Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 25877 nr. 9 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1999-2000 | 25877 nr. 9 |
Ontvangen 29 september 1999
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
In de artikelen 1, 20, tweede en derde lid, 22, tweede en vierde lid, 24, tweede lid, 25, derde lid, 26, zevende lid, en 55, tweede en derde lid, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» telkens vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Artikel 1, onderdeel f, komt te luiden:
f. gegevensverwerking of verwerking van gegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot gegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;.
Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef van het tweede lid komt te luiden:
2. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale veiligheid tot taak:.
2. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «het belang van de staat» vervangen door: de nationale veiligheid.
3. In het tweede lid vervalt, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt, onderdeel d.
4. Na het tweede lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft voorts tot taak het verrichten van onderzoek betreffende andere landen ten aanzien van onderwerpen, die door Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, in overeenstemming met Onze betrokken Ministers zijn aangewezen:
a. in het belang van de nationale veiligheid voor zover het onderwerpen betreft met een overwegend niet-militaire relevantie, of
b. met het oog op vitale economische belangen van Nederland.
Artikel 7, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. De aanhef komt te luiden:
2. De Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van de nationale veiligheid tot taak:.
2. In onderdeel e vervalt: met het oog op het belang van de staat.
In artikel 10, eerste lid, onder b, wordt «de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat» vervangen door: de nationale veiligheid.
In artikel 14 wordt na het tweede lid een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties draagt zorg voor de archiefbescheiden die verband houden met de gegevensverwerking ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de ambtenaren, bedoeld in artikel 55, voor zover deze archiefbescheiden niet zijn overgebracht naar een rijksarchiefbewaarplaats.
In artikel 17 wordt «de houder van een verzameling van persoonsgegevens» telkens vervangen door: de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking.
In artikel 18 wordt «artikel 6, tweede lid, onder a en d» vervangen door: artikel 6, tweede lid, onder a, en derde lid.
Ha In artikel 20, derde lid, eerste volzin, wordt «toestemming» vervangen door: schriftelijk toestemming.
In artikel 21 wordt na het zevende lid een nieuw lid toegevoegd, luidende:
8. Met betrekking tot het oprichten van rechtspersonen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, blijft artikel 29, eerste en tweede lid, van de Comptabiliteitswet buiten toepassing.
Ia In artikel 22, vierde lid, eerste volzin, wordt «toestemming» vervangen door: schriftelijk toestemming.
In artikel 23, derde lid, wordt «in overeenstemming met hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst» vervangen door: in overeenstemming met het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Artikel 25 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid wordt gewijzigd als volgt:
a. In de eerste volzin wordt «opnemen» vervangen door: ontvangen, opnemen.
b. In de tweede volzin vervalt: tot het aanwenden van technische voorzieningen.
2. Het vierde lid komt te luiden:
4. Het verzoek om toestemming, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt gedaan door het hoofd van de dienst en bevat ten minste:
a. een aanduiding van de bevoegdheid die de dienst wenst uit te oefenen en, voor zover van toepassing, het nummer, bedoeld in artikel 1.1, onder t, van de Telecommunicatiewet;
b. gegevens betreffende de identiteit van de persoon dan wel de organisatie ten aanzien van wie onderscheidenlijk waarvan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid wordt verlangd;
c. de reden waarom uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid wordt verlangd.
3. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Indien bij het verzoek om toestemming het nummer, bedoeld in het vierde lid, onder a, nog niet bekend is, wordt de toestemming slechts verleend onder de voorwaarde dat de bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend, zodra het desbetreffende nummer bekend is. De diensten zijn bevoegd tot het gebruik van een technisch hulpmiddel waarmee het nummer, bedoeld in de eerste volzin, kan worden verkregen. De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in de tweede volzin, door de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst buiten plaatsen in gebruik van het Ministerie van Defensie geschiedt in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
4. Het zevende lid vervalt onder vernummering van het achtste lid tot zevende lid.
5. Na het zevende lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
8. Het derde lid is niet van toepassing ten aanzien van het gericht ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie dat zijn oorsprong of bestemming heeft in andere landen aan de hand van een technisch kenmerk. Voor zover deze telecommunicatie betrekking heeft op militair berichtenverkeer is geen toestemming vereist als bedoeld in de artikelen 19 en 25, tweede lid.
