Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | 26150 nr. 100 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2010-2011 | 26150 nr. 100 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 1 juni 2011
De VN-mensenrechtenverdragen bepalen dat een land dat partij is bij het verdrag periodiek rapporteert over de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de verdragsbepalingen. Nederland heeft het inmiddels 5e rapport over de implementatie van de bepalingen van het Verdrag inzake sociale, economische en culturele rechten (ESC) in juli 2009 aan het verdragscomité gestuurd en werd in de gelegenheid gesteld om op 10 en 11 november 2010 met het comité van gedachten te wisselen over de wijze waarop de verdragsbepalingen in Nederland zijn geïmplementeerd. Een grote Nederlandse delegatie met vertegenwoordigers van alle betrokken departementen, alsmede vertegenwoordigers van de overzeese gebiedsdelen, heeft aanvullende vragen van het comité beantwoord.
Het verdragscomité bestaat uit leden die door de verdragssluitende partijen zijn voorgedragen en worden benoemd door de leden van de VN Raad voor economische en sociale zaken (ECOSOC). De leden hebben ervaring met mensenrechten en zijn afkomstig uit ambtelijke, academische of politieke kringen. In de woorden van het comité was de dialoog met Nederland open en constructief. Het comité heeft op basis van het rapport en de daaropvolgende dialoog in haar vergadering van 19 november 2011 zogenoemde «concluding observations» opgesteld, die als bijlage bij deze kabinetsreactie zijn opgenomen1.
Het comité doet een aantal aanbevelingen over de implementatie van ESC-rechten in de overzeese Koninkrijksdelen Aruba, Curaçao en Sint Maarten (aanbevelingen 5, 16, 18 deels, 19 deels, 21 deels, 22, 23, 24, 27 en 33). Zonder de gedeelde verantwoordelijkheid voor de Koninkrijksverplichtingen onder het ESC-verdrag uit de weg te gaan, is het gezien de staatkundige verhoudingen binnen het Koninkrijk in eerste instantie aan de verschillende onafhankelijke Koninkrijksdelen zelf een antwoord te formuleren op de aanbevelingen die hun grondgebied betreffen.
In hoofdlijnen is het comité verheugd over de stand van zaken op het gebied van economische, sociale en culturele mensenrechten in Nederland. Dit betreft de aanbevelingen 1 t/m 4. Het comité heeft op een aantal specifieke punten opmerkingen.
Mede namens de bewindslieden van Buitenlandse Zaken, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Veiligheid & Justitie, Immigratie & Asiel, OCW en VWS stuur ik u de reactie van het kabinet op de relevante opmerkingen en conclusies van het verdragscomité. Deze reactie is opgenomen in de bijlage bij deze brief. De regering volgt in de reactie de nummering zoals het verdragscomité die hanteert.
Deze reactie wordt, samen met de volgende rapportage, ook naar het verdragscomité gestuurd.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. G. J. Kamp
6. Gezien het feit dat de Staat een monistisch systeem volgt waarbij internationale verdragen direct van toepassing zijn, drukt het comité nogmaals haar zorg uit dat bepaalde bepalingen van het ESC-verdrag niet vanzelf worden uitgevoerd en uitvoerbaar zijn in de Staat en dat ze niet door de gerechtshoven worden toegelaten om vorderingen met betrekking tot economische, sociale en culturele rechten te staven.
Nederland verwerpt de kritiek van het comité dat de Nederlandse rechtspraak niet aan alle ESC-verdragsbepalingen directe werking toekent.
Voorop staat dat Nederland, als uitvloeisel van zijn ratificatie van het Convenant, zich gebonden heeft een situatie in het leven te roepen die voldoet aan hetgeen in het Convenant is bepaald. De vraag of dit wordt gerealiseerd via rechtstreekse doorwerking van de Convenantbepalingen, of dat dit indirect wordt gerealiseerd door middel van implementatiewetgeving, is evenwel een kwestie die louter wordt bepaald door het nationale constitutionele stelsel, en niet door enige bepaling van het Convenant.
Voor wat betreft de doorwerking van internationale verdragen heeft Nederland in zijn constitutie bewust gekozen voor een gematigd monistisch stelsel. Uit de artikelen 93 en 94 van de Nederlandse Grondwet vloeit voort dat bepalingen van verdragen weliswaar rechtstreeks inroepbaar kunnen zijn door justitiabelen, maar dat dit slechts het geval is voor zover het gaat om verdragsbepalingen die een ieder kunnen verbinden. Verdragsbepalingen die primair een opdracht inhouden voor de Nederlandse wetgever en administratie worden door de Nederlandse rechter niet als «een ieder verbindend» beschouwd; dergelijke bepalingen krijgen in de Nederlandse rechtsorde hun werking via de wetgevende en uitvoerende maatregelen die tot stand zijn gebracht teneinde de Nederlandse situatie in conformiteit met die verdragsbepalingen te doen zijn. Een dergelijk stelsel komt ook in andere landen dan Nederland voor.
De vraag, of een verdragsbepaling beschouwd moet worden als rechtstreeks werkend of niet, wordt in de Nederlandse rechtsorde in laatste instantie door de onafhankelijke rechter beantwoord. Deze is er tot op heden van uitgegaan dat justitiabelen niet rechtstreeks aanspraken kunnen ontlenen aan het Convenant, doch dat deze aanspraken gebaseerd zijn op de wetten die ter implementatie van het verdrag tot stand zijn gebracht.
7. Het comité is bezorgd over het feit dat nog geen van de landen van de Staat actieplannen voor nationale mensenrechten heeft aangenomen.
De regering zal voor wat betreft het Europese deel van het Koninkrijk deze aanbeveling nader bestuderen om te bezien of een dergelijk document zou kunnen dienen als een instrument voor de analyse en verdere verbetering van de mensenrechtenpraktijk in Nederland. Dit is een onderwerp dat aan de orde zal moeten komen in het bredere kader van andere institutionele en beleidsmatige ontwikkelingen. Voor zover bedoeld mocht worden dat er een totaal plan zou moeten komen voor alle landen van het Koninkrijk gezamenlijk, kan verwezen worden naar de opmerkingen in de aanbiedingsbrief bij deze kabinetsreactie over de positie van de afzonderlijke landen binnen het Koninkrijk.
8. Het comité is bezorgd over het onvoldoende op de hoogte zijn van het grote publiek in het algemeen van de bepalingen van het verdrag.
De regering hecht in het algemeen aan bekendheid van de Nederlander met mensenrechten. Om die reden wordt een aantal mensenrechtenorganisaties in Nederland financieel gesteund en zal binnenkort het College voor de Rechten van de Mens van start gaan.
De specifieke teksten van VN- en andere mensenrechtenverdragen zijn goed toegankelijk op internet te vinden evenals bijvoorbeeld teksten van Nederlandse wetten.
Aan specifieke problemen rondom mensenrechten, zoals discriminatie, wordt door de regering in landelijke campagnes aandacht besteed. In 2009 is een landelijke publiekscampagne gelanceerd over antidiscriminatie met de slagzin «Moet jij je zelf thuislaten als je naar buiten gaat?» Het idee achter de campagne en de slogan was dat mensen vaak zichzelf niet durven of kunnen zijn uit angst om gediscrimineerd te worden. Het was een campagne gericht op het melden van discriminatie, met televisie- en radio spotjes. Dit werd tegelijkertijd gedaan met de ingang van de Wet Gemeentelijke Antidiscriminatievoorzieningen die gemeenten verplicht hun inwoners toegang te bieden tot een antidiscriminatie voorziening waar zij terecht kunnen voor meldingen en klachten over discriminatie. De campagne was de meest succesvolle Postbus 51-campagne ooit: er was een explosieve stijging in de meldingen van discriminatie. Het doel van de campagne om door het vergroten van het bewustzijn rond het onderwerp de meldingsbereidheid te vergroten was dus bereikt. Wegens succes is de campagne in 2010 herhaald.
9. Het comité is bezorgd dat de opleidingen voor rechters, politie, onderwijzend personeel, maatschappelijke werkers en ambtenaren de bepalingen van het verdrag en de systematische toepassing ervan niet behandelen.
