthouden aan de generieke reductiedoelstelling van 70% voor de dierhouderij als geheel. In de periode 2009–2016 is op basis van de verkoopcijfers het antibioticumgebruik bij dieren met 64,4% gedaald. Voor vleeskuikens bedroeg de daling in deze periode 72%.
Kan de Minister aangeven of de NVWA de gegevens van de Autoriteit Diergeneesmiddelen (SDa) over de reductie van antibioticagebruik heeft gebruikt bij de totstandkoming van IRA? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, waarom niet?
De leden van de CDA-fractie krijgen de indruk dat in het advies van bureau op bladzijde 16 en 17 met betrekking tot resistentie voor antibiotica het advies zich lijkt te beperken tot de Monitoring of Antimicrobial Resistance and Antibiotic usage in animals in the Netherlands (MARAN-) rapportages tot 2015. Is dit zo? Is de Minister het met de leden van de CDA-fractie eens dat dit zich dan beperkt tot een klein aantal bedrijven? En waarom zijn de jaren 2015, 2016 en 2017 niet meegenomen?
Het advies van bureau is met name gebaseerd op de wetenschappelijke literatuur en op de MARAN-rapportages tot en met 2015. De MARAN-rapportages zijn vooral gebruikt omdat deze (meta)rapportage harde gegevens bevat over het voorkomen van resistentie op basis van uitgebreid laboratoriumonderzoek. Dit ontbreekt in de SDa-rapportage die geregistreerde gebruiksgegevens van antibiotica weergeeft. In de MARAN-rapportage worden ook gegevens van de SDa gebruikt en omgekeerd refereert de SDa-rapportage aan de MARAN. De MARAN-rapportage beperkt zich niet tot een klein aantal bedrijven, maar geeft de situatie voor heel Nederland weer over meerdere jaren.
De jaren 2016 en 2017 zijn niet meegenomen omdat deze data bij de totstandkoming van het eerdere conceptadvies nog niet bekend waren. Bij het bekend worden van MARAN 2016 is getoetst of de nieuwe cijfers aanleiding gaven tot aanpassing van het conceptadvies en dat was niet het geval. De gegevens van 2017 zijn op dit moment nog niet bekend.
In hoofdstuk 3 wordt aangegeven dat NVWA-IOD zich bijzonder zorgen maakt om fraude in relatie tot eerlijkheid van voedsel en dat er actuele signalen zijn. Waar wordt precies op gedoeld? En zijn deze actuele signalen ook gedeeld met private kwaliteitssystemen? Zo nee, waarom niet?
Fraude kan een direct gevaar vormen voor de voedselveiligheid. Daarnaast is fraude ondermijnend voor het consumentenvertrouwen en het imago van Nederland als handelsland. De NVWA-IOD richt haar keuzes bij voedselfraude primair op de risico’s die gedragingen opleveren voor de veiligheid van het voedsel en de volksgezondheid. Fraude in relatie tot eerlijkheid van voedsel is niet altijd – direct – schadelijk vanuit die oogpunten. Wel wordt de consument opgelicht en leidt het tot oneerlijke concurrentie. Daarbij kan het uiteindelijk toch ook gevaar opleveren voor de voedselveiligheid. Voedsel moet namelijk direct uit de schappen gehaald kunnen worden als het onveilig blijkt te zijn, fraude kan dit frustreren. Door fraude wordt de traceerbaarheid van het voedsel immers bemoeilijkt; een belangrijke pijler onder het systeem van voedselveiligheid.
De actuele signalen over fraude op het gebied van eerlijk voedsel gaan onder andere over het omkatten van de bestemming, het omkatten van de diersoort en het toevoegen van stoffen zonder dat dit op het etiket vermeld staat. Deze signalen zijn niet in meer detail gedeeld met private kwaliteitssystemen. De beperkingen die er vanuit de wet politiegegevens zijn voor het delen van informatie met de sector heb ik reeds toegelicht bij de beantwoording op vragen van de VVD-fractie.
In hoofdstuk 4.2 worden aantallen bedrijven genoemd. Het rapport maakt niet duidelijk of deze gegevens afkomstig zijn van Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Kamer van Koophandel (KvK-) registratie, IKB Kip of anderszins. Is het mogelijk aan te geven welke bron is gebruikt, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
De herkomst van de aantallen bedrijven zoals genoemd in hoofdstuk 4.2 zijn vermeld in de voetnoot (voetnoot 15) onderaan pagina 29: «Bron aantal bedrijven: aangewezen databank KIP, geraadpleegd op 2 november 2017». Hiermee wordt bedoeld de aangewezen databank KIPnet.
In hoofdstuk 4.3 wordt aangegeven dat bij 19 procent van de vleeskuikenbedrijven tekortkomingen plaatsvinden. In De Boerderij stond recent een artikel waarin stond dat de NVWA goochelt met cijfers in het pluimveerapport.6 Het artikel gaf verder aan dat de NVWA geen reden zag voor correctie. Maar volgens een woordvoerder van de NVWA «staat het onduidelijk in de risicoanalyse» en is sprake van «een samentrekking van twee onderzoeken». De leden van de CDA-fractie vragen de Minister inhoudelijk te reageren op het artikel en op de reactie van de NVWA in deze.
Bij 19 procent van de bedrijven (126 van de 666) die bij een bezettingsdichtheid boven de 39 kg/m2 produceren, bleek in 2016 de gemiddelde voetzoollaesiescore boven de 80. Dit gebeurt op basis van metingen in het slachthuis en in relatie tot de bezettingsgraad. Vanwege de ernst van deze overschrijding moesten deze bedrijven vervolgens een plan van aanpak opstellen.
Daarnaast zijn er in 2016 door de NVWA 126 bedrijven geïnspecteerd op het welzijn van de vleeskuikens – waarvan 9 administratief. Een deel daarvan – 34 – betrof herinspecties.
Van de 92 eerste inspecties was 65 procent niet akkoord. Van de herinspecties was 38 procent nog steeds niet akkoord. De geconstateerde (niet-administratieve) tekortkomingen waren, in volgorde van frequentie, onvoldoende licht/lichtschema (27), bezettingsgraad overschreden (21) en geen droog en rul strooisel (11). De meest voorkomende administratieve tekortkoming was het niet op tijd (binnen 30 dagen) melden van koppelgegevens bij RVO.nl.
De volgende maatregelen zijn bij eerste inspectie opgelegd: bestuurlijke boete (9), overige bestuurlijke maatregelen (13), schriftelijke waarschuwing (24), mondelinge correctie (7) en ter plekke hersteld (1).
In hoofdstuk 4.3 lezen deze leden dat alle slachthuizen in november 2017 voldeden aan de eisen. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister waarom eerst een beeld van hoge risico’s en misstanden wordt beschreven en bij verder doorlezen van het rapport blijkt dat slachterijen toch voldoen.
De passage waarnaar wordt verwezen (IRA, pagina 34) ziet specifiek op de regelgeving omtrent het onbedwelmd kantelen van pluimvee. Dat laat onverlet dat op andere onderdelen nog sprake is van tekortkomingen en er dus risico’s rondom voedselveiligheid en dierenwelzijn bij de slachterijen zijn die aandacht behoeven.
In hoofdstuk 4.4 wordt een algemene conclusie toezichtbeeld geschetst. Kan de Minister aangeven of zij het NVWA-beeld deelt dat «er bij de ketenspelers weinig eigenstandige motivatie is»? Hoe kijkt de Minister naar de kwalificatie «weinig eigenstandige motivatie»? Hoe kan dit worden gemeten?