Na artikel 25 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:
1. De diensten zijn bevoegd tot het met een technisch hulpmiddel ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie dat zijn oorsprong of bestemming in andere landen heeft aan de hand van een technisch kenmerk ter verkenning van de communicatie. De diensten zijn bevoegd om van daarbij ontvangen gegevens kennis te nemen. Tot de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin, behoort tevens de bevoegdheid om versleuteling van de telecommunicatie ongedaan te maken.
2. Voor de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is geen toestemming vereist als bedoeld in artikel 19.
3. Zodra door toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, de identiteit van de persoon of organisatie van wie onderscheidenlijk waarvan de telecommunicatie afkomstig is, is vastgesteld, kan daarvan aantekening worden gemaakt indien zulks noodzakelijk is voor de goede taakuitvoering door de dienst.
4. Zodra door toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, de identiteit van de persoon of de organisatie van wie onderscheidenlijk waarvan de telecommunicatie afkomstig is, is vastgesteld, wordt binnen twee dagen een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 25, tweede lid, ingediend, indien het ontvangen en opnemen van de telecommunicatie van de desbetreffende persoon of organisatie noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering door de dienst.
5. Indien het ontvangen en opnemen van de telecommunicatie van de desbetreffende persoon of organisatie niet noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering door de dienst, worden de ingevolge het eerste lid ontvangen en opgenomen gegevens terstond vernietigd.
Artikel 26 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, tweede volzin, vervalt: tot het aanwenden van technische hulpmiddelen.
2. In het derde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. In onderdeel a vervalt: de hoedanigheid van.
b. In onderdeel b, wordt «artikel 1, onder cc, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen» vervangen door: artikel 1.1, onder t, van de Telecommunicatiewet.
3. Het vijfde lid wordt als volgt gewijzigd:
a. In de eerste volzin wordt na «toestemming voor de selectie» ingevoegd: aan de hand van trefwoorden.
b. In de tweede volzin komt onderdeel a te luiden:
a. een nauwkeurige omschrijving van het onderwerp;.
4. Onder vernummering van het zesde tot en met achtste lid tot zevende tot en met negende lid, wordt een nieuw lid ingevoegd, luidende:
6. Het hoofd van de dienst of namens deze een door hem daartoe aangewezen ambtenaar is bevoegd tot de vaststelling van de aan de onderwerpen gerelateerde trefwoorden. Een overzicht van de vastgestelde trefwoorden wordt jaarlijks ter kennis gebracht aan Onze betrokken Minister.
5. In het zevende lid vervalt: ,de daaraan gerelateerde trefwoorden.
6. Het negende lid komt te luiden:
9. Gegevens die zijn verzameld door uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, mogen, voor zover zij niet zijn geselecteerd, voor een periode van ten hoogste een jaar worden bewaard ten behoeve van een nadere selectie, met dien verstande dat deze:
a. slechts mag plaatsvinden in het kader van een onderzoek door een dienst op grond van een reden als bedoeld in het vierde lid, onder b, dan wel met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in het vijfde lid, onder a, waarvoor op het moment van het ontvangen en opnemen van de desbetreffende gegevens toestemming was verleend, en
b. voor de goede uitoefening van het desbetreffende onderzoek dringend wordt gevorderd.
7. Na het negende lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende:
10. Het negende lid is van overeenkomstige toepassing op gegevens waarvan de versleuteling nog niet ongedaan is gemaakt, met dien verstande dat de periode, bedoeld in het negende lid, pas aanvangt met ingang van het moment waarop de versleuteling ongedaan is gemaakt.
Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten in de zin van de Telecommunicatiewet met het verzoek gegevens te verstrekken ter zake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten heeft plaatsgevonden dan wel zal plaatsvinden ten aanzien van een in dat verzoek aangegeven nummer, dan wel ten aanzien van een aan een in het verzoek aangegeven persoon of organisatie toebehorend nummer. De diensten zijn bevoegd tot het gebruik van een technisch hulpmiddel waarmee het nummer, bedoeld in de eerste volzin, kan worden verkregen.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Voor de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, is geen toestemming vereist als bedoeld in artikel 19.
3. Het derde lid wordt gewijzigd als volgt:
a. Onderdeel a komt te luiden:
a. het nummer, bedoeld in artikel 1.1, onder t, van de Telecommunicatiewet, of.
b. Onderdeel b komt te luiden:
b. gegevens betreffende de naam alsmede de woon- of verblijfplaats van de persoon dan wel de vestigingsplaats van de organisatie aan wie onderscheidenlijk waaraan het nummer, bedoeld onder a, toebehoort, en.
4. Het vijfde lid wordt gewijzigd als volgt:
a. In onderdeel a wordt «artikel 1, onder cc, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen» vervangen door: artikel 1.1, onder t, van de Telecommunicatiewet.
b. In onderdeel b wordt na «aan wie» ingevoegd: onderscheidenlijk waaraan.
5. In het zesde lid wordt «De houders, bedoeld in artikel 64 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en degenen die telecommunicatiediensten voor derden verzorgen» vervangen door: De aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten in de zin van de Telecommunicatiewet.
Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De diensten zijn bevoegd zich te wenden tot de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten in de zin van de Telecommunicatiewet met het verzoek gegevens te verstrekken betreffende:
a. de naam en de geregistreerde woon- of verblijfplaats van de persoon dan wel de vestigingsplaats van de organisatie aan wie onderscheidenlijk waaraan het in het verzoek aangegeven nummer als bedoeld in die wet toebehoort;
b. het nummer als bedoeld in die wet, alsmede de geregistreerde woon- of verblijfplaats dan wel vestigingsplaats van de in het verzoek aangegeven persoon onderscheidenlijk organisatie.
2. In het vierde lid wordt «De houders, bedoeld in artikel 64 van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen alsmede degenen die telecommunicatiediensten voor derden verzorgen» vervangen door: De aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten in de zin van de Telecommunicatiewet.
Oa Aan artikel 29, vierde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende:
In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, geldt de ingevolge de desbetreffende artikelen gegeven toestemming met betrekking tot de bevoegdheidsuitoefening in woningen, tevens als machtiging in de zin van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.
In artikel 30, tweede lid, wordt «zo spoedig mogelijk» vervangen door: terstond.
Na paragraaf 3.2.2 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
Paragraaf 3.2.3 Het uitbrengen van verslag omtrent de uitoefening van enkele bijzondere bevoegdheden
Artikel 33a
1. Onze betrokken Minister onderzoekt vijf jaar na de beëindiging van de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 23, eerste lid, 25, eerste lid, 26, derde lid, onderdelen a en b, alsmede artikel 29, eerste lid, voor zover is binnengetreden in een woning zonder toestemming van de bewoner, en daarna telkens eenmaal per jaar, of de persoon ten aanzien van wie één van deze bijzondere bevoegdheden is uitgeoefend, daarvan verslag kan worden uitgebracht. Indien dit mogelijk is, geschiedt dit zo spoedig mogelijk.
2. Het verslag is schriftelijk en omvat uitsluitend:
a. gegevens betreffende de identiteit van de betrokken persoon;
b. een aanduiding van de bijzondere bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid die ten aanzien van de betrokken persoon is uitgeoefend;
c. de persoon of instantie die voor de uitoefening van de bijzondere bevoegdheid toestemming, machtiging dan wel last heeft verleend;
d. de datum waarop voor de bevoegdheidsuitoefening toestemming, machtiging dan wel last is verleend;
e. de periode gedurende welke de bevoegdheidsuitoefening heeft plaatsgevonden en, indien de uitoefening van de bevoegdheid betrekking had op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, een aanduiding van de woning waarin is binnengetreden.
3. Voor zover de bevoegdheidsuitoefening het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner betreft, blijft artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden buiten toepassing.