Het curriculum van beroepsopleidingen is primair een aangelegenheid van de daarvoor verantwoordelijke instellingen (zoals de SSR, het opleidingsinstituut voor leden van de rechterlijke macht). De regering is niet voornemens deze instellingen voor te schrijven dat zij naast meer algemene mensenrechtelijk georiënteerde cursussen ook specifieke cursussen moeten aanbieden voor elk afzonderlijk VN mensenrechten verdrag. We zal de regering de zorg van het Comité onder de aandacht brengen van de desbetreffende instanties.
10. Het comité is bezorgd dat er geen organisaties voor de mensenrechten in de Staat zijn die volledig in overeenstemming handelen met de Principes van Parijs.
De regering hecht veel belang aan de instelling van het College voor de Rechten van de Mens. Het wetsvoorstel College voor de Rechten van de Mens is ingediend bij de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2010/11, 32 467) en is aangemeld voor plenaire behandeling. Het streven is dat eind 2011 alles gereed is voor de opening van het College voor de Rechten van de Mens.
Het ingediende wetsvoorstel is in lijn met de Paris Principles (de VN-principes voor nationale mensenrechteninstituties). De VN (UN OHCHR – National Institutions and Regional Mechanisms Section) hebben een positief advies gegeven over de oprichtingsplannen.
11. Het comité merkt met bezorgdheid op dat de anti-discriminatiewetgeving van de Staat geen bescherming biedt tegen discriminatie in al zijn vormen. (art. 2 (2))
De regering deelt de opinie van het comité niet. Artikel 1 Grondwet verbiedt discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook. Het biedt bescherming op grond van een niet-limitatieve lijst van discriminatiegronden tegen discriminatie in al zijn vormen met inbegrip van de gronden die genoemd zijn in de conventie.
Daarnaast bieden de Algemene Wet gelijke behandeling en andere gelijke behandelingswetgeving horizontale bescherming op bepaalde terreinen voor de gronden godsdienst of levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, seksuele gerichtheid, burgerlijke staat, handicap, chronische ziekte en leeftijd. De integratie van de verschillende gelijke behandelingswetten zal niet resulteren in de uitbreiding van de genoemde discriminatiegronden. De bescherming van artikel 1 Grondwet waarborgt de veelomvattende bescherming van het recht op gelijke behandeling op alle gronden die genoemd zijn in de conventie.
De gelijke behandelingswetgeving heeft verschillende algemene en specifieke effectieve rechtsmiddelen, waaronder het recht op schadevergoeding en herstel. Naast de rechtsgang naar de rechter hebben slachtoffers ook de mogelijkheid om de Commissie Gelijke Behandeling om een oordeel of advies te vragen over gelijke behandeling en discriminatie. Om slachtoffers van discriminatie te helpen met hun klacht is er een landelijk dekkend netwerk van anti-discriminatie voorzieningen opgezet. Nederland heeft goede nota genomen van de General Comment nr. 20 over non-discriminatie in economische, sociale en culturele rechten (2009).
12. Het comité is bezorgd dat migranten en personen uit etnische minderheden in Nederland nog steeds aanzienlijke discriminatie ondervinden met betrekking tot economische, sociale en culturele rechten, met name met betrekking tot werkgelegenheid, huisvesting, gezondheid en onderwijs, ondanks door de Staat genomen maatregelen. Het comité is verder bezorgd dat de situatie verergerd wordt door stijgend racisme en vreemdelingenhaat in Nederland. (art. 2 (2))
In Nederland heeft iedereen die rechtmatig in Nederland verblijft en minimaal 16 jaar oud is, in principe het recht om te werken. Daarnaast verbiedt artikel 1 van de Grondwetdiscriminatie op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook.
Het bestrijden van discriminatie is voor de regering daarom een belangrijk onderdeel van het beleid dat gericht is op het bevorderen van gelijke kansen op de arbeidsmarkt. Mensen horen beoordeeld te worden op hun talenten en niet op hun afkomst. De discriminatie op de arbeidsmarkt wordt door het ministerie van SZW gemonitord.
Uit de Discriminatiemonitor niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt 2010 en de Monitor Rassendiscriminatie blijkt dat niet-westerse allochtonen in 2009 minder discriminatie op de arbeidsmarkt hebben ervaren dan in 2005.
Uit de publicatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) «Liever Mark dan Mohammed» (januari 2010) blijkt dat 37% van de niet-westerse migranten kans hebben op een sollicitatiegesprek, tegen 44% kans bij de autochtone Nederlander. In deze publicatie wordt onder meer aangegeven dat discriminatie op de Nederlandse arbeidsmarkt plaatsvindt, maar dat niet-westerse migranten met de juiste opleiding en kwalificaties een behoorlijke kans hebben uitgenodigd te worden voor een sollicitatiegesprek.
Gegeven de belangstelling van het comité, zal Nederland in de volgende rapportage het Comité informeren over de stand van zaken.
De regering is van mening dat belangrijke impulsen gegeven worden in de context van migranten en personen uit etnische minderheden. In het middelbaar beroepsonderwijs is het een voorwaarde dat studenten praktische leerervaring kunnen opdoen in een veilige omgeving. Bedrijven/instellingen die deze ruimte bieden worden vastgesteld door het Expertisecentrum voor stage, training en arbeidsmarkt. Het is aan dit expertisecentrum incidenten vast te stellen aangaande illegale en ongelijke behandelingen. Gepaste maatregelen worden genomen in geval aantoonbaar oneigenlijk gedrag is toegepast tegenover een student. Indien een incident zich voordoet, wordt de betreffende student een plaats toebedeeld bij een ander bedrijf of de begeleider wordt uit zijn of haar functie gezet.
Tevens zijn in Nederland vanaf 2000 belangrijke stappen gezet in het kader van voor- en vroegschoolse educatie (VVE). VVE houdt in dat kinderen op jonge leeftijd meedoen aan educatieve programma’s. De centrumprogramma’s beginnen in een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf en lopen door in de eerste twee groepen van de basisschool. De doelstelling van het VVE beleid is om de ontwikkeling van kinderen uit autochtone en allochtone achterstandsgroepen zodanig te stimuleren dat hun kansen op een goede schoolloopbaan en maatschappelijke carrière worden vergroot. Een VVE programma kent een gestructureerde didactische aanpak en neemt een aantal dagdelen per week in beslag.
De Onderwijsinspectie beoordeelt aan de hand van een lijst met criteria de kwaliteit van uitvoering van VVE. Een paar belangrijke criteria zijn: kwaliteitszorg, werken met een doelgerichte planning en afstemming op niveauverschillen tussen kinderen. Gemeenten zijn bij wet verplicht zorg te dragen voor voldoende aanbod voor alle doelgroepen, waarbij dat aanbod kwalitatief aan de maat moet zijn. Daarnaast hebben gemeenten de mogelijkheid om bij niet-naleving van de afspraken een bestuurlijke boete op te leggen bij kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. De Inspectie volgt het aantal doelgroepkinderen. Op dit moment bereiken we ca 90% van de doelgroepkinderen met voorschoolse educatie.
13. Het comité merkt met bezorgdheid op dat personen met een handicap gediscrimineerd worden in hun economische, sociale en culturele rechten, met name op het gebied van werk en opleiding. (art. 2 (2))
De integratie op de arbeidsmarkt, de toegang tot onderwijs en het recht op gelijke behandeling zijn belangrijk. Er worden daarom in Nederland maatregelen genomen om deze zeer gedifferentieerde groep mensen mee te kunnen laten doen. Voorbeelden van participatiebevorderende maatregelen die zijn genomen zijn een loonkostensubsidie op grond van de Wet STAP (Wet stimulering arbeidsparticipatie), een premiekorting voor het in dienst nemen of houden van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer, de no-riskpolis die er in voorziet dat wanneer een werkgever een gedeeltelijk arbeidsgeschikte in dienst neemt of houdt, het loon dat de werkgever doorbetaalt als de werknemer ziek wordt binnen vijf jaar na de ingangsdatum van de WIA-uitkering, wordt gecompenseerd via het ziekengeld.
