26 269
Uitvoering aanbevelingen enquêtecommissie opsporingsmethoden

nr. 34
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 19 maart 2001

Tijdens het Algemeen Overleg van 15 november 2000 met de Vaste Commissie voor Justitie van uw Kamer inzake de voortgang van post-Fort (26 269, nr. 33) zegde ik uw Kamer toe u nader te informeren met betrekking tot de problematiek van de pseudo-koop in relatie tot burgerinfiltratie. Door middel van deze brief kom ik tegemoet aan die toezegging.

Sedert de instelling van de Centrale Toetsingscommissie (CTC) per 1 januari 1995 dienen gevallen waarin burgers als pseudo-kopers worden ingezet ter toetsing te worden voorgelegd aan de CTC en behoeven toestemming van het college van procureurs-generaal. Door middel van deze procedure is een centraal landelijk overzicht gewaarborgd van het aantal gevallen waarin burgers als pseudo-kopers optreden.

Uit de administratie van de CTC blijkt dat het aantal malen dat gebruik is gemaakt van burgers bij de toepassing van een pseudo-koop als zeer marginaal is te kwalificeren. De volgende gevallen hebben zich de afgelopen jaren voorgedaan:

In 1998 is 2 maal een niet-criminele burger ingezet bij een pseudo-koop. Eenmaal bij een onderzoek naar de handel in uitheemse dieren. De pseudo-koop heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden. De andere zaak betrof de inzet van een niet-criminele burger bij de eenmalige pseudo-koop van een hoeveelheid vals geld.

In 1999 is 1 maal gebruik gemaakt van de inzet van een niet-criminele burger bij de pseudo-koop van een vuurwapen.

De burger heeft in het onderhavige geval gefungeerd als tussenpersoon, waarna het wapen uiteindelijk is gekocht door een politie-infiltrant.

In 2000 zijn geen burgers ingezet bij de uitvoering van pseudo-kopen.

Met de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (BOB) is de kwalificatie van pseudo-koop als vorm van infiltratie losgelaten. Pseudo-koop is thans een afzonderlijk benoemde bijzondere opsporingsbevoegdheid.

Het onderscheid tussen burgerpseudo-koop en burgerinfiltratie is dat, anders dan de infiltrant, de pseudo-koper en pseudo-dienstverlener niet deelnemen of meewerken aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. Bij infiltratie maakt de infiltrant deel uit van de criminele groepering, hetgeen niet het geval is bij pseudo-koop en pseudo-dienstverlening, ook al kunnen laatstgenoemde activiteiten langere tijd duren.

Dat wil uiteraard niet zeggen dat binnen een infiltratietraject geen pseudo-kopen kunnen plaatsvinden. Bevelen tot infiltratie (zowel burger- en politiële infiltratie) dienen, alvorens goedkeuring door het college van procureurs-generaal plaatsvindt, ter toetsing te worden voorgelegd aan de CTC.

Eveneens uit de administratie van de CTC is gebleken dat sedert de inwerkingtreding van de wet BOB twee gevallen ter toetsing zijn voorgelegd waarin sprake was van een combinatie van een bevel stelselmatige informatie-inwinning met een bevel pseudo-koop. In beide gevallen was het college van procureurs-generaal, op advies van de CTC, van oordeel dat de combinatie van de twee onderhavige bevelen moest worden gezien als een infiltratietraject. Die zienswijze heeft mijn instemming omdat daar tevens mee wordt voorkomen dat criminele burgerinfiltranten, via de omweg van de combinatie van een bevel stelselmatige informatie-inwinning met een bevel pseudo-koop, alsnog kunnen worden ingezet bij de toepassing van – de facto – infiltratie.

Met betrekking tot de aangenomen motie nr. 33 van de Tweede Kamer het volgende. Deze motie is gericht op een verbod op het inzetten van criminele burgerinfiltranten. Dit verbod geldt formeel niet voor de burgerpseudo-koop en burgerpseudo-dienstverlening omdat deze laatstgenoemde bevoegdheden afzonderlijke bevoegdheden zijn, die moeten worden onderscheiden van de bevoegdheid tot infiltratie. Terughoudendheid is evenwel geboden.