4. De verplichting tot het uitbrengen van een verslag, bedoeld in het eerste lid, vervalt op het moment dat is vastgesteld dat zulks redelijkerwijs niet mogelijk is.
5. Het uitbrengen van een verslag aan de persoon wordt uitgesteld, indien de desbetreffende bijzondere bevoegdheid is uitgeoefend in het kader van een onderzoek, waaromtrent verstrekking van gegevens aan de betrokken persoon, indien deze op het moment van onderzoek een aanvraag als bedoeld in artikel 45 zou hebben ingediend, ingevolge artikel 50 zou moeten worden geweigerd.
6. De verplichting tot onderzoek, bedoeld in het eerste lid, vervalt, indien het uitbrengen van een verslag omtrent de uitoefening van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid naar redelijke verwachting ertoe leidt, dat:
a. bronnen van een dienst, daaronder begrepen inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen, worden onthuld;
b. betrekkingen met andere landen en met internationale organisaties ernstig worden geschaad;
c. een specifieke toepassing van een methode van een dienst of de identiteit van degene die de betrokken dienst behulpzaam is geweest bij de toepassing van de methode worden onthuld.
Na artikel 37 wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidende:
Artikel 37a
1. Onverminderd het bepaalde in artikel 37 kan voorts, indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst daarvan is gebleken, op grond van een dringende en gewichtige reden schriftelijk mededeling worden gedaan van gegevens aan personen of instanties betrokken bij de uitvoering van een publieke taak, voor zover deze gegevens tevens van belang kunnen zijn voor de behartiging van de aan hen in dat kader opgedragen belangen.
2. Artikel 38, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 45 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid vervalt de laatste volzin.
2. Het vierde lid vervalt.
Voorafgaand aan artikel 49 wordt een opschrift geplaatst, luidende:
Paragraaf 4.3a Wijze van kennisneming van gegevens
Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het derde lid vervalt.
2. Het vierde lid wordt tot derde lid vernummerd.
Artikel 51 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid, onder b, komt te luiden:
b. de nationale veiligheid zou kunnen schaden;.
2. In het tweede lid, onder a, wordt «staten» vervangen door: landen.
Na paragraaf 4.4 wordt een nieuwe paragraaf ingevoegd, luidende:
Tegen een besluit ingevolge dit hoofdstuk, met uitzondering van een besluit op grond van artikel 47, derde en vijfde lid, staat beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In artikel 54 wordt na het derde lid drie nieuwe leden toegevoegd, luidende:
4. In het kader van het onderhouden van verbindingen als bedoeld in het eerste lid kunnen voorts op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek aan deze instanties technische en andere vormen van ondersteuning worden verleend ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, voor zover:
a. deze belangen niet onverenigbaar zijn met de belangen die de diensten hebben te behartigen, en
b. een goed taakuitvoering van de diensten zich niet tegen de verlening van de desbetreffende vorm van ondersteuning verzet.
5. Een verzoek om ondersteuning als bedoeld in het vierde lid dient ondertekend te zijn door de daartoe bevoegde autoriteit van deze instantie en omvat een nauwkeurige omschrijving van de verlangde vorm van ondersteuning alsmede de reden waarom de ondersteuning wenselijk wordt geacht. De verzochte ondersteuning wordt slechts verleend, indien daarvoor toestemming is verkregen van Onze betrokken Minister.
6. Onze betrokken Minister kan de bevoegdheid tot het verlenen van toestemming als bedoeld in het vijfde lid uitsluitend mandateren aan het hoofd van de dienst, voor zover het gaat om verzoeken met een spoedeisend karakter. Van een verleende toestemming door het hoofd van de dienst wordt Onze betrokken Minister terstond geïnformeerd.
Artikel 56 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «de procureur-generaal» vervangen door: het College van procureurs-generaal.
2. In het tweede lid wordt «de betrokken procureur-generaal» vervangen door: een lid van het College van procureurs-generaal.