Andere voorbeelden zijn het instrument van de proefplaatsing en een vergoeding voor het aanpassen van de werkplek.
Met ingang van het schooljaar 2009–2010 geldt de Wgbh/cz ook voor het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs. Dan moet een kind gewoon in zijn rolstoel naar groep 8 of de brugklas kunnen. Hier geldt dus wél de plicht tot bouwkundige aanpassingen. Want als dat redelijkerwijs van een school gevraagd kan worden, moet ook het gebouw aangepast worden. Deze uitbreiding van de Wgbh/cz verbetert de zelfredzaamheid van mensen met een handicap of chronische ziekte.
De toegankelijkheid van het onderwijs voor gehandicapten wordt in Nederland op een aantal wijzen bevorderd en gewaarborgd.
Allereerst valt het gehele onderwijs onder de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, welke discriminatie op grond van handicap of chronische ziekte verbiedt. Als een ouder of kind het idee heeft dat hij gediscrimineerd wordt op grond van zijn handicap (bijvoorbeeld onterecht niet wordt toegelaten) kan hij een beroep doen op deze wet en een oordeel vragen van de Commissie Gelijke Behandeling en/of een uitspraak van de rechter. Daarbij is de school of onderwijsinstelling ook verplicht die aanpassingen te verrichten of te treffen die het de gehandicapte mogelijk maken aan het betreffende onderwijs deel te nemen, tenzij sprake is van een onevenredige belasting.
Voor het funderend onderwijs bestaat ook een systeem van speciaal onderwijs. Ouders van geïndiceerde kinderen kunnen ervoor kiezen hun kind op dit speciale onderwijs aan te melden of bij een reguliere school. In het laatste geval krijgt het kind een extra budget voor ondersteuning mee: «het Rugzakje».
Tot slot kunnen gehandicapte leerlingen een keur aan materiële voorzieningen/hulpmiddelen aanvragen en vergoed krijgen die het hen mogelijk maken aan het reguliere onderwijs deel te nemen.
14. Het comité blijft bezorgd dat ondanks de vorderingen die in alle landen van de Staat gemaakt zijn, vrouwen nog steeds niet dezelfde economische, sociale en culturele rechten hebben als mannen. Met betrekking tot de werkgelegenheid is het comité bezorgd over de loondiscrepantie, de ondervertegenwoordiging van vrouwen op de arbeidsmarkt en hun concentratie in parttime werk, ondanks de maatregelen en de dienstverlening die zijn ingevoerd ter vergemakkelijking van een goed samengaan van werk en gezinsleven. Het comité is ook bezorgd dat vrouwen zijn ondervertegenwoordigd in de politiek. (art. 3)
Nederland behoort tot de landen binnen de EU met het grootste aandeel vrouwen dat actief is op de arbeidsmarkt. Ook in het afgelopen decennium is de arbeidsparticipatie van vrouwen nog sterk toegenomen: stopte in 2001 nog 30 procent van de vrouwen met werken vanwege de geboorte van een kind, in 2009 was dat gehalveerd tot 15 procent.
Deze combinatie van arbeid en zorg wordt in Nederland mogelijk gemaakt door deeltijdarbeid. Van de werkzame vrouwen doet 75 procent dat in deeltijd. Vrouwen met jonge kinderen werken voor 90 procent in deeltijd.
Consequentie van beide verschijnselen – hoge arbeidsparticipatie en werken in deeltijd – is dat Nederland grote verschillen in uurloon tussen mannen en vrouwen kent. Voor de huidige generatie 25- tot 35-jarigen, die aan het begin van hun loopbaan staan, is deze loondiscrepantie overigens aanmerkelijk kleiner dan bij de oudere generaties. In de overheidssectoren is er bij de 25- tot 35-jarigen geen loonverschil, terwijl dat bij oudere generaties oploopt tot bijna 18 procent; in de marktsectoren zijn deze percentages 8 tegenover bijna 28 procent.
De Nederlandse regering acht het in het perspectief van een krimpende beroepsbevolking, betaalbaarheid van voorzieningen en emancipatie wenselijk dat de gemiddelde arbeidsweek van vrouwen, die momenteel rond de 24 uur ligt, wordt uitgebreid. Om die reden heeft de toenmalige regering in 2008 een Taskforce DeeltijdPlus («Taskforce ParttimePlus») ingesteld. In maart 2010 heeft deze taskforce zijn werkzaamheden afgerond met een advies aan de regering over de wijze waarop deze verhoging van de arbeidsparticipatie kan worden bereikt. De huidige regering onderschrijft deze doelstelling eveneens: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in november 2010 de ambitie uitgesproken dat Nederland de omslag moet maken van een «anderhalfverdienerssamenleving» naar een «tweeverdienerssamenleving».
Een aantal maatregelen van de huidige regering ligt in lijn van de aanbevelingen van de taskforce. De huidige fiscale tegemoetkoming voor alleenverdienershuishoudens zal geleidelijk worden afgeschaft, met inbegrip van die voor gezinnen met jonge kinderen. Nog dit voorjaar zal de regering het parlement voorstellen voorleggen voor aanpassing van de arbeidswetgeving, waaronder de Arbeidsomstandighedenwet, om bestaande wettelijke belemmeringen voor flexibel werken weg te nemen.
Om werkgevers te stimuleren om flexibele arbeidspatronen aan te bieden, waaronder de mogelijkheid van werken vanuit huis («telewerken»), zal de regering in aanvulling op reeds bestaande non-gouvernementele initiatieven een erkenning voor «modern werkgeverschap» introduceren, waarin de nadruk ligt op de mogelijkheden die werkgevers hun werknemers bieden om arbeid en zorg te combineren. Ook zal de regering bezien op welke wijze grotere bekendheid zal worden gegeven aan fiscale voordelen die nu reeds bestaan voor werkende vrouwen.
De betekenis van deze maatregelen wordt echter bepaald door de wens van vrouwen om meer uren te werken dan zij momenteel doen. Zoals ook door de Taskforce DeeltijdPlus geconstateerd, is het werken in deeltijd overwegend een keus van vrouwen zelf. Ook vrouwen die geen kinderen hebben die zorg behoeven, werken doorgaans in deeltijd. Een omslag in deze «deeltijdcultuur» kan pas worden verwacht als vrouwen een groter belang hechten aan eigen loopbaan en inkomen. Een dergelijke verandering in mentaliteit kan weliswaar door beleidsmaatregelen worden ondersteund, maar niet gestuurd, en zal zonder meer de nodige tijd kosten.
De Nederlandse regering zal in het komende verslag voor zover beschikbaar de gevraagde statistische gegevens verstrekken.
Rekrutering en kandideren voor politieke functies namens de politieke partij behoren tot de verantwoordelijkheid van de politieke partijen. De regering kan daarin niet treden. Bij andere benoemingsprocedures zoals bij burgemeesters en CdK’s ligt het zwaartepunt voor de benoeming bij gemeenteraden resp. provinciale staten. Dat neemt niet weg dat de regering waar mogelijk benoeming van vrouwen bevordert. Activiteiten van de minister van BZK zijn in deze kabinetsperiode gericht op:
1. Het monitoren van de cijfermatige ontwikkelingen.
In de tweejaarlijkse publicatie «Staat van het Bestuur» worden de gegevens over de politieke participatie zoals het aantal vrouwen in vertegenwoordigende organen en andere functies in het openbaar bestuur gepresenteerd, recent in 2010.
2. Het vormen van een kweekvijver met potentiële burgemeesterskandidaten.
In 2011 wordt een oriëntatieprogramma voor potentiële burgemeesterskandidaten gestart. Dit oriëntatieprogramma is een vervolg op een scoutingtraject in de periode 2008–2010, gericht op het vergroten van de kweekvijver met geschikte vrouwen en bi-culturelen.
Deelname aan het programma zal mogelijk zijn voor getalenteerde zij-instromers. Dat zijn degenen die niet het geijkte CV hebben voor het burgemeesterschap maar daarvoor gezien hun ervaring en talenten wel in aanmerking zouden kunnen komen. Naar verwachting zal deze maatregel gaan leiden tot een divers samengesteld en verjongd burgemeesterscorps.