In de IRA pluimveevleesketen staat op p. 12: Het toezichtbeeld van 2014 tot 2017 (hoofdstuk 4) laat zien dat de naleving van de wet- en regelgeving ten aanzien van dierenwelzijn en voedselveiligheid in diverse ketenschakels (opfokbedrijf, vleeskuikenbedrijf, slachterij), op meerdere aspecten (onder andere lichtregime, overbezetting, monitoring Salmonella, voetzoollaesies, vangletsel) tekort schiet en laat over de jaren geen of nauwelijks vooruitgang zien. De toezichtpraktijk van de NVWA (hoofdstuk 4) leert dat gerichte handhavingsdruk door de NVWA wel toename van naleving afdwingt. Voorbeelden hiervan zijn de resultaten van het risicogerichte toezichtsysteem in de pluimveeslachterijen (onder andere het terugdringen van «verontreiniging van karkassen») en het terugdringen van het vangletsel na een korte periode van intensieve handhaving op de slachterijen in 2017. De samenhang van deze twee bevindingen leidt mij tot de conclusie dat naleving mogelijk is en toeneemt op basis van interventies. Hoewel het begrip motivatie niet direct meetbaar is in de context van de Integrale risicoanalyse pluimveevleesketen, is dit voor mij wel een indirecte aanwijzing voor weinig eigenstandige motivatie. Ik betreur dat. Om tot een betere naleving te komen is meer eigenstandige inzet van ketenschakels ten behoeve van de risicobeheersing op meerdere aspecten rondom voedselveiligheid en dierenwelzijn en ter bevordering van de naleving is noodzakelijk.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
Het is naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks cruciaal dat misstanden voortvarend en effectief worden aangepakt door de Minister en de NVWA. Dit vraagt onder andere om voldoende pakkans en boetes die hoog genoeg zijn om afschrikwekkend te werken. De Minister lijkt in haar brief echter een groot deel van de verantwoordelijkheid voor het beter naleven van wetgeving bij de ketenpartijen zelf neer te leggen. De leden van de fractie van GroenLinks betwijfelen of deze aanpak zal leiden tot afdoende bescherming van mens, dier en milieu. Deze leden zijn kritisch over de huidige situatie waarin de slager grotendeels zijn eigen vlees keurt. Te meer daar een deel van de niet-naleving volgens de NVWA moedwillig plaatsvindt. Is de Minister het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het onafhankelijk toezicht op en handhaving in de pluimveevleesketen verscherpt en uitgebreid moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wil de Minister dat in de praktijk gaan doen?
Is de Minister het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat het moedwillig overtreden van wet- en regelgeving niet zonder gevolgen kan blijven? Heeft de NVWA naar de mening van de Minister op dit moment voldoende capaciteit om de inzichten en zorgen die uit de IRA voortkomen, adequaat op te volgen? Zo nee, welke stappen is de Minister voornemens te nemen om het tekort aan capaciteit op te lossen?
Het is de verantwoordelijkheid van de individuele ondernemers om wet- en regelgeving na te leven. Zoals aangegeven in de brief van 28 maart jongstleden aan uw Kamer (Kamerstuk 26 991, nr. 521) is het primaire doel van de IRA’s om het NVWA-toezicht op de grootste risico’s in een keten te richten. Op basis van de integrale risicoanalyse die is opgesteld voor de pluimveevleesketen, gaat de NVWA haar toezicht en handhaving in deze keten gerichter inzetten. Dit kan onder andere leiden tot een aangepaste prioritering in het toezicht, aanpassingen in het interventiebeleid en prioritering voor de opsporing in deze keten. Hierdoor zal het toezicht zich meer en meer richten op dat deel van de bedrijven waar de risico’s ook werkelijk zijn. Deze gerichte NVWA-inzet vergroot de kans dat mogelijke overtredingen worden geconstateerd en dat waar nodig handhavend wordt opgetreden.
Ik ben het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het moedwillig overtreden van wet- en regelgeving niet zonder gevolgen kan blijven. Daarom zet ik in op risicogericht toezicht en treed ik op waar dat noodzakelijk is. Door het risicogerichte toezicht wordt de inspectiecapaciteit steeds gerichter en kan deze daardoor effectiever worden ingezet. Meer risicogericht toezicht kan betekenen dat ervoor wordt gekozen om meer capaciteit in te zetten op de domeinen waar de risico’s het grootst zijn.
Ook stelt de NVWA dat het private kwaliteitssysteem IKB Kip nog steeds niet adequaat functioneert. Dit bleek eerder ook al tijdens de fipronilcrisis. Wat is de Minister voornemens te doen om dit systeem goed werkend te krijgen? Is de Minister het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat een wettelijk verplicht certificeringssysteem overwogen moet worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals uw Kamer is gemeld (o.a. tijdens het Algemeen Overleg van 24 augustus 2017; Kamerstuk 26 991, nr. 490) is naar aanleiding van de fipronilcrisis op initiatief van de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken een gezamenlijke werkgroep van partijen in de eierketen, NVWA en de Ministeries van LNV en VWS ingesteld. De werkgroep had als opdracht te komen met een plan en acties (aanbevelingen) om de zelfcontrole in alle schakels van de keten te versterken en ondernemers de verantwoordelijkheid te laten nemen die hen volgens de wet toekomt. De werkgroep heeft op 15 mei 2018 haar eindrapport «In actie voor de toekomst van het Nederlandse ei» opgeleverd. Deze is ook op 15 mei aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 26 991, nr. 523). De aanbevelingen aan het bedrijfsleven zijn alle overgenomen en een aantal is al in uitvoering of al uitgevoerd. De aanbevelingen en acties die deze werkgroep heeft geformuleerd kunnen ook door andere sectoren worden toegepast, zeker ook in het kader van IKB Kip. Dat heeft deze werkgroep ook uitgesproken.
Het valt de leden van de GroenLinks-fractie op dat in de brief van de Minister niet één concrete maatregel, actie of sanctie wordt aangekondigd. De Minister kondigt slechts aan dat de Kamer in het najaar verder zal worden geïnformeerd. Is de Minister het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat deze ogenschijnlijke vrijblijvendheid geen prikkel is voor de sector om daadwerkelijk verbeteringen door te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de brief van 28 maart jongstleden aan uw Kamer (Kamerstuk 26 991, nr. 521), is een eerste stap het delen en een verdere verdieping van de inzichten uit de risicoanalyse met ketenpartijen, beleid en maatschappelijke organisaties. De NVWA voert hierover momenteel nadere gesprekken. Daarnaast voer ik zelf ook gesprekken met de veehouderijsectoren, waaronder de pluimveesector, over de verdere verduurzaming van de veehouderij, waarin dierenwelzijn en voedselveiligheid een belangrijke rol spelen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kabinet aankijkt tegen het uitblijven van een privaat kwaliteitssysteem ter versterking van de onderlinge controle, zoals opgemerkt door de inspecteur-generaal van de NVWA.
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de GroenLinks-fractie is naar aanleiding van de fipronilcrisis op initiatief van de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken een gezamenlijke werkgroep van partijen in de eierketen, NVWA en de Ministeries van LNV en VWS ingesteld. De werkgroep had als opdracht te komen met een plan en acties (aanbevelingen) om de zelfcontrole in alle schakels van de keten te versterken en ondernemers de verantwoordelijkheid te laten nemen die hen volgens de wet toekomt. De aanbevelingen en acties die deze werkgroep heeft geformuleerd kunnen ook door andere sectoren worden toegepast, zeker ook in het kader van IKB Kip. Dat heeft deze werkgroep ook uitgesproken.
De leden van de SP-fractie zijn benieuwd of het kabinet de visie van de NVWA deelt ten aanzien van het beperkte zelfreinigende vermogen van de keten inzake frauduleus gedrag. Zo ja, hoe gaat het kabinet hiermee om? Heeft het kabinet voldoende vertrouwen in de sector om misstanden als overbezetting, verkeerde lichtregimes en vangletsel terug te dringen? Acht de Minister het nog langer wenselijk om de verantwoordelijkheid primair bij de sector te leggen? Hoe kijkt de Minister aan tegen het feit dat bij één op de vijf vleeskuikenbedrijven ernstige en/of herhaalde tekortkomingen op het gebied van dierenwelzijn zijn geconstateerd terwijl slechts 33 procent van de bedrijven de identificatie- en registratie (I&R-)verplichtingen afdoende naleeft?
Het is aan de sector zelf om de bestaande regelgeving na te leven. De overheid heeft als rol hierop te controleren en te handhaven. Het is niet acceptabel dat er op een aantal terreinen een hoog aantal overtredingen plaatsvindt. Daarom is het belangrijk dat de NVWA het toezicht en de handhaving aan de hand van de inzichten verkregen uit de IRA nog meer richt en aanscherpt. Voor een nadere toelichtingen verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen van de GroenLinks-fractie.