Artikel 60, tweede lid, komt te luiden:
2. De leden worden benoemd bij koninklijk besluit op voordracht van Onze betrokken Ministers gezamenlijk voor een tijdvak van zes jaar en kunnen slechts eenmaal worden herbenoemd. Voor de benoeming van de leden wordt door de Tweede Kamer der Staten-Generaal per vacature een voordracht van drie personen gedaan. In de voordracht wordt geen rangorde tussen personen aangebracht. Bij haar voordracht slaat de Tweede Kamer zodanig acht als haar dienstig voorkomt op een door de vice-president van de Raad van State, de president van de Hoge Raad der Nederlanden en de Nationale ombudsman gezamenlijk opgemaakte aanbevelingslijst van ten minste drie kandidaten per vacature.
Artikel 61, onder g, komt luiden:
g. wanneer naar het oordeel van Onze betrokken Ministers gezamenlijk, gehoord de Tweede Kamer der Staten-Generaal, betrokkene door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen.
Artikel 68 vervalt.
In artikel 69, tweede lid, wordt «de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat» vervangen door: de nationale veiligheid.
CCa Aan artikel 73 wordt een volzin toegevoegd, luidende:
De commissie dan wel het aangewezen lid kan zich daarbij doen vergezellen van door de voorzitter aangewezen personen van het secretariaat, bedoeld in artikel 64.
In artikel 74 wordt onder vernummering van het tweede lid tot derde lid, een nieuw lid ingevoegd, luidende:
2. De commissie van toezicht kan voorts een onderzoek als bedoeld in het eerste lid verrichten op een daartoe strekkend verzoek van elk van de beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 75 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid komt de tweede volzin te luiden: Het toezichtsrapport bevat een openbaar deel, waarop artikel 8, derde lid, van overeenkomstige toepassing is.
2. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Onze betrokken Minister zendt het openbare deel van het toezichtsrapport alsmede zijn reactie daarop binnen zes weken aan de beide kamers der Staten-Generaal. Het deel van het toezichtsrapport, waarin gegevens als bedoeld in artikel 8, derde lid, zijn opgenomen, wordt door Onze betrokken Minister met zijn reactie daarop, binnen zes weken ter vertrouwelijke kennisneming gezonden aan de commissie, bedoeld in artikel 8, vierde lid.
Artikel 79 komt te luiden:
1. Een ieder heeft het recht bij de Nationale ombudsman een klacht in te dienen over het optreden of het vermeende optreden van Onze betrokken Ministers, de hoofden van de diensten, de coördinator, en de voor de diensten en de coördinator werkzame personen jegens een natuurlijke of rechtspersoon ter uitvoering van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken.
2. Alvorens een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman, stelt de klager Onze betrokken Minister wie het aangaat in kennis van de klacht en stelt hij deze in de gelegenheid diens zienswijze daarop te geven.
3. Onze betrokken Minister wint, alvorens zijn zienswijze als bedoeld in het tweede lid te geven, omtrent de klacht het advies in van de commissie van toezicht. Afdeling 9.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. In afwijking van artikel 9:14, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan Onze betrokken Minister geen instructies geven aan de commissie van toezicht.
In artikel 85 wordt «artikel 25, zevende en achtste lid» vervangen door: artikel 25, zevende lid.
In artikel 87 wordt «artikel 6, tweede lid, onder d» vervangen door «artikel 6, derde lid» en «artikel 6, tweede lid, onder a, c en d» door: artikel 6, tweede lid, onder a en c, derde lid.
Artikel 88, onderdeel B, komt te luiden:
Artikel 139c, tweede lid, onder 3°, komt te luiden:
3°. ten behoeve van de goede werking van een openbaar telecommunicatienetwerk, ten behoeve van de strafvordering, dan wel ter uitvoering van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19...
Artikel 89 komt te luiden:
In artikel 1:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. de commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, bedoeld in artikel 59 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19...
In artikel 91 worden na onderdeel B vier nieuwe onderdelen toegevoegd, luidende:
In de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, derde lid, 6, 8, eerste lid, 9, 10, eerste lid, 13, eerste en derde lid, en 16, tweede lid, wordt «Onze Minister van Binnenlandse Zaken» telkens vervangen door: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
In artikel 3, eerste en tweede lid, wordt «de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat» telkens vervangen door: de nationale veiligheid.