15. Het comité uit haar bezorgdheid over het bestaan van verplicht werk voor gevangenen in Nederland. Het comité is verder bezorgd over het feit dat gedetineerden werken voor private partijen voor een heel laag loon. (art. 6, 7)
De arbeid waarnaar wordt verwezen, betreft de arbeid die door gedetineerden wordt verricht buiten een zeer beperkt beveiligde inrichting, een ZBBI. Volgens de regering wordt deze specifieke vorm van arbeid niet uitgevoerd op basis van een overeenkomst tussen een particuliere werkgever en de gedetineerde. Deelname aan deze arbeid is een essentieel onderdeel van plaatsing in een ZBBI ter bevordering van de re-integratie in de maatschappij via werkervaring. Voorafgaand aan plaatsing in een ZBBI, geeft de gedetineerde zijn vrijwillige toestemming op basis van «informed consent» voor plaatsing in een ZBBI (met inbegrip van de arbeid die wordt verricht buiten deze inrichting).
Selectie van een gedetineerde voor een ZBBI is, naast andere criteria, gebaseerd op de motivatie van de gedetineerde en zijn detentiegeschiedenis met betrekking tot zijn vermogen om afspraken na te komen. De nieuwe vaardigheden die de gedetineerde verwerft terwijl hij werkt buiten de ZBBI, kunnen nuttig zijn om zijn kansen op het vinden van werk te verhogen en kunnen worden aangewend na invrijheidstelling. In sommige gevallen kan en zal de gedetineerde ook blijven werken als een werknemer voor dezelfde particuliere werkgever na zijn vrijlating uit de inrichting. De arbeid buiten de inrichting biedt de mogelijkheid om samen te werken in een gecontroleerde omgeving om zo teamvaardigheden te ontwikkelen.
De arbeidsomstandigheden waaronder de gedetineerde zijn arbeid zal verrichten voor de particuliere werkgever, worden geregeld bij dezelfde wet (ARBO-wetgeving) als de arbeidsomstandigheden van reguliere werknemers.
De inrichting biedt huisvesting en voedsel. Bovendien zal de gedetineerde worden gecompenseerd in het geval van persoonlijke schade in de loop van zijn verblijf in de inrichting. Indien de gedetineerde buiten zijn schuld niet kan deelnemen aan de arbeid, wordt hij gecompenseerd voor het verlies aan arbeidsloon. De regering concludeert daarom dat de gedetineerde voordeel geniet van sociale voorzieningen. In dat opzicht benadert de beloning voor de arbeid buiten de ZBBI het standaard minimumloon, rekening gehouden met de kosten voor huisvesting en voedsel, zoals berekend door het NIBUD, een Nederlandse budgetteringsorganisatie, en het feit dat de beloning niet wordt belast. De wekelijkse beloning bedraagt opgeteld circa € 100.
Wanneer de gedetineerde de arbeid buiten de inrichting niet langer wenst te verrichten, kan hij worden teruggeplaatst in een beperkt beveiligde inrichting, een BBI. Dit is een beheersmatige consequentie van de intrekking van de toestemming, die eerder door de gedetineerde is gegeven. Zoals eerder is vermeld,vormt de arbeid die buiten de inrichting dient te worden verricht, een essentieel onderdeel van het programma van deze bijzondere soort inrichting. Zonder de deelname van de gedetineerde aan deze arbeid, kan hij niet meer deelnemen aan het programma dat in de inrichting wordt aangeboden. De regering concludeert – alle omstandigheden in aanmerking nemend – dat de betreffende arbeid in overeenstemming is met de ILO-eisen.
17. Het comité is bezorgd dat huishoudelijk personeel in alle landen van de Staat niet dezelfde bescherming genieten als ander personeel en in het nadeel is doordat hun werkgevers voor hen niet bijdragen aan ziektekosten en pensioen zoals werkgevers in andere sectoren. (art. 7, 9)
Huishoudelijk personeel geniet in Nederland adequate bescherming, maar niet exact dezelfde bescherming als andere werknemers. Dit komt voort uit het streven van Nederland om de formele werkgelegenheid in deze sector te bevorderen. Ter stimulering van de markt voor persoonlijke dienstverlening is de regeling dienstverlening aan huis geïntroduceerd. Deze regeling biedt randvoorwaarden waardoor allerlei diensten aan huis makkelijker uitbesteed kunnen worden. Op basis van de regeling «Dienstverlening aan huis» geldt dat degene die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat, niet is verzekerd voor de werknemersverzekeringen en de ontslagbescherming en de loondoorbetaling bij ziekte zijn beperkt. De personen die onder de regeling vallen, kunnen zich wel vrijwillig verzekeren voor de werknemersverzekeringen. Wat betreft de ziektekosten geldt dat huishoudelijk personeel net als andere Nederlandse ingezetenen gewoon is verzekerd. Verder worden pensioenaanspraken niet door de wet opgelegd, maar zijn zij afhankelijk van afspraken van sociale partners.
Bijzonder aan de positie van huishoudelijk personeel is dat zij werken in dienst van een particulier (persoon of huishouden). Als voor particulieren dezelfde werkgeversverplichtingen en administratieve lasten zouden gelden als voor bedrijven, zou dit voor een groot deel van de particulieren te duur en/of te omslachtig zijn. Huishoudelijk werk verdwijnt in dat geval in het zwarte circuit of particulieren die niet willen frauderen, maar voor wie het te duur of te omslachtig is geworden, zullen het werk zelf gaan doen. Te hoge (administratieve) lasten voor particulieren gaan ten koste van de (formele) werkgelegenheid van huishoudelijk personeel. Nederland heeft per 1 januari 2010 daarnaast het BTW-tarief verlaagd voor persoonlijke dienstverlening eveneens met als doel de formele werkgelegenheid te bevorderen.
De regering is om deze redenen niet voornemens aanvullende maatregelen te treffen.
18. Het comité is bezorgd dat er bij afwezigheid van expliciete erkenning van het stakingsrecht in de Nederlandse wet, dat recht afhankelijk is van het respectievelijke hof en dat het stakingsrecht op Curaçao en St. Maarten nog steeds niet van kracht is. (art. 8)
In Nederland wordt het recht op collectieve actie (stakingsrecht) algemeen erkend en worden de begrenzingen die aan dit recht worden gesteld (voorheen door artikel 31 (ESH oud) en thans artikel G deel V (ESH herzien)), door de rechter getoetst. De voorwaarden voor de uitoefening van het stakingsrecht zijn in Nederland niet in de wet maar in de jurisprudentie van de hoogste rechterlijke instantie vastgelegd. Codificatie van deze door de Hoge Raad ontwikkelde «criteria» onder meer om te bepalen of met een staking niet onevenredig of disproportioneel belangen (van derden) worden geschaad, acht de Nederlandse regering niet nodig, omdat deze jurisprudentie in Nederland geldend recht is.
Met de jurisprudentie die zich op het gebied van het stakingsrecht heeft ontwikkeld wordt een adequate invulling gegeven aan het normatieve kader van het ESH, waarbij –meer dan voor de wetgever mogelijk zou zijn- rekening kon worden gehouden met de bijzondere omstandigheden die aan elke collectieve actie eigen zijn.
19. Het comité merkt met bezorgdheid op dat er weinig gebruikt gemaakt wordt van de bijstand door personen die daar recht op hebben zowel in Nederland als op de voormalige Nederlandse Antillen. (art. 9, 11)
De regering deelt de mening van het comité, dat er weinig gebruik wordt gemaakt van bijstand, niet. Er is echter zeker een mate van niet-gebruik. De regering heeft daarom al geruime tijd geleden acties in gang gezet en die al eerder ter ore van het comité gebracht. Acties die op het terrein van het tegengaan van niet-gebruik in gang zijn gezet zijn onder te verdelen in vier categorieën: voorlichting, bestandskoppeling, ondersteuning en vereenvoudiging.