Is het kabinet bereid om naast het opleggen van boetes ook te kijken naar een houderijverbod voor ondernemers en particuliere eigenaren die zich herhaaldelijk schuldig hebben gemaakt aan overtredingen? Zo ja, wanneer kan de Kamer een dergelijk voorstel tegemoet zien?
De Minister van Justitie en Veiligheid werkt momenteel aan een zelfstandig houderijverbod voor houders van dieren. Voor de planning van dit wetsvoorstel verwijs ik u naar het verslag van het Algemeen Overleg politie van 15 maart 2018 (Kamerstuk 29 628, nr. 774).
Deelt de Minister de mening van de leden van de SP-fractie dat het onbestaanbaar is dat er anno 2018 nog dieren met te weinig water, zwemwater, voedsel en strooisel worden gehouden en dat zaken als overgewicht en skeletproblematiek definitief verbannen dienen te worden uit de Nederlandse pluimveevleesketen? Heeft het kabinet kennisgenomen van de oproep van de Consumentenbond tot een steviger stelsel van sancties en het verhogen van de pakkans?7 Zo ja, is de Minister bereid om dit stelsel nader aan te scherpen?
De hierboven genoemde welzijnsissues hebben continu de aandacht van zowel de overheid als de sector zelf, maar een aantal van deze issues is dusdanig van aard dat zij niet op korte termijn opgelost kunnen worden. Op een aantal vlakken zijn al concrete acties ingezet. Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg dierenwelzijn van 7 februari 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 968) aan uw Kamer aangaf, laat de eendensector op dit moment onderzoek uitvoeren naar zwemwater bij eenden. De resultaten hiervan worden in juli 2018 verwacht. Voor de vleeskuikenouderdierensector loopt momenteel de publiek-private samenwerking (PPS) «Breeders in Balance». Het doel van deze PPS is het ontwikkelen van integraal duurzame huisvestings- en managementsystemen voor vleeskuikenouderdieren die ontworpen worden met het oog op verbetering van de belangrijkste uitdagingen binnen de gebieden: dierenwelzijn, milieu, diergezondheid en (re)productie. Met betrekking tot dierenwelzijn ligt de nadruk op verminderen van de negatieve effecten van gecontroleerde voeropname op dierenwelzijn, het verbeteren van het paargedrag, het achterwege laten van ingrepen bij hennen en hanen en het toepassen van een verhoogde rustplaats. Daarnaast spelen suboptimaal voer, stalinrichting en -management en daaraan gerelateerd de slechte kwaliteit van bevedering een rol bij mogelijk welzijnsaantasting in de productieperiode waarbij naar verwachting ook de omstandigheden tijdens de opfok een rol spelen. Overgewicht en skeletproblematiek zijn reeds aandachtspunten van de fokkerijorganisaties. Nat strooisel wordt nog regelmatig geconstateerd tijdens de inspecties en hier wordt ook op gehandhaafd.
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de GroenLinks-fractie voer ik gesprekken met de veehouderijsectoren, waaronder de pluimveesector, over de verdere verduurzaming van de veehouderij. Dierenwelzijn en voedselveiligheid spelen hierin een belangrijke rol. Bovengenoemde issues maken daar onderdeel van uit.
Het is aan de sector om de bestaande regelgeving na te leven. De NVWA handhaaft waar mogelijk risico-gebaseerd waardoor de pakkans wordt verhoogd. Er is bestuursrechtelijke en strafrechtelijke handhaving mogelijk, afhankelijk van het vergrijp.
Voorts zijn de leden van de SP-fractie benieuwd wat het kabinet wil ondernemen om te zorgen dat ook buiten de vleeskuikensector verplichte registraties beschikbaar komen over voetzoollaesies van pluimvee. Met verbazing constateren deze leden dat er grote verschillen bestaan in cijfers over sterfte en letsel tussen slachterijen en soort en herkomst van de dieren.
Er zijn buiten de vleeskuikensector inderdaad geen verplichte registraties omtrent voetzoollaesies van pluimvee. Dit volgt uit de invoering van de Vleeskuikenrichtlijn waar in het afsprakenkader het bijhouden van voetzoollaesies als voorwaarde is gesteld voor het aanhouden van een hogere bezetting. Bij de inspecties op de boerderij en/of in de slachthuizen heeft de NVWA wel de mogelijkheid bij het constateren van dergelijke laesies op te treden op basis van algemene dierenwelzijnsregels. Met de diverse deelsectoren wordt wel gesproken over het voorkomen van voetzoollaesies en hoe hiermee kan worden omgegaan. Ik wil hier eerst verder het gesprek over voeren alvorens te besluiten of daarvoor regelgeving nodig is.
Sommige slachthuizen werken in een vaste keten, waarbij het slachtpluimvee steeds afkomstig is van dezelfde boerderijen en er gewerkt wordt met vaste vangploegen en transporteurs. Andere slachthuizen werken met een marktgericht aanbod (inkoop) waarbij de leveranciers, vangploegen en transporteurs wisselen. Dit is van invloed op het sterftepercentage en letsel bij aankomst op het slachthuis.
Daarnaast kunnen ook andere factoren, zoals gezondheidsstatus van het slachtpluimvee, vangmethode, transportduur, weersomstandigheden tijdens transport, ras, leeftijd van het pluimvee van invloed zijn. Het slachthuis dient dus rekening te houden met al deze factoren. Sommige slachthuizen lukt dat beter dan anderen. De NVWA als toezichthouder dient bij het constateren van hogere cijfers omtrent sterfte en letsel zo veel mogelijk na te gaan of de oorzaak hiervoor te zoeken is bij het regime van het betreffende slachthuis, tijdens transport of bij de pluimveehouderij, zodat handhavende maatregelen kunnen worden opgelegd.
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet of zij bereid is om zich ervoor in te spannen om de meest diervriendelijke kantelmethode voor Nederlandse slachterijen als bindende norm op te leggen.
Zoals aangegeven in antwoord op vragen van de CDA-fractie, voldoen na de door de NVWA uitgevoerde handhavingsacties op het kantelen alle slachterijen, al dan niet na aanpassingen aan de kantelsystemen, aan de zorgvuldigheidseisen voor het kantelen. De NVWA zal ook in de toekomst hier toezicht op blijven houden, en indien nodig op handhaven. Het is niet aan de overheid om één systeem bindend voor te schrijven; alle gebruikte systemen dienen aan de welzijnseisen te voldoen.
Het vrijwel ontbreken van informatie over risico’s van voedselveiligheid en dierenwelzijn voor andere pluimveedieren dan kippen dient wat de leden van de fractie van de SP betreft met spoed te worden opgepakt. Deze leden vragen het kabinet of zij hiertoe bereid is. Zo ja, wanneer mag de Kamer hierover voorstellen verwachten?
Het primaire doel van de IRA is het inventariseren van de belangrijkste risico’s voor voedselveiligheid en dierenwelzijn in de pluimveeketen. De huidige analyse richt zich primair op pluimveevlees van vleeskuikens en in mindere mate op leghennen, kalkoenen en eenden. Vlees van ander pluimvee (zoals duiven, fazanten) vormt vanwege de zeer beperkte consumptie daarvan geen onderdeel van deze risicoanalyse. De NVWA kent een breed werkterrein en zet daarom de beschikbare capaciteit (risico)gericht in. Bij het maken van een afweging wordt onder andere gekeken naar een maximale beperking van de risico’s voor voedselveiligheid en dierenwelzijn. Het feit dat in de IRA pluimveevleesketen nog niet alle diersoorten zijn meegenomen laat onverlet dat er in de dagelijkse praktijk toezicht wordt gehouden op de naleving van de wettelijke eisen bij de productie van vlees van alle pluimveesoorten. Al het pluimvee dat op erkende slachthuizen in Nederland wordt geslacht, wordt gekeurd op risico’s voor de voedselveiligheid en er wordt ook actie ondernomen als er aanwijzingen zijn voor aantasting van het dierenwelzijn.
De leden van de SP-fractie onderschrijven de waarneming van de NVWA inzake de fraudegevoeligheid van het productiesysteem als gevolg van onder meer de sterke intensivering en de lage winstmarges. De leden van de SP-fractie zijn benieuwd of dit voor het kabinet aanleiding kan zijn om in te grijpen in de omvang van de pluimveeketen, zoals de Minister bijvoorbeeld ook voornemens is ten aanzien van de varkensstapel.