In artikel 7, tweede lid, wordt «de veiligheid of andere gewichtige belangen van de Staat» vervangen door: de nationale veiligheid.
In artikel 13, vierde lid, wordt «de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat en van de verzoekende mogendheid of volkenrechtelijke organisatie» vervangen door: de nationale veiligheid of de veiligheid of andere gewichtige belangen van de verzoekende mogendheid of volkenrechtelijke organisatie.
Artikel 94 vervalt.
Na artikel 95 worden vier nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 33a is niet van toepassing met betrekking tot door de diensten uitgeoefende bijzondere bevoegdheden als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, die hebben plaatsgevonden voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel.
De Telecommunicatiewet wordt gewijzigd als volgt:
1. Artikel 3.10, tweede lid, van de Telecommunicatiewet komt te luiden:
2. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties onderscheidenlijk Onze Minister van Defensie, toestemming geven tot een gebruik van de frequentieruimte dat afwijkt van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk, wanneer dit noodzakelijk is ter uitvoering van de aan de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst onderscheidenlijk Militaire Inlichtingenen Veiligheidsdienst opgedragen taken in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19 De Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de voorbereiding, totstandkoming en tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in de eerste volzin.
2. In artikel 13.2, eerste en tweede lid, wordt na «bijzondere last» ingevoegd: dan wel een toestemming op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19...
3. In artikel 13.4, eerste lid, wordt «in het belang van de veiligheid van de staat» vervangen door: in het belang van de nationale veiligheid en vitale economische belangen van Nederland.
4. In de artikelen 13.5, eerste lid, en 13.6, tweede lid, wordt na «bijzondere last» ingevoegd: dan wel een toestemming op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19...
5. In artikel 13.7, eerste lid, wordt «in het belang van de veiligheid van de staat» vervangen door: in het belang van de nationale veiligheid en van vitale economische belangen van Nederland.
Indien het bij koninklijke boodschap van 14 februari 1998 ingediende voorstel van wet houdende regels inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer (Wet bescherming persoonsgegevens) (kamerstukken II, 1997/98, 25 892) tot wet wordt verheven en in werking treedt, komt artikel 2, tweede lid, onder b, van die wet te luiden:
b. door of ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, bedoeld in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19...
De Wet Incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 1, tweede lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
f. lid van de commissie van toezicht, bedoeld in artikel 59 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19
2. In artikel 2, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
h. lid van de commissie van toezicht, bedoeld in artikel 59 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 19
De artikelen 96 tot en met 102 vervallen.
Artikel 105, eerste lid, komt te luiden:
1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
Bij gelegenheid van het aantreden van het nieuwe kabinet is de minister van Binnenlandse Zaken tevens belast met de portefeuille koninkrijksrelaties; dit is in de benaming van het departement en van de bewindspersoon tot uitdrukking gebracht. Als gevolg daarvan dient in het wetsvoorstel daar waar sprake is van minister van Binnenlandse Zaken deze vervangen te worden door minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Deze wijziging strekt ertoe de definitie van het begrip gegevensverwerking (verwerking van gegevens) aan te passen aan de definitie, zoals deze in het voorstel voor een Wet bescherming persoonsgegevens is opgenomen.
In de onderdelen C en D van deze nota van wijziging wordt een aanpassing van de taakartikelen van de AIVD onderscheidenlijk MIVD voorgesteld. Het betreft hier allereerst de introductie van het begrip «nationale veiligheid» als overkoepelend, zo men wil: leidend begrip, voor de activiteiten van de beide diensten. Daarnaast is gebleken, dat – voor zover het gaat om de d-taak van de AIVD (onderzoek betreffende andere landen) – niet uitsluitend volstaan kan worden met de introductie van het begrip «nationale veiligheid», maar daarnaast ook «de vitale economische belangen van Nederland» als afzonderlijk aandachtsgebied in het kader van deze taak dient te worden opgenomen (nieuw derde lid van artikel 6). Op een en ander zal hieronder nog nader worden ingegaan.