Zowel op landelijk als op lokaal niveau wordt een extra inspanning gepleegd om burgers voor te lichten over de mogelijkheden die inkomensvoorzieningen kunnen bieden. Vanuit het rijk is in de campagne «Blijf Positi€f» vanaf juni 2008 in het kader van schuldenpreventie aandacht besteed aan het terugdringen van niet-gebruik. Tevens is in september 2007 met ondersteuning van het ministerie van SZW een landelijke website gestart «www.berekenuwrecht.nl». Via deze website kunnen burgers berekenen of zij recht hebben op tal van landelijke (in in steeds meer gevallen ook gemeentelijke) inkomensondersteunende regelingen.
Gemeenten gebruiken steeds vaker marketingmethoden om burgers te wijzen op de mogelijkheden van bijzondere bijstand en andere regelingen. Burgers worden zo verleid om bij de gemeente aan te kloppen als zij het vermoeden hebben in aanmerking te komen voor bijvoorbeeld bijzondere bijstand.
In januari 2008 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) na bestandskoppeling met de belastingdienst alle personen in Nederland aangeschreven die een onvolledige uitkering op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) hebben en een inkomen onder het sociaal minimum. In totaal zijn 27 000 mensen aangeschreven. Ook hebben bij die gelegenheid alle gemeenten de beschikking gekregen over de gegevens van deze groep om hen te kunnen wijzen op de mogelijkheden van de WWB, als aanvulling op de onvolledige AOW. In juni heeft de staatssecretaris van SZW bovendien besloten de aanvullende bijstand door de SVB te laten uitbetalen en niet langer via de gemeenten. Uit eigen onderzoek van de SVB blijkt dat dit goed werkt om het niet-gebruik tegen te gaan.
Ook licht de SVB mensen die geen volledige AOW hebben beter voor over de mogelijkheden om zich vrijwillig bij te verzekeren.
In de afgelopen jaren is in veel gemeenten een omslag gemaakt naar een actief armoedebeleid. Voorbeeld van de activiteiten van gemeenten zijn de zogenaamde formulierenbrigades of uitkeringeninterventieteams. De persoonlijke benadering kan betrokkenen over de streep trekken om toch een aanvraag in te dienen en kan de angst voor bureaucratie wegnemen. Een goede ontwikkeling is dan ook dat veel gemeenten en maatschappelijke organisaties de voedselbanken gebruiken als vindplaats om niet-gebruik onder minima op te sporen en betrokkenen te assisteren bij het aanvragen van regelingen.
In het voorjaar van 2007 heeft de ministerraad besloten dat per 1 september 2007 alle nieuwe formulieren van de rijksoverheid begrijpelijk moeten zijn. Per 1 september 2008 zijn ook gemeenten aan deze afspraak gehouden. Het gaat hier om formulieren voor burgers en het bedrijfsleven. Zowel papieren als elektronische formulieren worden aangepakt.
20. Het comité is bezorgd dat de eis dat men lang verzekerd moet zijn geweest om het volledige ouderdomspensioen te krijgen in Nederland discriminerend is voor migranten die werken in de Staat. Het comité is voorts bezorgd over het armoederisico voor gepensioneerden daar het volledige pensioen het niveau heeft van het minimumloon. (art. 9, 11)
De regering betreurt het dat het comité deze aanbevelingen doet; zeker omdat deze aanbevelingen door het comité niet worden onderbouwd, noch met feiten noch met argumenten. De regering heeft het comité verzocht haar oordeel te herbezien in het licht van de feiten. Het comité heeft dit niet gedaan en de regering verzocht een schriftelijke reactie aan het comité te sturen. Deze is naast het rapport van het comité op de website van het comité geplaatst.
Inkomensgarantie voor personen boven de pensioengerechtigde leeftijd.
De AOW is een belangrijk onderdeel van het stelsel van inkomensvoorzieningen voor personen boven de pensioengerechtigde leeftijd (65 jaar) en ouder. Samen met het stelsel voor bijstand, garandeert de AOW dat elke in Nederland wonende persoon toegang heeft tot een inkomen tijdens de jaren van pensionering. Het niveau van een volledige AOW-uitkering is gelijk aan het niveau van sociale bijstand voor personen van 65 jaar en ouder. Voor 2010 is het netto-niveau van de AOW en bijstand voor personen van 65 jaar en ouder € 16 524 voor een echtpaar en € 12 017 voor een alleenstaande persoon (op jaarbasis). Vanwege fiscale maatregelen voor personen boven de pensioengerechtigde leeftijd, is de netto- hoogte van het inkomen van een echtpaar hoger dan het netto minimumloonniveau (onder de leeftijd van 65). Zowel het niveau van de bijstand als het minimumloon in Nederland behoren tot de hoogste in de wereld. Het niveau van het gegarandeerde inkomen voor personen van 65 jaar en ouder voldoet aan de concrete normen van de Europese Code van de Raad van Europa.
Het percentage mensen van 65 jaar en ouder met een vrij laag inkomen in Nederland is -afgezien van Nieuw-Zeeland- het laagste in de OESO-landen (OESO zie: Pensions at a Glance 2009). In een rapport van het SCP wordt aangegeven dat de bijstandsuitkering voor gepensioneerden voldoende is (en zelfs relatief hoog is voor ouderen). Om het risico van niet-gebruik van bijstand voor gepensioneerden tegen te gaan, heeft de gemeente tot taak om een aanvullende bijstandsuitkering te betalen indien een persoon een gedeeltelijke AOW-uitkering heeft en recht heeft op een aanvulling tot het niveau van de AOW. Dit zal leiden tot een verdere afname van het niet-gebruik en dus leiden tot een nog geringere kans op armoede.
Opbouw van pensioenrechten in Nederland
Pensioenrechten worden meestal opgebouwd tijdens de beroepsgeschikte leeftijd en er bestaat een relatie tussen de perioden van het opbouwen van rechten vóór de pensioengerechtigde leeftijd en het niveau van het pensioen dat men ontvangt na pensionering. Een lange periode van aansluiting is gebruikelijk in de pensioenstelsels. Pensioenrechten kunnen worden opgebouwd in meer dan één land, en pensioenstelsels houden rekening met dit feit. Migranten (ongeacht nationaliteit) die vanuit Nederland naar andere landen gaan, stoppen met het opbouwen van rechten. Er is de mogelijkheid om zich vrijwillig te verzekeren voor het publiek pensioen.
Migranten die naar Nederland verhuizen, beginnen met het opbouwen van rechten op het moment dat ze legaal in Nederland verblijven. Als migranten het risico lopen om later een gedeeltelijke AOW-uitkering te ontvangen als ze met pensioen gaan, komen zij in aanmerking voor de betaling van AOW-premies met terugwerkende kracht als ze tussen de 15 en 65 jaar oud, en als ze nog niet wonen of werken in Nederland voor meer dan vijf jaar. Indien nodig zal bijstand het inkomen aanvullen tot het niveau van de AOW. Het systeem staat er dus altijd garant voor dat alle personen die dat nodig hebben toegang hebben tot een inkomen dat gelijk is aan het niveau van de volledige AOW.
De opbouwperiode in Nederland is 50 jaar van rechtmatig verblijf. De lange periode van opbouw in Nederland bestaat al sinds het begin van het openbare pensioenstelsel (AOW) in 1957. Een lange periode van opbouw van rechten is gebruikelijk. Het Nederlandse systeem heeft het voordeel dat zij ook pensioenrechten opbouwt voor degenen die niet werken. Er zijn ook geen aanvullende toelatingseisen om het systeem in te stromen. Migranten die legaal in Nederland wonen (met of zonder werk), bouwen pensioenrechten al op vanaf het moment dat ze in Nederland wonen, ongeacht hun nationaliteit. Het systeem als zodanig kan niet worden aangemerkt als discriminerend, omdat het gebaseerd is op objectieve beginselen die gebruikelijk zijn voor vele openbare stelsels van sociale zekerheid in de wereld.
Tot slot staat de Nederlandse inkomensgarantie voor personen van 65 jaar en ouder garant voor een relatief hoog uitkeringsniveau, dat beschikbaar is en gelijk is voor alle personen van deze leeftijd. Uit het zeer kleine percentage van de mensen van 65 jaar en ouder met een laag inkomen in Nederland, zoals gerapporteerd door de OESO, blijkt dat zowel de toegang tot als het gebruik en niveau van de uitkeringen aan personen boven de leeftijd van 65 jaar voldoende en adequaat zijn.