Krimp in de omvang van de pluimveeketen wordt door de NVWA niet als aanbeveling gedaan. De leden van de SP-fractie refereren daarbij aan de plannen van dit kabinet om de varkenshouderij warm te saneren. De aanleiding voor die plannen is niet de fraudegevoeligheid van het productiesysteem in de varkenshouderijketen, maar de negatieve effecten van individuele varkenshouderijlocaties op omwonenden vanwege geuroverlast.
De waarnemingen van de NVWA zijn geen aanleiding voor dit kabinet om in te grijpen in de omvang van de pluimveeketen. De NVWA concludeert dat het huidige productiesysteem in de pluimveeketen kwetsbaar is voor fraude en geeft meerdere factoren die daarbij een rol spelen, waaronder de sterke intensivering en de industrialisering van de afgelopen decennia waar de leden van de SP-fractie op wijzen.
De totale omvang van de pluimveeketen wordt door de NVWA niet als factor genoemd die op dit mechanisme van invloed is. De NVWA doet de aanbeveling om, samen met het bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om het productiesysteem minder kwetsbaar te maken voor fraude en daarbij bijvoorbeeld te kijken hoe een reëlere prijs voor kipproducten gevraagd kan worden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie
De NVWA-IOD heeft moeten vaststellen dat fraude in de pluimveevleesketen een meervoudig karakter heeft: meerdere schakels in de keten zijn betrokken, de fraude kent verschillende verschijningsvormen en heeft betrekking op zowel dierenwelzijn, antibioticagebruik als voedselinformatie. De analyse signaleert nadrukkelijk een aantal risico's rondom dierenwelzijn op primaire bedrijven en bij transport, het (niet-toegestane) gebruik van antibiotica en microbiologische risico's van ziekteverwekkers in meerdere schakels van de productieketen. Deze risico's ontstaan door een «breed spectrum» van regelovertredend gedrag, variërend van onvoldoende naleving van wet- en regelgeving tot het gericht illegaal c.q. frauduleus handelen. De analyse maakt inzichtelijk, zo schrijft de NVWA, dat ondernemers in meerdere ketenschakels de risicobeheersing op meerdere aspecten rondom voedselveiligheid en dierenwelzijn niet eigenstandig borgen, «maar alleen naleven onder actief en continu toezicht». Wat vinden de Ministers van deze conclusie van de NVWA? Herinneren zij zich dat ook de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) deze conclusie in 2014 al trok?8
De NVWA merkt op dat er «bij de ketenspelers weinig eigenstandige motivatie is om de wet- en regelgeving op het gebied van voedselveiligheid, dierenwelzijn en diergezondheid goed na te leven». Wat is het oordeel van de Ministers over het gebrek aan motivatie in de pluimveevleesketen om zich aan de wet te houden?
In hun reactie schrijven de verantwoordelijke Ministers dat ketenpartijen elkaar moeten aanspreken op onregelmatigheden en dat «van alle partijen in deze keten – zoals pluimveehouders, slachterijen, handelaren, transporteurs, vangploegen, dierenartsen en de supermarkten – wordt verwacht dat zij hun individuele en gezamenlijke verantwoordelijkheid nemen». Dat mag zo zijn, een oplossing voor de problemen is het niet. De OVV kwam in 2014 in het rapport «Risico’s in de vleesketen» al tot dezelfde aanbeveling. Vier jaar later is er kennelijk niets veranderd. Ook bij de fipronilcrisis werd duidelijk dat bedrijven elkaar helemaal niet aanspreken en dat risicovol gedrag niet gemeld wordt bij elkaar en bij de NVWA. Hoe reflecteert het kabinet hierop? En kan zij expliciet duidelijk maken waarop het vertrouwen gebaseerd is dat een oproep om elkaar aan te spreken effect zal hebben? Aan de hand waarvan gaat het kabinet meten of hier vooruitgang wordt geboekt, en kan zij de doelen die zij stelt delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Kan het kabinet onderbouwen waarom zij ervoor kiest gesprekken met de sector aan te gaan over het gebrek aan motivatie om zich aan de wet te houden, in plaats van adequate bestraffing in te zetten? Mogen burgers ook op zo'n coulante opstelling van de overheid rekenen als zij zich consequent niet aan de regels houden of wordt hier onderscheid gemaakt naar ondernemers in de veehouderij en andere mensen in Nederland die zich aan de wet moeten houden? Is het realistisch om te vooronderstellen dat een paar gesprekken met de sector genoeg zouden zijn om hier verandering in te brengen? Erkent de Minister dat het vreemd is dat een deel van de pluimveesector de motivatie ontbeert om zich aan de regels te houden? Zou het er mee te maken kunnen hebben dat niet-nalevers wel erg vaak wegkomen met het overtreden van de regels? De OVV concludeerde immers in 2014 al dat de frequentie van de inspecties te laag is om het nalevingsniveau te verhogen.
De constateringen van de NVWA-IOD hebben mijn aandacht. Ik verwacht van de sectoren dat zij de nodige maatregelen nemen om tekortkomingen te herstellen. Door een IRA krijgen we, op basis van gegevens uit voorgaande jaren, een beeld van het nalevingsgedrag in een sector. Een IRA helpt ook de bewustwording bij ondernemers te vergroten. Daarnaast verhogen IRA’s de transparantie. Dit helpt de NVWA het toezicht en de handhaving beter, risicogericht in te zetten.
Een wezenlijk kenmerk van ketenverantwoordelijkheid en ketenborging is dat ondernemers hun verantwoordelijkheid nemen en elkaar aanspreken op ongewenste activiteiten als niet aan gestelde eisen wordt voldaan of als verwachtingen niet worden waargemaakt. Ondernemers in de keten kunnen elkaar aansprakelijk stellen voor geleden schade. Dit is een effectief corrigerend mechanisme waarover de overheid zelf niet beschikt. Ook kunnen ondernemers zakenrelaties die niet aan verwachtingen voldoen uitsluiten van hun keten. De rol die de overheid hierin speelt met toezicht en handhaving is beperkt omdat de eisen die door ondernemers aan hun zakenrelaties gesteld kunnen worden doorgaans veel breder zijn dan het louter voldoen aan de wettelijke eisen.
Ook het delen van informatie tussen ondernemers in de keten is van groot belang. Ketenverantwoordelijkheid, en daar uit volgend ketenborging, zal alleen echt effectief zijn wanneer relevante informatie die bij ondernemers bekend is, wordt gedeeld, vooral onderling maar ook met de toezichthouder indien van toepassing. Veel relevante informatie is binnen de keten al bekend voordat het in de fase komt van verplichte melding bij de overheid. Een goed systeem van ketenborging moet samen met een goed risico gebaseerd systeem van toezicht en handhaving zorgen voor borging van veiligheid en kwaliteit van ons voedsel.
De commissie Sorgdrager doet op dit moment onderzoek naar fipronil in eieren. Uw Kamer wordt over de uitkomsten van dit onderzoek geïnformeerd.
Kan de Minister al meer vertellen over de afspraken die op korte termijn met de sector worden gemaakt? Tot op welke hoogte zijn deze afspraken te handhaven of af te dwingen? Kan de Minister toezeggen dat deze afspraken door de NVWA zullen worden opgesteld en aan de sector worden opgelegd en niet andersom? Zo ja, hoe kan de Kamer dat controleren? Zo nee, waarom niet?
Evenals de fracties van VVD en CDA informeert de fractie van de PvdD naar de afspraken die ik naar aanleiding van de IRA met de sector wil maken. Naar aanleiding van de in de IRA geconstateerde tekortkomingen heeft het bedrijfsleven aangegeven met voorstellen te komen. De voorstellen van de sector zullen niet de grondslag zijn voor het optreden van de NVWA. Dat doet de NVWA op basis van de wet- en regelgeving. De sector beschrijft welke maatregelen ze wil nemen om hieraan te voldoen. De uitkomst van de gesprekken met de sector over de door hen gekozen aanpak zal ik met uw Kamer delen.