De voorgestelde wijziging van de taakartikelen vloeit direct voort uit de (parlementaire) discussie rond de verklaringsvoorstellen tot herziening van de artikelen 12 (huisrecht) en 13 (brief-, telefoon- en telegraafgeheim) van de Grondwet en de wijziging die naar aanleiding daarvan in de desbetreffende voorstellen zijn aangebracht. Kort gezegd kwam deze wijziging erop neer, dat het aanvankelijk door de regering voorgestelde criterium «belang van de staat», dat bepalend zou zijn bij beantwoording van de vraag of er een uitzondering op de notificatieplicht (verplichting om de burger te informeren dat de uitoefening van één van de bovengenoemde grondrechten is beperkt) door de diensten gemaakt zou kunnen worden, vervangen werd door het criterium «nationale veiligheid». Voor de (parlementaire) discussie die tot de wijziging van de verklaringsvoorstellen aanleiding heeft gegeven alsmede de naar aanleiding daarvan gevoerde discussie, wordt kortheidshalve naar de desbetreffende kamerstukken verwezen1.
Zoals in de brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 19 januari 1998 aan de Tweede Kamer2 is aangegeven, zou de introductie van het begrip «nationale veiligheid» in de verklaringsvoorstellen niet alleen betekenis hebben voor de in deze artikelen – na amendering – voorziene uit- en afstelmogelijkheden met betrekking tot de verplichting van notificatie door de diensten. Maar ook voor de taakuitoefening van de diensten: «Het criterium «nationale veiligheid» geeft de taakuitoefening door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beter weer (dan het eerder gehanteerde criterium «belang van de staat») (...). De term is niet alleen bedoeld om de taakuitoefening door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te bestrijken, maar ook om die taakuitoefening te reguleren en af te bakenen. Het zal nu allereerst gebruikt worden om het taakartikel in de ontwerp-Wiv nader uit te werken, en kan vervolgens worden gebruikt door de commissie van toezicht en – bij externe klachten – door de Nationale ombudsman, om te toetsen of de diensten binnen hun wettelijk kader zijn gebleven. Bij de rapportages door de commissie van toezicht aan de Tweede Kamer komt de toetsing weer terug bij de Kamer.» Uit dit citaat blijkt dat met de introductie van het begrip «nationale veiligheid» in de artikelen 12 en 13 Grondwet, een breder doel werd nagestreefd, namelijk ook om de taakomschrijving van de diensten daaraan aan te passen.
Wij hebben vervolgens bezien of het begrip «nationale veiligheid» inderdaad in de taakomschrijving van de AIVD onderscheidenlijk de MIVD kon worden ingevoerd.
Uitgangspunt daarbij was dat zowel het huidige takenpakket als de in het wetsvoorstel voorziene uitbreiding daarvan onder de reikwijdte van het begrip «nationale veiligheid» zouden moeten kunnen worden gebracht. Daartoe was van belang om zicht te krijgen op de reikwijdte van dit begrip in het licht van artikel 8 EVRM. Het begrip «nationale veiligheid» is, zoals gezegd, ontleend aan en komt overeen met hetzelfde begrip in artikel 8, tweede lid, EVRM. De nadrukkelijke aansluiting bij artikel 8 EVRM betekent dat de invulling van het begrip «nationale veiligheid» mede bepaald wordt door de jurisprudentie die daaromtrent is c.q. wordt gevormd. Nu bestaat er overigens over de inhoud en reikwijdte van het begrip «nationale veiligheid» als zodanig geen jurisprudentie. Er zijn – voor zover bekend – geen uitspraken van het EHRM bekend waarbij is uitgesproken dat bepaalde activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten buiten het begrip «nationale veiligheid» zijn gebracht. Wel zijn er verschillende uitspraken – van zowel de ECRM als het EHRM – waarbij de nationale veiligheid aan de orde was. Zo kan uit deze jurisprudentie worden opgemaakt dat in de volgende gevallen de nationale veiligheid in het geding kan zijn: het schenden van staatsgeheimen en militaire geheimen, de verspreiding van opruiende geschriften onder militairen, het oproepen tot en het goedkeuren van geweld, het verrichten van neo-nazistische activiteiten, het verrichten van terroristische activiteiten en de publikatie van (geheime informatie) in geschriften die schade kunnen toebrengen aan het functioneren van de staatsveiligheidsdienst van een land.3 Overigens ook zonder direct een relatie te leggen met artikel 8 EVRM kan worden beaamd dat – gelet op de invulling die in het reguliere spraakgebruik aan het begrip «nationale veiligheid» wordt gegeven – met het begrip «nationale veiligheid» de activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten beter worden geduid. Voorts ziet men in de (wettelijke) taakstelling van buitenlandse zusterdiensten dat ook deze primair activiteiten dienen te verrichten in het kader van «national security» of equivalenten daarvan.