De regering ziet dus geen objectieve feitelijke gronden voor de aanbevelingen en opmerkingen van het comité.
21. Het comité is ondanks de genomen maatregelen bezorgd over de mate van huiselijk geweld en de afwezigheid van huiselijk geweld als een specifiek misdrijf in Nederland. Verder is het comité bezorgd over het gebrek aan informatie over de schaal waarop huiselijk geweld plaatsvindt op Aruba en de eilanden van de voormalige Nederlandse Antillen. (art. 10)
De regering constateert dat het comité heeft aanbevolen om te voorzien in een specifieke strafbaarstelling van huiselijk geweld. Het comité geeft evenwel niet aan welke gedragingen een delictsomschrijving van «huiselijk geweld» zou moeten omvatten. Huiselijk geweld laat zich in strafrechtelijke zin niet eenvoudig concretiseren tot één specifieke gedraging. Er is sprake van een complex aan gebeurtenissen, waarbij sprake kan zijn van verschillende strafbare feiten.
De aanbeveling verrast in het licht van de lopende onderhandelingen in Straatsburg over een nieuw verdrag van de Raad van Europa ter bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. In dit specifiek op de bestrijding van huiselijk geweld gerichte verdrag is geen afzonderlijke strafbaarstelling van huiselijk geweld opgenomen, maar wordt een aantal gedragingen (mishandeling, dwang etc.) omschreven die in het kader van de bestrijding van huiselijk geweld strafbaar moeten worden gesteld.
Een specifieke strafbaarstelling is niet nodig om huiselijk geweld effectief te kunnen vervolgen. Een maatregel die daaraan wel bijdraagt is de Aanwijzing huiselijk geweld en eergerelateerd geweld die met ingang van 1 juni 2010 in werking is getreden (Stcrt. 2010, nr. 6462). Het kabinet ziet geen aanleiding om de desbetreffende aanbeveling van het comité over te nemen.
25. Het comité is ernstig bezorgd over het langdurig in detentie houden van asielzoekers en onbegeleide minderjarigen in Nederland. Het comité betreurt het ook dat illegale migranten, ook families met kinderen, geen basisrecht hebben op onderdak en dakloos worden na hun uitzetting uit de opvangcentra. Het comité is ook bezorgd dat hoewel illegale migranten recht hebben op gezondheidszorg en onderwijs, zij daar in de praktijk niet altijd toegang toe hebben. (art. 11, 10, 12, 13, 2 (2))
Op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving kan vreemdelingenbewaring alleen als uiterste middel worden toegepast, en mag de duur van de bewaring nooit langer zijn dan strikt noodzakelijk is om het vertrek van de vreemdeling te bewerkstelligen. Sinds de inwerkingtreding van de Europese Terugkeerrichtlijn op 24 december 2010 is de maximale bewaringsduur beperkt tot zes maanden. Deze termijn kan onder bepaalde omstandigheden worden verlengd tot maximaal 18 maanden.
Als gevolg van een vonnis van het Gerechtshof Den Haag, kan onderdak van gezinnen met minderjarige kinderen niet door de Nederlandse overheid worden beëindigd, zolang het vertrek uit Nederland nog niet heeft plaatsgevonden. Van afgewezen asielzoekers die geen minderjarige kinderen hebben kan het onderdak wel worden beëindigd. De Nederlandse regering wil echter benadrukken dat afgewezen asielzoekers de plicht hebben Nederland te verlaten en dakloosheid kunnen voorkomen door het vertrek uit Nederland tijdig te regelen. Zij kunnen hiertoe ook een beroep doen op – door de Nederlandse overheid betaalde – ondersteuning van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) in de vorm van een vliegticket, ondersteuning bij het verkrijgen van een reisdocument en vergoeding van de kosten, en een financiële bijdrage. Als zij besluiten Nederland niet te verlaten, is het niet aan de overheid om hun illegale verblijf te faciliteren door huisvesting te blijven bieden. In Nederland is sprake van een systeem dat verzekert dat ongedocumenteerde migranten toegang hebben tot noodzakelijke medische zorg, waaronder een systeem om de (meeste) kosten daarvan te vergoeden. Onderwijs is beschikbaar, en zelfs verplicht, voor alle kinderen van 5 tot en met 16 jaar oud, ongeacht hun status.
26. Het comité betreurt het dat er geen duidelijke en gedetailleerde informatie ontvangen is over het naar verluidt grote druggebruik in de Staat. (art. 12)
Voor zover statistische gegevens, als bedoeld door het verdragscomité, beschikbaar zijn, zullen deze door de Regering met het verdragscomité worden gedeeld.
28. Het comité is bezorgd over het nadelige effect van het recht op gezondheid dat voortvloeit uit de beslaglegging in Nederland door de Staat op zendingen generieke medicijnen onder het TRIPS verdrag die van het ene ontwikkelingsland naar het andere verstuurd worden. (art. 12)
In twee informele sessies hebben India en Brazilië de Europese Unie en Nederland vragen gesteld over de situatie met betrekking tot de beslaglegging van zendingen generieke medicijnen. Deze sessies, die niet resulteren in een conclusie of een vergelijk maken onderdeel uit van de procedure rondom het WTO-recht. Na de sessie kan een land bepalen of zij een formele klacht indienen. Vooralsnog lijken India of Brazilië niet over te gaan tot het indienen van een formele klacht.
29. Het comité is bezorgd dat veel ouderen, zoals die in verpleeghuizen, niet de juiste zorg krijgen door een gebrek aan voldoende verzorgend personeel, voldoende getraind personeel en geen uitgebreide geriatrische gezondheidszorg. (art. 12, 2 (2))
De Nederlandse regering heeft € 860 miljoen beschikbaar gesteld als investering in de kwaliteit van de langdurige zorg. Hiermee wordt een forse impuls aan de sector gegeven. Eind 2010 heeft de regering toegezegd met een nieuwe wet inzake de langdurige zorg te komen («Beginselenwet zorginstellingen»). De achtergrond van deze wet is dat de zorg voor mensen die afhankelijk zijn van zorg, ook daadwerkelijk goed gewaarborgd wordt. Mensen met een beperking door leeftijd of ziekte verdienen dezelfde kansen op een kwalitatief goed bestaan als mensen zonder beperking.
Op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen en in de toekomst op grond van de Wet cliëntenrechten zorg (Wcz), moet de zorgaanbieder de organisatie zo inrichten dat die leidt tot het verlenen van verantwoorde zorg. In de Wcz wordt de verantwoordelijkheid van het bestuur voor de kwaliteit van de zorg aangescherpt. Vanuit de gedachtegang dat zorg maatwerk is, wil de regering in de Beginselenwet concrete rechten neerleggen voor bewoners van zorginstellingen. Over die rechten moeten in het zorgplan cliënt en zorgverlener heldere afspraken worden gemaakt, uitgaande van zoveel mogelijk zelfredzaamheid van de cliënt.
Het gaat de regering om de zaken die voor de meeste cliënten van groot belang zijn:
– Recht op regie over het eigen leven, zodat de cliënt zelf invloed heeft op de kwaliteit van leven,
– Recht op dagelijkse lichamelijke hygiëne,
– Recht op gezonde en voldoende voeding en drinken,
– Recht op een eigen kamer of op een kamer met een partner,
– Recht op een respectvolle bejegening, passend bij de eigenheid van de cliënt (bijvoorbeeld de seksuele geaardheid),
– Recht op de mogelijkheid tot beleven van godsdienst of levensovertuiging,
– Recht op een zinvolle daginvulling, beweging en dagelijks buitenlucht,
– Recht op aandacht voor ontwikkeling en ontplooiing.
Toezicht
De inspectie zal toezien op de naleving van de Beginselenwet en stelt hiertoe een handhavingskader op. De inspectie zal voor de handhaving van de Beginselenwet dezelfde instrumenten krijgen als voor de handhaving van de Kwaliteitswet zorginstellingen (aanwijzing, bevel, boete, bestuursdwang, last onder dwangsom).