Kan de Minister een overzicht verschaffen van het aantal uitgedeelde boetes in de pluimveesector, inclusief de hoogte van de boete en de ernst van het vergrijp sinds de invoering van de bestuurlijke boetes? Is de Minister tevreden met dit sanctiebeleid?
Op de pluimveesector zijn voor het verstrekken van de boetes meerdere wetgevingskaders van toepassing, namelijk de Warenwet en de Wet dieren. Om deze wetten effectief te handhaven, maakt de NVWA gebruik van meerdere handhavingsinstrumenten, waaronder het opleggen van bestuurlijke boetes. De NVWA registreert haar aantallen boetes niet op sectorniveau, waardoor het niet mogelijk is om inzicht te geven in de exacte aantallen en bijbehorende boetehoogten voor de pluimveesector als geheel. Een schatting levert op dat de NVWA ongeveer 1200 boetes heeft opgelegd voor overtredingen van beide wetten door de pluimveesector. Zowel de Warenwet als de Wet dieren werkt met gefixeerde boetebedragen, waarin de ernst van de overtreding reeds is verdisconteerd. Het boetebedrag kan verhoogd worden als er sprake is van bijvoorbeeld recidive. De meeste boetes in de pluimveesector betreffen overtredingen van de Wet dieren. Het gaat dan om boetes van 1500 of 2.500 euro per overtreding, die regelmatig verhoogd zijn wegens recidive. Overtredingen van de Warenwet worden, afhankelijk van de omvang van de onderneming, bestraft met een boete van 525 of 1.050 euro. Ook deze kunnen vanwege recidive worden verhoogd. Ik ben tevreden met dit sanctiebeleid.
Onderschrijft de Minister de stelling van de NVWA dat «gerichte externe druk door handhaving van de NVWA de naleving bevordert», zoals eveneens in 2014 al werd geconstateerd door de OVV? Het tijdelijk opvoeren van de inspectiedruk omtrent vangmethoden bleek immers (ook tijdelijk) erg succesvol. Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de Minister bereid om de adviezen van de NVWA en de OVV op te volgen en de externe druk zo ver mogelijk op te voeren als het gaat om aantastingen van het dierenwelzijn in de Nederlandse veehouderij? Zo nee, waarom niet?
De praktijk wijst uit dat het opvoeren van gerichte handhavingsdruk door de NVWA de naleving bevordert. In het genoemde voorbeeld van de inspectiedruk rond vangletsel is dit duidelijk naar voren gekomen. Tegelijkertijd is het van belang dat er verandering moet komen in de door de IRA geadresseerde beperkte eigenstandige motivatie bij meerdere ketenpartijen om de risico’s te beheersen en de geconstateerde moedwillige overtreding van wet- en regelgeving tegen te gaan. Naast een passend toezichtregime, dat de NVWA mede op basis van de IRA zal inrichten, is nadrukkelijk ook meer aandacht nodig voor de redenen van niet-naleving en het wegnemen daarvan. Ketenpartijen staan primair zelf aan de lat om de naleving van wet- en regelgeving binnen de keten te verhogen. Maar ook om elkaar hierop aan te spreken, zeker wanneer ergens in de keten sprake is van grensoverschrijdend gedrag op dit vlak. Recentelijk is in het bestuurlijk overleg met de ketenpartijen opgeroepen deze handschoen op te pakken, hetgeen geresulteerd heeft in vervolgoverleg met de NVWA over de opvolging van de aanbevelingen uit de IRA.
De conclusies in de integrale risicoanalyse liegen er niet om. Tegelijkertijd krijgt de NVWA het in de media zwaar te verduren.9 10 Wat vindt het kabinet van de uitlatingen van de sectororganisaties over de NVWA en dit rapport?
De NVWA schetst in de IRA over de pluimveevleesketen vanuit het toezichtperspectief een beeld van een productieketen die de wetgeving op een aantal terreinen onvoldoende naleeft. De belangrijkste geconstateerde risico’s liggen op het vlak van dierenwelzijn op primaire bedrijven en bij transport, niet toegestaan antibioticagebruik en microbiologische risico’s van Campylobacter en Salmonella. De Nederlandse pluimveevleesindustrie heeft wereldwijd een goede naam en is een grote exporteur. Om deze goede naam te behouden is het belangrijk dat bestaande risico’s adequaat worden aangepakt. De IRA helpt daarbij.
De NVWA heeft de bevindingen uit de IRA voor publicatie zelf op hoofdlijnen gedeeld met de ketenpartijen en maatschappelijke organisaties. Op verzoek van de sector heeft op 27 maart jongstleden ook een bestuurlijk overleg met mij plaatsgevonden. Dit was een constructief gesprek waarbij de deelnemende partijen hebben afgesproken samen de zaken op te pakken die niet goed gaan. De opmerkingen van de sectororganisaties na de publicatie van het rapport laat ik daarom voor hun eigen rekening. Datzelfde geldt ook voor de subjectieve opmerkingen over de inspecteur-generaal in het blog waar in de vraagstelling naar wordt verwezen.
Voetzoollaesies zijn pijnlijke zweren, meestal veroorzaakt door slecht strooisel. De NVWA stelt in haar rapport dat de bestaande normen omtrent voetzoollaesies onvoldoende zijn: «Het bureau constateert dat de thans gehanteerde gemiddelde jaarscore per stal voor voetzoollaesies te veel ruimte laat voor ernstige dierenwelzijnsrisico’s op het niveau van het individuele dier en het koppel. Bovendien biedt de huidige Nederlandse norm voor voetzoollaesies naar de mening van het bureau onvoldoende bescherming voor het welzijn van vleeskuikens en pleit daarom voor het op nationaal niveau strengere eisen stellen aan het beperken van voetzoollaesies bij vleeskuikens.»
Met enige verbazing lazen de leden van de Partij voor de Dieren-fractie vervolgens dat de Minister in haar brief waardering uitspreekt voor de dalende trend van het aantal voetzoollaesies zónder te benoemen dat de NVWA concludeert dat de huidige normen onvoldoende bescherming bieden voor het dierenwelzijn. Met andere woorden: er moeten strengere regels worden gesteld, wil je de dieren in de pluimveehouderij daadwerkelijk een beetje beschermen. Neemt het kabinet dit advies over? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat de Minister zetten om de normen omtrent voetzoollaesies te herijken, zoals de NVWA dat verlangt? Per wanneer is de Minister van plan om deze door de NVWA gewenste strengere norm opgesteld te hebben? Kan de Minister toezeggen dat een breed spectrum aan dierenwelzijnsorganisaties en dierenartsen (inclusief de Caring Vets) nadrukkelijk betrokken zullen zijn bij het bepalen van deze nieuwe norm? Zo nee, waarom niet?
Zoals reeds aangegeven in antwoord op vragen van de VVD-fractie, is het bijhouden van voetzoollaesies een nationale – met de vleeskuikensector in een afsprakenkader vastgelegde – voorwaarde voor het houden van vleeskuikens bij een hogere bezetting. Deze voorwaarde geldt náást de andere vereisten, zoals over mortaliteit, die de Europese regelgeving stelt aan het houden van vleeskuikens bij een hogere bezetting. Ten tijde van de implementatie van Richtlijn 2007/43/EG tot vaststelling van minimumvoorschriften ter bescherming van vleeskuikens is er een afsprakenkader opgesteld met de vleeskuikensector, waarin is vastgelegd dat een analyse uitgevoerd wordt naar het voorkomen van voetzoollaesies in Nederland. Op basis van deze analyse zijn grenswaarden vastgesteld die vanaf 1 juli 2012 worden gehanteerd. Sinds de invoering van deze norm is er een duidelijke afname te zien van het aantal voetzoollaesies. In het afsprakenkader is ook vastgelegd dat deze norm in de jaren daarna gefaseerd zal worden aangescherpt. Het gros van de vleeskuikenhouders is op dit moment in staat om de voetzoollaesiescores laag te houden. Hiervoor hebben de Minister voor Medische Zorg en Sport en ik in onze brief van 28 maart 2018 (Kamerstuk 26 991, nr. 521) onze waardering uitgesproken. Voor een klein deel van de sector is dit helaas nog niet het geval. Ik ben op dit moment met de sector in gesprek hoe we ook bij deze groep het aantal voetzoollaesies omlaag kunnen brengen. Hierbij zal ook gekeken worden of het aanscherpen van de norm kan helpen om dit doel te bereiken. Deze normen moeten tot stand komen op basis van ervaringsgegevens, op basis van onderzoek en in goed overleg met de vleeskuikensector.