Zo heb ik ter illustratie van die terughoudendheid in 1999 mijn toestemming onthouden aan de uitvoering van een rechtshulpverzoek waarbij een buitenlands staatsburger in Nederland een pseudo-koop met betrekking tot een partij XTC-pillen moest uitvoeren.

In die zaak had de betreffende burgerpseudo-koper criminele antecedenten, zij het niet relevant ten aanzien van verdovende middelen, maar was overigens, naar mijn oordeel, op een zodanige wijze bij de zaak betrokken dat ik de beheersbaarheid van het traject in twijfel heb getrokken.

Overigens om te beoordelen of een potentiële burgerinfiltrant moet worden aangemerkt als een criminele burgerinfiltrant dient aan een aantal criteria te worden getoetst. Dit is per definitie het geval wanneer hij:

– actief is in hetzelfde criminele veld (i.e. hij pleegt dezelfde soort delicten als de organisatie waarin hij moet infiltreren);

– of binnen hetzelfde criminele milieu waarin hij gaat infiltreren (i.e. de burger is betrokken bij het beramen of plegen van strafbare feiten binnen dezelfde criminele groepering waarin moet worden geïnfiltreerd);

– dan wel wanneer hij ten aanzien van de gepleegde of nog te plegen misdrijven, waartegen het onderzoek zich richt, een relevant strafrechtelijk verleden heeft.

Met betrekking tot het criterium «relevant strafrechtelijk verleden», dient zowel te worden gekeken naar de «harde» informatie (HKS/JDS) als naar de «zachte» informatie (register zware criminaliteit), voorlopig register en tijdelijk register.

Met inachtneming van bovenstaande kan en mag de conclusie worden getrokken dat ik tegen de inzet ben van criminele burgers wanneer het gaat om als infiltratie gedefinieerde opsporingsmethodieken.

Het hebben van een strafblad is op zichzelf dus niet doorslaggevend voor de vraag of er sprake is van een criminele burgerinfiltrant, dat wil zeggen dat veroordelingen ter zake van rijden onder invloed bijvoorbeeld anders moeten worden gewaardeerd dan veroordelingen ter zake van bedrog- en valsheiddelicten. Ook zal een burger snel als crimineel moeten worden aangemerkt als deze relevante antecedenten heeft op het terrein waar hij als infiltrant zou moeten opereren.

In dit verband wil ik nader ingaan op de inzet van een buitenlandse criminele burger in maart 2000 die in het kader van een rechtshulpverzoek in Nederland «slechts» telefonisch eenmalig en kortdurend contact moest leggen met een aantal Nederlandse verdachten op grond waarvan de verblijfplaats van die verdachten zou kunnen worden getraceerd en de verdachten vervolgens zouden kunnen worden aangehouden.

Voor de inzet van die burger is door het college van procureurs-generaal toestemming verleend omdat er geen sprake was naar het oordeel van het college van een in de wet geregelde bijzondere opsporingsbevoegdheid.

Inmiddels heeft de rechtbank Amsterdam over de inzet van deze criminele burger uitspraak gedaan in zijn vonnis van 30 januari 2001.

De rechtbank is van oordeel dat in casu sprake was van een zogenoemde «lokvogeloperatie» en dat de gedragingen van betrokkene niet kunnen worden aangemerkt als infiltratie in de zin van het Wetboek van Strafvordering.

Gelet op het hetgeen hiervoor is verwoord ben ik van oordeel dat het openbaar ministerie en de politie zorgvuldig omgaan met de inzet van burgers bij de opsporingspraktijk. De specifieke criteria waaraan de inzet van criminele burgers worden getoetst geven mijns inziens voldoende waarborgen voor de betrouwbaarheid en stuurbaarheid van de in te zetten burger waardoor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing voldoende is gegarandeerd.

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

Naar boven