Ernstige klachten over verzorging en bejegening
Op dit moment worden nog alle individuele klachten die cliënten melden bij de inspectie voor de gezondheidszorg doorverwezen naar de klachtencommissie van de instelling. De kwaliteit van deze klachtencommissies is wisselend en het advies van de commissie aan de instelling is niet bindend.
Het voorstel voor de Wcz biedt nieuwe regels om de afhandeling van klachten door de instelling zelf te verbeteren en biedt de Wcz-cliënten de mogelijkheid om, als die afhandeling niet naar tevredenheid geschiedt, de klacht voor te leggen aan een onafhankelijke geschilleninstantie die bindende uitspraken doet. Naast deze verbetering in de afhandeling van klachten ziet de regering ook een verantwoordelijkheid voor de overheid om in te grijpen bij misstanden.
Cliënten met ernstige klachten over de persoonlijke verzorging en persoonlijke bejegening kunnen deze klachten ook direct bij de inspectie melden en de inspectie dient ernstige klachten ook daadwerkelijk zelf op te pakken.
De inspectie gaat per direct haar werkwijze aanpassen, zodat zij sneller in actie kan komen bij ernstige problemen. Binnenkomende meldingen en klachten die duiden op een ernstig probleem, krijgen een hoge prioriteit en worden snel onderzocht. Ook de signalen van anderen die actief zijn binnen het domein van de klachtenafhandeling, zoals geschilleninstanties, klachtenfunctionarissen en vertrouwenspersonen, gaat de inspectie systematisch oppakken. Zo kan de inspectie sneller en effectiever optreden als kwetsbare, afhankelijke mensen worden verwaarloosd, mishandeld of vernederd. De inspectie zal hiertoe onder meer samenwerkingsafspraken maken met de geschilleninstanties binnen het nieuwe klachtrecht.
In de Beginselenwet zorginstellingen regelt de regering tot slot dat de inspectie bij zeer ernstige individuele klachten op het gebied van verzorging en bejegening onmiddellijk kan optreden. Daartoe krijgt de inspectie een (wettelijk) instrumentarium op maat via de mogelijkheid tot aanwijzing, bevel en last onder dwangsom of bestuursdwang.
30. Het comité is bezorgd dat een groot deel van de gevangenen met geestelijke gezondheidsproblemen volgens rapporten niet de gezondheidszorg krijgt die ze nodig hebben door een gebrek aan opgeleid personeel in strafinrichtingen en te weinig controle op de kwaliteit en adequaatheid van de zorg. Het comité is ook bezorgd over de praktijk van het gebruik van isolatie als vorm van straf wanneer gevangenen problemen veroorzaken, zonder voldoende te kijken naar de eventuele gevolgen voor de gezondheid. (art. 12)
Paragraaf 30 betreft in feite twee vragen:
1. Het comité beveelt aan de nodige maatregelen te nemen om het aantal medisch opgeleid personeel in penitentiaire inrichtingen te verhogen of adequate behandeling in instellingen voor geestelijke gezondheid te garanderen.
2. Het comité dringt er op aan bij gedetineerden met psychische/psychiatrische ziekten die problemen veroorzaken geen isolatie toe te passen als strafmaatregel.
Sub 1: De regering herkent dat een aanzienlijk deel van de gevangenispopulatie lijdt aan psychische/psychiatrische ziekten. Recent zijn vijf penitentiair psychiatrische centra (PPC’s) operationeel. Momenteel wordt gewerkt aan aanpassing van de wetgeving met als doel de mogelijkheden van behandeling van zorg van gedetineerden met psychische problematiek te vergroten. Wij begrijpen de opmerkingen van het comité dan ook niet. Naar onze mening zijn deze opmerkingen gebaseerd op onjuiste feiten.
In de benadering van gedetineerden met psychische/psychiatrische problemen zijn de «levensloopbenadering» en «continuïteit van zorg» leidend. Het medisch onderzoek bij inkomst, alsmede het tijdig organiseren van zorg en nazorg na de detentie, zijn belangrijk. In penitentiaire inrichtingen is de geestelijke gezondheidszorg voor gedetineerden trapsgewijs georganiseerd:
– basis geestelijke gezondheidszorg;
– extra zorg unit;
– penitentiair psychiatrische centrum (PPC).
Gedetineerden met ernstige psychische/psychiatrische problematiek worden bij voorkeur overgeplaatst naar een algemeen psychiatrisch ziekenhuis. In het geval er veiligheids- of juridische tegenargumenten zijn, wordt de patiënt overgebracht naar een PPC.
De implementatie van de vijf PPC’s is in 2006 gestart. In deze centra staat de zorg en behandeling van gedetineerden met psychisch/psychiatrische problemen op een hoog professioneel peil, equivalent aan dat in de algemene psychiatrische ziekenhuizen in de vrije maatschappij. In de PPC’s is deze expertise geconcentreerd en is sprake van een professioneel behandelklimaat.
Sub 2: In Nederland wordt isolatie nooit gebruikt als straf voor gedetineerden met psychische/psychiatrische problematiek.
Isolatie kan als medische maatregel (de zogenaamde «medische isolatie») worden toegepast als de patiënt een gevaar is voor zichzelf of zijn omgeving en om de geestelijke conditie van de patiënt te stabiliseren. Medische isolatie wordt geïndiceerd door de justitieel geneeskundige en/of de forensisch psychiater. Als de patiënt in een psychiatrische crisis is en medische isolatie in de penitentiaire inrichting niet voldoet, kan de forensisch psychiater indiceren de patiënt over te plaatsen naar de crisisunit van de PPC in Amsterdam, waar de patiënt adequaat behandeld kan worden.
Momenteel wordt de wetgeving aangaande medische behandeling onder dwang herzien en wordt gewerkt aan een uitbreiding van de mogelijkheden om dwangmedicatie toe te passen. Dit is enerzijds een alternatief voor medische isolatie, anderzijds vergroot dit de mogelijkheden om gedetineerden met psychische/psychiatrische problematiek adequaat te behandelen. Het doel is om medische isolatie alleen toe te passen als ultimum remedium.
31. Het comité is bezorgd dat terwijl onderwijs voor alle kinderen verplicht is ongeacht hun wettelijke status, illegale kinderen die aan beroepsopleidingen willen deelnemen hun stages niet kunnen doen vanwege de werkvergunningseisen in Nederland. (art. 13, 2 (2))
Omdat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen niet op de Nederlandse arbeidsmarkt werkzaam mogen zijn, acht het kabinet het niet noodzakelijk dat deze vreemdelingen stages lopen en de opleiding afronden met een diploma dat kwalificeert voor de Nederlandse arbeidsmarkt. Omdat zij zonder stage geen diploma kunnen halen, zal de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een beroep doen op de mbo-instellingen om een schoolverklaring af te leggen ten behoeve van de illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling.
32. Het comité is bezorgd dat het landelijk lesmateriaal van de Staat geen onderricht op het gebied van de mensenrechten bevat. (art. 13)
De regering is van mening dat onderwijs in mensenrechten op diverse wijzen plaatsvindt en daarmee aan de verdragsverplichtingen wordt voldaan. In de gezamenlijke brief van de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Buitenlandse Zaken van 8 december 2008 aan de Kamer wordt aangegeven welke activiteiten op het gebied van mensenrechteneducatie in het onderwijs worden ondernomen en hoe het onderwijs in mensenrechten is verankerd in het Nederlandse onderwijsbestel.
De kerndoelen voor zowel het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs als een aantal examenprogramma’s voor het Voortgezet Onderwijs hebben een relatie met het thema mensenrechten. Ditzelfde geldt voor de wettelijke opdracht aan scholen om actief burgerschap en sociale integratie onder hun leerlingen te stimuleren. Mensenrechten maken daarvan onderdeel uit.
De meest geëigende plaats voor mensenrechteneducatie is bij burgerschap.