In 2017 heeft de Europese Commissie een evaluatie uitgevoerd van Richtlijn 2007/43/EG. De resultaten hiervan zijn recentelijk bekend gemaakt. De Europese Commissie lijkt vooralsnog niet voornemens om de regelgeving aan te passen. Uit de studie die is uitgevoerd ten behoeve van de evaluatie van 2017 blijkt dat achttien lidstaten in hun nationale regels een vereiste hebben opgenomen op grond waarvan voetzoollaesies moet worden geregistreerd en dat vijftien van die lidstaten aan die vereisten gerichte acties verbinden. De meetmethoden en de normen verschillen per lidstaat. Daardoor is het niet mogelijk uitspraken te doen over hoe de Nederlandse pluimveevleessector scoort ten opzichte van de omliggende landen.
Naar aanleiding van deze evaluatie zal ik verder in gesprek gaan met de vleeskuikensector en toezichthoudende organisaties. Ik wil mij bij deze gesprekken voornamelijk baseren op analyse van de huidige voetzoollaesiescores en wetenschappelijk onderzoek. Ik zal de input van diverse dierenwelzijnsorganisaties en dierenartsen waar mogelijk en nuttig hierin meenemen. Een eventuele aanpassing van de regelgeving zal uiteraard ter consultatie aan uw Kamer worden aangeboden.
De Minister spreekt eveneens haar waardering uit voor de dalende cijfers van het gebruik van antibiotica. De NVWA wees in haar rapport echter ook op het door hen geconstateerde fraudebeeld van illegaal antibioticagebruik. Waarom gaat de Minister in haar brief hier maar zo kort op in? Hoeveel glans blijft er nog over van de daling van het antibioticagebruik, wanneer de omvang van deze fraude volledig duidelijk is? Wat gaat de regering concreet doen om deze fraudedruk weg te nemen? In hoeverre is hier extra NVWA-capaciteit voor nodig? Zo ja, om hoeveel fte gaat het dan? En hoe gaat de Minister voorkomen dat de eventuele extra inzet van NVWA-personeel niet ten koste gaat van overige handhaving op dierenwelzijn?
De NVWA constateert in het rapport dat goede stappen zijn gezet als het gaat om naleving van de stringente voorschriften voor het gebruik van antibiotica bij vleeskuikens en daarmee het bereiken van beleidsdoelstellingen om het gebruik van antibiotica in de pluimveevleessector terug te dringen. Uit de jaarlijkse publicaties van de monitoring van antibioticaresistentie in de veehouderij blijkt dat resistentieniveaus bij vleeskuikens afgelopen jaren een dalende trend vertonen. Dit is het effect van de daling van het antibioticumgebruik in de deze sector.
Dat neemt niet weg dat, zoals de NVWA constateert, ook illegaal gebruik in de sector voorkomt. Dit is onacceptabel. Daarom blijft de NVWA ook in 2018 inzetten op toepassing van innovatieve opsporingsmethodes, zoals de verentest. NVWA-onderzoek uit 2015–2016 waarbij de verentest is toegepast, toont aan dat er mogelijk bij bepaalde bedrijven sprake is van illegaal gebruik. Tot op heden is er op grond van dit onderzoek tegen twaalf bedrijven een strafrechtelijk onderzoek gestart.
De beperkte inspectie- en opsporingscapaciteit kan door risicogericht toezicht steeds gerichter worden ingezet om het gebruik van illegaal antibioticum op te sporen. Dit kan betekenen dat ervoor wordt gekozen om meer capaciteit in te zetten op de domeinen waar de risico’s het grootst zijn.
De NVWA vraagt nadrukkelijk aandacht voor «welzijnsrisico’s bij opfokbedrijven voor ouderdieren (onvoldoende water en voer, zitstokken), bij vleeskuikenbedrijven (tekort aan licht, onvoldoende droog en rul strooisel, overbezetting, niet melden voetzoollaesiesscores aan Rijksdienst voor Ondernemend Nederland) en op slachterijen (vangletsel en bedwelming).» De fok van kippen op hoge productiviteit brengt bovendien zoals bekend ernstige dierenwelzijnsaantastingen met zich mee, zoals de veel te snelle groei die de plofkip wordt opgedrongen. Is de Minister bereid om, zoals de NVWA adviseert, opdracht te geven om het onderscheid tussen snelgroeiende en langzaamgroeiende rassen bij te gaan houden bij de inspecties?
De NVWA maakt tot op heden bij het vastleggen van toezichtresultaten nog geen onderscheid tussen bevindingen in het reguliere segment en de toezichtresultaten voor innovatieve concepten. Zij acht dit echter wel gewenst om het effect van dergelijke concepten te kunnen duiden. De NVWA zal nader verkennen hoe en wanneer dit is te realiseren (zie IRA thema 8, pag. 15).
Is de Minister er van op de hoogte dat kuikens van nature tot wel tien weken in de buurt van hun moeder blijven, onder andere om enkele cruciale vaardigheden aan te leren? Dat dit in schril contrast staat met de slachtleeftijd van kuikens, die na circa 40 dagen naar het slachthuis moeten, behoeft geen verdere toelichting. Erkent de Minister dat het onnatuurlijk is om, zoals dat in de gangbare veehouderij gebruikelijk is, kuikens direct na geboorte weg te halen bij hun moeder?
De hen speelt een rol in de ontwikkeling van de kuikens. In het huidige in Europa gangbare – en maatschappelijk breed geaccepteerde – systeem worden eieren uitgebroed in broedkasten. Diverse eigenschappen van de hen kunnen in dit systeem worden gesimuleerd, zoals het gebruik van broedkappen in de stallen.
Erkent de Minister dat gebrekkige drinkwatervoorziening een negatieve invloed heeft op de sterfte onder kuikens? Kan de Minister van de afgelopen tien jaar preciseren hoeveel kuikens er jaarlijks sterven door een gebrekkige drinkwatervoorziening? Is de Minister bereid om meer werk te maken van het voorzien van voldoende drinkwater voor eendagskuikens? Zo nee, waarom niet? Welke doelstellingen hanteert de Minister daarbij? En met welk tijdspad gaat ze deze doelstelling te lijf?
In de IRA wordt niet gesproken over een gebrekkige drinkwatervoorziening bij eendagskuikens. Eendagskuikens worden na het uitkomen van de laatste dieren op de broederij gesorteerd, in dozen verpakt en op transport gezet. De tijd tussen uitkomen en aankomst op bedrijf van bestemming kan variëren. Ik heb Wageningen Livestock Research eerder opdracht gegeven te onderzoeken wat het effect is van onthouding van water en voer op deze dieren. Zie hiervoor de bijlage bij de stand van zaken brief dierenwelzijn van 7 juli 2017 (Kamerstuk 28 286, nr. 922). Over welke termijn gehanteerd zou moeten worden voor het verstrekken van water en voer loopt momenteel een juridische procedure. Ik kan hierover daarom nu geen verdere mededelingen doen.