De minister van OCW zal aan de Onderwijsraad vragen in hoeverre verdere stimulering van burgerschap mogelijk en wenselijk is en hoe dit eventueel vanuit de centrale overheid zou kunnen gebeuren. Op basis van dit advies zal de minister uiterlijk begin 2012 aan de Kamer berichten welke conclusies zij hieraan verbindt. Mensenrechteneducatie wordt als integraal onderdeel van burgerschapsvorming meegenomen in dit proces. Dit besluitvormingstraject laat onverlet dat scholen ondertussen op verschillende wijzen ondersteund worden in het vormgeven van deze wettelijke opdracht. De Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) en de Alliantie Scholenpanels Burgerschap bieden handreikingen en trainingsbijeenkomsten aan die scholen kunnen benutten voor dit doel.
Ten aanzien van de aanbeveling om ook in het hoger onderwijs aandacht aan mensenrechteneducatie te besteden, wijst het kabinet erop dat de overheid geen expliciete – voorschrijvende – rol heeft ten aanzien van het verwerven van kennis van mensenrechten in het hoger onderwijs. Daar waar kennis hiervan in het kader van beroepsuitoefening noodzakelijk is, is het aan de instellingen cq de daarbij betrokken beroepsgroepen om dit in het curriculum/opleidingstraject een plaats te geven.
34. Het comité begroet de vorderende hervormingen van het sociale zekerheidsstelsel in de vier landen van de Staat en spoort de Staat aan om rekening te houden met Algemene Opmerking nr. 19 over het recht op sociale zekerheid (2007) bij toekomstig te nemen initiatieven ter verbetering van het sociale verzekeringsstelsel. (art. 9)
De Nederlandse regering heeft als vast onderdeel bij het proces van totstandkoming van regelingen en wetten een toetsing aan de internationale verdragen en hun uitleg opgenomen. Algemene opmerkingen van het verdragscomité over sociale zekerheid, waarin het comité uitleg geeft van het betreffende verdragsartikel, worden daarbij meegenomen.
35. Met erkenning van de maatregelen die in Nederland genomen zijn ter bestrijding van mensenhandel, dringt de Commissie er bij de Staat op aan om de pogingen om mensenhandel te bestrijden voort te zetten en te intensiveren zolang Nederland een bestemmings- of doorgangsland voor mensenhandel blijft. Het comité adviseert de Staat ook in het volgende periodieke rapport gedetailleerde informatie te verschaffen over het probleem van mensenhandel op de eilanden van de voormalige Nederlandse Antillen als ook over het effect van de genomen maatregelen. (art. 10)
Het kabinet zet onverminderd in op de effectieve bestrijding van mensenhandel en zegt toe in de volgende periodieke rapportage wederom gedetailleerde informatie te verschaffen over deze problematiek.
36. Het comité adviseert de Staat een landelijk actieplan op te zetten ter bestrijding van de stijgende dakloosheid in Nederland en te kijken naar de oorzaken evenals manieren voor te schrijven om dakloosheid te voorkomen en daklozen te rehabiliteren. (art. 11)
Nederland heeft al sinds 2006 een effectief plan van aanpak voor dak- en thuislozen. De aanpak is begonnen in de vier grote steden (G4) en uitgerold naar de centrumgemeenten voor maatschappelijke opvang. In de G4 is deze aanpak echt geslaagd (het doel 10 000 daklozen van straat voor eind 2009 is nagenoeg gehaald). De G39 volgt en boekt ook al resultaten. De monitor Stedelijk Kompas en de monitor voor de G4 komen in mei 2011 uit.
De vier grote steden gaan nu de tweede fase in: richten op preventie en blijvend herstel. Er zijn ook al centrumgemeenten die preventie en blijvend herstel in hun aanpak hebben meegenomen. Wat het comité adviseert gebeurt dus al sinds 2006. Over het plan van aanpak wordt regelmatig over aan de Tweede Kamer gerapporteerd.
37. Het comité adviseert de Staat de inspanningen te intensiveren om de wachttijd in Nederland van zes weken voor kinderen en jongeren die geestelijke gezondheidszorg nodig hebben te bekorten. (art. 12)
In het Nederlandse zorgstelsel ligt de primaire verantwoordelijkheid dat kinderen op tijd worden behandeld bij de zorgverzekeraars. In de afgelopen jaren is meer geld beschikbaar gekomen voor de geestelijke gezondheidszorg voor kinderen en adolescenten, en zijn er meer geholpen. Maar als gevolg van een steeds grotere en groeiende vraag, blijven de wachtlijsten in de sector hardnekkig. Er zijn verschillende acties die het ministerie van Volksgezondheid neemt om de wachtlijsten terug te dringen:
– Het ministerie financiert momenteel een project over efficiëntie in de sector. In dit project zijn er 12 instellingen en 34 teams van zorgverleners op zoek naar methoden om de efficiëntie te verbeteren. Resultaten van dit project zullen zijn gepresenteerd in mei 2009 (versnelling in de Jeugd GGZ2)
– In 2009 is het voor de zorgverleners in de geestelijke gezondheidszorg verplicht geworden om de wachtlijsten op hun websites te publiceren. Momenteel worden de mogelijkheden onderzocht van het publiceren van wachtlijsten op een enkele website, zodat (toekomstige) patiënten een beter overzicht hebben.
38. Het comité adviseert de Staat in het zesde periodieke rapport bijgewerkte statistische gegevens te verschaffen per verdragsrecht, uitgesplitst naar leeftijd, geslacht, etnische afkomst, stedelijke/niet-stedelijke bevolking, economische en sociale omstandigheden en andere relevante status, op basis van een jaarlijkse vergelijking over de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het rapport.
Voor zover statistische gegevens, als bedoeld door het verdragscomité, beschikbaar zijn, zullen deze door de Regering met het verdragscomité worden gedeeld.
39. Het comité verzoekt de Staat haar aanbevelingen breed onder alle lagen van de maatschappij te verspreiden met name onder ambtenaren, gerechtelijke en maatschappelijke organisaties, deze te laten vertalen en ze te publiceren waar mogelijk, en het comité te informeren over de genomen stappen om de slotopmerkingen te implementeren in het volgende periodieke rapport. Het comité spoort de Staat ook aan landelijke organisaties voor de mensenrechten, non-gouvernementele organisaties en andere leden van de maatschappij bij de landelijke discussie te betrekken vóór indiening van het volgende periodieke rapport.
Nederland publiceert de slotopmerkingen van het verdragscomité in een vertaalde versie op haar website. Daarnaast worden de slotopmerkingen gedeeld met de Tweede Kamer der Staten Generaal, vergezeld van de regeringsreactie.
Zoals al jaren gebruikelijk bij de diverse rapportages die Nederland op het gebied van de diverse VN mensenrechtenverdragen naar de Verdragscomités stuurt, worden de betrokken Nederlandse mensenrechtenorganisaties en NGO’s betrokken bij het opstellingsproces van de rapportage.
40. Het comité spoort de Staat aan om te overwegen het Facultatieve Protocol bij het Convenant over economische, sociale en culturele rechten die zij ondertekend heeft, te ratificeren.
Nederland hoorde bij de eerste ondertekenaars van het Facultatief Protocol als door het Comité. Sedertdien wordt goedkeuring ervan door de regering voorbereid.
41. Het comité spoort de Staat aan om te overwegen het Internationale VN Verdrag voor de Bescherming van de Rechten van alle Migranten en hun Gezinsleden te ondertekenen en te ratificeren en het Internationale Verdrag voor de Rechten van Personen met een handicap en het Internationale Verdrag voor de Bescherming van alle Personen tegen Gedwongen Verdwijningen te ratificeren.
De regering heeft geen voornemen om partij te worden bij het VN-Verdrag voor de Bescherming van de Rechten van alle Migranten en hun Gezinsleden. Dit heeft onder andere te maken met de Koppelingswet, die op 1 juli 1998 in werking trad en onderscheid maakt tussen immigranten met en zonder een verblijfsstatus, en daar consequenties aan verbindt ten aanzien van het recht op sociale zekerheid. De regering wijst erop dat, in tegenstelling tot bestemmingslanden, alleen herkomstlanden van migrantenwerknemers het Verdrag hebben geratificeerd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-26150-100.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.