De NVWA schrijft dat er jaarlijks circa tien miljoen kippen vroegtijdig om het leven komen in de stal. Dat is een onvoorstelbaar aantal dieren, dat alleen al vanwege de manier waarop ze zijn gefokt en moeten leven, niet eens levend de stal uitkomt. Kan de Minister bevestigen dat dieren in de pluimveehouderij geen individuele zorg krijgen, en dat een ziek of stervend dier in stallen met zeer veel dieren doorgaans niet zomaar wordt opgemerkt en dus ook geen behandeling krijgt? Kan de Minister uiteenzetten welke oorzaken ten grondslag liggen aan de massale vroegtijdige sterfte? En kan zij uiteenzetten hoe er met zieke en stervende dieren wordt omgegaan? Hoeveel dieren belanden al stervende maar nog in levende toestand in een afvalcontainer? Worden er dieren vroegtijdig uit hun lijden verlost? Zo ja, om hoeveel dieren gaat het dan jaarlijks en op welke wijze worden zij dan gedood? Op basis van welke inspectiegegevens kan de Minister dit bevestigen? In de brief gaat het kabinet helemaal niet in op de enorme stille sterfte in de Nederlandse pluimveestallen. Vindt het kabinet het acceptabel dat 10 miljoen dieren per jaar dood gaan in hun stal? Zo nee, welk aantal vroegtijdig gestorven dieren in de pluimveesector acht de Minister wel acceptabel en kan zij toelichten waarom? Wat is de doelstelling van de Minister op het gebied van het terugdringen van vroegtijdige sterfte in de Nederlandse pluimveehouderij? Welk tijdspad hanteert zij daarbij?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op Kamervragen van het lid Futselaar (SP) van 22 november 2018 (Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 802) is het voortijdig sterven van dieren, zelfs met goede zorg, helaas niet helemaal te voorkomen. De omvang van en de oorzaken voor sterfte zijn divers en verschillen per diercategorie, houderijsysteem en individueel bedrijf. Dierziekten zijn een belangrijke oorzaak, maar ook andere factoren spelen een rol, zoals stalklimaat en voeding. Hoewel tien miljoen dieren heel veel dieren zijn, en elk dier van belang is, moet dit aantal dieren worden afgewogen tegen het aantal dieren dat in totaal wordt gehouden. De gemiddelde cumulatieve sterfte van vleeskuikens in de primaire fase ligt hiermee nog binnen de norm die de Europese Unie aanhoudt, zoals ook in de risicoanalyse is aangegeven. Ik heb de beantwoording van bovengenoemde Kamervragen reeds toegezegd het gesprek met de pluimveesector te voeren om te bezien op welke manier een verlaging van de uitvalcijfers gerealiseerd kan worden. Ik ben vooralsnog niet voornemens om hier een doelstelling aan te verbinden. Pluimveehouders hebben de wettelijke plicht om voor hun dieren te zorgen, deze dagelijks te inspecteren en zieke dieren af te zonderen en te verzorgen, of uit hun lijden te verlossen. Dit wordt meegenomen in de welzijnsinspecties. Cijfers over het aantal dieren dat op bedrijven wordt gedood zijn niet voorhanden, evenmin is mij bekend op welke manier dit gebeurt. Levende dieren mogen niet in een afvalcontainer worden gedeponeerd. Ik heb er geen zicht op in hoeverre dit toch gebeurt.
Kippen zijn intelligente en alerte dieren. Ze houden er van om rond te scharrelen, op te fladderen, een stofbad te nemen, rust te kunnen nemen en nestgedrag te kunnen vertonen. Kippen leven van oorsprong in bosrijke gebieden waar zij de beschutting vinden die hen zich veilig doet voelen. Erkent de Minister dat die mogelijkheden tot beschutting in de gangbare veehouderij in geen velden of wegen te bekennen zijn? Is de Minister er mee bekend dat kippen behoefte hebben aan hoge zitstokken, zodat ze hoog van de grond kunnen slapen? Hoe reflecteert de Minister op de omstandigheden waaronder kippen moeten leven, gelet op de ambitie om de vijf vrijheden van Brambell te garanderen, waaronder de mogelijkheid tot het kunnen vertonen van natuurlijk gedrag? Welke veranderingen in huisvesting ziet zij voor zich om die vrijheid dichterbij te brengen?
In semi-natuurlijke omstandigheden leven kippen in groepen van vier tot dertig dieren. Is de Minister er mee bekend dat kippen in staat worden geacht om tot wel ruim 100 individuele dieren te kunnen herkennen? De groepsgrootte in niet-kooisystemen gaat dit aantal ver te boven, zodat het voor de dieren niet goed mogelijk meer is om een stabiele pikorde te realiseren.
Erkent de Minister dat de groepsgrootte, moederloze opfok, gebrekkig management van licht, voedsel, drinkwater en stalklimaat sterk bijdragen aan het verenpikken? Erkent de Minister dat de wijze van huisvesting in de gangbare pluimveehouderij het vertonen van natuurlijk gedrag (scharrelen, fladderen, stofbaden, rusten en nestgedrag) sterk beperkt? Welke maatregelen heeft de sector op dit moment in voorbereiding om overbezetting structureel terug te dringen? En hoe gaat zij de illegale overbezetting waarover de NVWA schrijft aanpakken?
Ook op (weg naar) het slachthuis wordt het welzijn van de dieren ernstig aangetast. Met grof geweld worden de dieren aan hun kwetsbare pootjes opgetild en in kratten gepropt. Botbreuken zijn aan de orde van de dag en de stress die de dieren hierbij beleven valt niet te negeren. Wat vindt de Minister van deze gangbare vangmethode? Erkent de Minister dat de gangbare vangmethode van kippen rechtstreeks indruist tegen de wettelijk verankerde intrinsieke waarde van het dier?
Naast de ouderwetse vangmethode bestaan er inmiddels ook meer diervriendelijke alternatieven, zoals de Zweedse vangmethode waar Eyes on Animals inmiddels succesvol van heeft aangetoond dat het vangen van kippen ook in relatieve rust kan plaatsvinden.11 Is de Minister bereid om deze meer diervriendelijke vangmethode nog nadrukkelijker onder de aandacht te brengen van de sector? Zo nee, waarom niet? Is de Minister bereid om in gesprek te gaan met inspectieorganisatie Eyes on Animals, die ervaring heeft met deze methode, om de kansen en mogelijkheden van de Zweedse vangmethode te bespreken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zou een dergelijk gesprek wat de Minister betreft kunnen plaatsvinden? Is de Minister bereid om hierbij een doelstelling te formuleren voor het diervriendelijker vangen van pluimvee? Zo nee, waarom niet?
Erkent de Minister dat het borgen van de intrinsieke waarde van het dier in een stal van tienduizenden dieren alleen al bij het vangen van kippen, maar ook gelet op het gebrek aan individuele zorg, niet is vol te houden?
Om kippen zo veel mogelijk in de gelegenheid te stellen om hun natuurlijke gedrag te uitoefenen is er wetgeving van toepassing. Voor de legkippen en vleeskuikens is er Europese regelgeving van kracht, waar Nederland op een aantal punten al strengere voorwaarden hanteert in haar nationale regelgeving. Voor vleeskuikenouderdieren en kalkoenen heeft Nederland regelgeving terwijl dat op Europees niveau niet het geval is. Zowel op het gebied van huisvesting als op het gebied van management is er nog ruimte is voor verbetering in de gangbare veehouderij. Dit laat zich echter niet in een dag realiseren en er moet samen met de pluimveesector gekeken worden hoe er binnen de mogelijkheden vooruitgang kan worden bewerkstelligd. Hierbij spelen het economische verdienmodel en level playing field ook een rol. Er is reeds contact geweest over de Zweedse vangmethode en deze is ook bij de sector onder de aandacht gebracht. Zoals gemeld in het Algemeen Overleg over dierenwelzijn van 7 februari jl. kent deze methode echter ook nadelen. De sector heeft een plan van aanpak rondom het vangen, laden en transporteren van pluimvee. Ik blijf dit volgen en bespreken met de sector en Dierenbescherming.
Vastlegging van de intrinsieke waarde van het dier strekt er toe dat deze waarde uitdrukkelijk in onze omgang met dieren moet worden betrokken. Daarmee is niet gezegd dat de erkenning van de intrinsieke waarde ertoe leidt dat deze prevaleert boven andere waarden, maar dat het belang van het dier inzichtelijk wordt gemaakt en wordt afgewogen tegen overige relevante belangen. Naast de belangen van het dier, te weten dierenwelzijn, diergezondheid en integriteit van het dier, zijn onder meer volksgezondheid, productie en economie belangen die bij de belangenafweging een rol kunnen spelen. Dit neemt niet weg dat de pluimveehouder, ook als hij grotere groepen dieren houdt, de verplichting heeft om goed voor deze dieren te zorgen.
De NVWA schrijft dat het tijdelijk intensiveren van de handhaving, zoals tijdens de «actieweken vangletseltelling» in juni 2017, ook een sterke verbetering van de naleving kan bewerkstelligen. Tegelijkertijd schrijft de NVWA ook dat controles ná deze actieweken lieten zien dat het probleem van vangletsel nog steeds een hardnekkig onderdeel is van de gangbare praktijk. Een vervolgmeting is noodzakelijk en het aantal inspecties zou nog te beperkt zijn om een actueel nalevingsniveau te kunnen bepalen. Kan de Minister inmiddels al meer vertellen over deze vervolgmeting? Wanneer zal deze plaatsvinden? En is de Minister bereid om de Kamer te informeren over de resultaten zodra deze meting heeft plaatsgevonden? Is de Minister bereid om het kennelijke succes van de «actieweken vangletseltelling» te benutten door de NVWA aan te sporen om met enige regelmaat dergelijke actieweken te organiseren, liefst ook bij andere hardnekkige aantastingen van het dierenwelzijn?
Na de «actieweken vangletseltelling» is besloten om het reguliere toezicht op het voorkomen van vangletsel te intensiveren. Er worden nu structureel extra vangletseltellingen uitgevoerd. Deze tellingen worden risicogericht ingepland. Dit houdt in dat de frequentie van de controles per slachthuis afhangt van het aantal overtredingen dat in het verleden is geconstateerd en dat het aantal controles per slachtshift afhangt van het aantal koppels dat per shift geslacht wordt.
Tijdens het algemeen overleg over dierenwelzijn op 7 februari 2018 vertelde de Minister dat NEPLUVI met scenario’s zou komen op basis waarvan concrete afspraken mogelijk zouden zijn.12 Kan de Minister inmiddels meer vertellen over de door NEPLUVI beloofde scenario’s? Deelt de Minister de mening dat, met de zomer in aankomst, het van urgentie zou getuigen om nog voor de zomer tot afspraken te komen over transport op hete dagen? Is zij bereid dat ook te doen? Zo nee, waarom niet?
Op 12 april 2018 heeft de NVWA een aangepast protocol ontvangen van NEPLUVI. De kern van het protocol is dat bij een omgevingstemperatuur hoger dan of gelijk aan 35 graden Celsius ter plaatse er geen dieren geladen worden. Er wordt in het protocol echter niets gezegd over de temperatuur tijdens het rijden, waardoor pluimveetransporten met heet weer wel blijven rijden als de wagens al (half) geladen zijn. Daarom is dit nieuwe protocol nog steeds strijdig met het Nationaal Plan. NEPLUVI heeft aangegeven verder niet te komen met voorstellen voor scenario’s op grond waarvan (structurele) afspraken gemaakt kunnen worden over de aanpassing van werktijden bij (verwachte) extreme temperaturen.
De NVWA heeft geen protocol van NEPLUVI nodig om te kunnen handhaven op de aantasting van het welzijn van kippen door hitte en dat zal de NVWA ook blijven doen.
Dit neemt echter niet weg dat de pluimveesector haar verantwoordelijkheid zou moeten nemen om het dierenwelzijn tijdens transport bij extreme temperaturen te borgen. Ik blijf daarop aandringen bij NEPLUVI.
Steunt de Minister de NVWA wanneer zij het nodig acht om slachthuizen te sluiten indien regels omtrent dierenwelzijn worden geschonden, zoals in 2017 nog nodig bleek toen een slachthuis zich schuldig maakte aan grove fouten op het gebied van het verdoven van de dieren voor de slacht?13 Kan de Minister meer vertellen over de status van het betreffende slachthuis anno 2018?
Het NVWA handhavingsbeleid, inclusief de hierbij gebruikte «escalatieladder» heeft mijn steun. Indien geconstateerde overtredingen of tekortkomingen van dusdanige ernst of aard zijn dat (tijdelijke) sluiting noodzakelijk is om de problemen te verhelpen, heeft ook dat mijn steun. De schorsing van de erkenning van het betreffende slachthuis is opgeheven. Er zijn inmiddels structurele verbeteringen doorgevoerd en de dierenwelzijnsregels worden op dit moment goed nageleefd. De verbeteringen betreffen onder meer het onderhoud van de aanvoercontainers, het kantelproces en de bedwelming. In de bronvermelding bij de vraag wordt verwezen naar een artikel, waarin sprake is van «het vergassen van de dieren». In het desbetreffende slachthuis worden de dieren bedwelmd in een elektrisch waterbad.
In het kader van het plan van aanpak vogelgriep zijn de leden van de Partij voor de Dieren-fractie benieuwd naar meer details over de workshops die momenteel worden gehouden.14 Kan de Minister een overzicht verschaffen van alle workshops (thema’s, docerende deskundige van dienst, opvolging)?
Er zijn door de kerngroep van dit traject, bestaande uit het Ministerie van LNV, de pluimveesector en de Dierenbescherming, zeven thema’s vastgesteld: 1) pluimvee algemeen, 2) diergezondheid en welzijn, 3) wilde watervogels 4) structuurmaatregelen, 5) economie, 6) bestrijden aan de bron en 7) zoönotische vogelgriep. Deze onderwerpen worden in de vorm van workshops uitgediept. Per onderwerp worden meerdere bijeenkomsten georganiseerd. De eerste drie workshops hebben inmiddels plaatsgevonden. Na de zomer wordt uw Kamer in detail geïnformeerd over de resultaten van dit traject.
De Minister schrijft dat de consument een rol heeft als het gaat om dierenwelzijn en voedselveiligheid, met name als het gaat om de bereidheid om een eerlijke prijs te betalen. Het verbaast de leden van de Partij voor de Dieren-fractie dat het kabinet dit in haar korte brief als een belangrijke oplossing aanwijst, terwijl ze een paar regels eerder zelf nog wijst op de grote exportsector die de pluimveehouderij in Nederland is. Met andere woorden: verreweg het grootste deel van in Nederland geproduceerde pluimveeproducten gaat over de grens, en het ligt buiten de mogelijkheden van de Minister om invloed uit te oefenen op de bereidheid van buitenlandse consumenten om meer te betalen voor dierenwelzijn in Nederland. Dus wat wil het kabinet precies bereiken met de vingerwijzing naar de consument? Wat gaat dat opleveren voor het welzijn van de honderden miljoenen dieren in de Nederlandse pluimveehouderij? Kan het kabinet dat preciseren? Zo nee, kan het kabinet dan erkennen dat de invloed van Nederlandse consumenten bij lange na niet de belangrijkste factor is voor het welzijn van dieren in de Nederlandse veehouderij?
Erkent de Minister dat het voor boeren op lange termijn niet is vol te houden om in het buitenland te blijven concurreren op lage prijzen? Zo nee, waarom niet? Erkent de Minister dat het enorme schaalniveau van de sector en de focus op export een rem zet op het verbeteren van het dierenwelzijn in de Nederlandse veehouderij én op het ontvangen van een eerlijke prijs voor de boer? Zo nee, waarom niet?
Een veehouder moet zich houden aan de geldende regels voor dierenwelzijn en voedselveiligheid. Daarnaast kan hij ervoor kiezen om producten te leveren die voldoen aan bovenwettelijke eisen. Om dergelijke producten te kunnen leveren dient een boer zijn benodigde investeringen terug te kunnen verdienen. Het vergroten van de bereidheid van de consument om een «eerlijke» prijs te betalen voor het product kan daar een belangrijke rol in spelen. Transparantie, het verkorten van de keten of het produceren van een onderscheidend product kunnen daaraan bijdragen. Ook in landen waar Nederland veel naar exporteert neemt de vraag naar hoogwaardige voedingsmiddelen toe. Om op die vraag in te spelen is het belangrijk dat het Nederlandse product zich onderscheidt als veilig en geproduceerd met respect voor mens, dier en milieu en dat Nederland zich meer richt op concurrentie op basis van kwaliteit.
https://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/fulltext/397955 I.C. de Jong, J. van Harn, P. Koene, H. Ellen, R.A. van Emous, J.M. Rommers, H. van den Brand, 2016. Risicobeoordeling watervertrekking aan vleeskuikens en vleeskuikenouderdieren; Risk assessment of water provision for broilers and broiler breeders. Wageningen Livestock Research, rapport 989.
Visser et al. (2015). Risicoanalyse dierenwelzijn witvleesketen; Deskstudie en expert opinie. Wageningen UR. http://edepot.wur.nl/430038.
Consumentenbond, 29 maart 2018 https://www.consumentenbond.nl/nieuws/2018/pluimveevleesketen-moet-orde-op-zaken-stellen
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26991-527.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.