Dat in de jurisprudentie van het EHRM niet wordt gefocust op de interpretatie van het doelcriterium «nationale veiligheid» komt doordat het zwaartepunt bij de toetsing door het EHRM ligt op de noodzakelijkheid van de inbreuk op het in artikel 8, eerste lid, EVRM gegarandeerde grondrecht; de omlijning van het begrip «nationale veiligheid» vindt plaats in relatie tot wat noodzakelijk geacht kan worden in een democratische samenleving.4 Er bestaat derhalve – afgaande op de jurisprudentie – ruimte bij de (nationale) invulling van het begrip; aan de nationale wetgever wordt een (wide) margin of appreciation gelaten. Deze constatering heeft ons tot de conclusie geleid, dat het begrip «nationale veiligheid» dan ook zo ruim kan en mag worden uitgelegd, dat alles wat de diensten thans op grond van hun huidige taakstelling doen in ieder geval onder het begrip «nationale veiligheid» kan en mag worden gebracht; dit geldt – met een enkele kanttekening waar het de AIVD betreft – ook voor de nieuwe taken (de zogeheten inlichtingentaak buitenland van de AIVD en van de MIVD5). De regering is zich er overigens van bewust dat artikel 8 EVRM naast het doelcriterium «nationale veiligheid» ook andere doelcriteria kent, die voor de taakuitoefening van de diensten relevant (kunnen) zijn. Naar de stellige overtuiging van de regering vallen onder «nationale veiligheid» onder omstandigheden echter ook aspecten die onder andere doelcriteria gerangschikt kunnen worden, zoals bijvoorbeeld «de openbare veiligheid», «de bescherming van de rechtenen vrijheden van anderen»; daarvan is naar ons oordeel sprake indien daarbij tevens de nationale veiligheid in het geding is. Met name bij de nieuwe inlichtingentaak buitenland van de AIVD onderscheidenlijk van de MIVD zal daar sprake van kunnen zijn. In dat verband is voor de AIVD in het bijzonder het criterium «economisch welzijn van het land» van belang. Wellicht zou strikt genomen volstaan kunnen worden met uitsluitend de introductie van het begrip «nationale veiligheid» in de nieuwe inlichtingentaak buitenland van de AIVD. Niettemin is ervoor gekozen om in de formulering van de nieuwe taak van de AIVD expliciet «vitale economische belangen van Nederland» (als species van het meer algemene criterium «economisch welzijn van het land») op te nemen in het kader waarvan de AIVD onderzoeken kan verrichten betreffende andere landen (zie het nieuwe derde lid van artikel 6). Daaraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
Met de invoering van de nieuwe inlichtingentaak voor de AIVD en de MIVD wordt beoogd die taken van de voormalige Inlichtingendienst Buitenland (IDB) op te pakken, die indertijd bij de opheffing van deze dienst zijn gestopt. Verwezen wordt naar het overzicht dat in de nota naar aanleiding van het verslag ter zake van het wetsvoorstel waarbij de IDB werd opgeheven, waarin werd aangegeven welke activiteiten van de IDB (deels) werden gestopt en (deels) door de BVD en MID werden overgenomen.6 De activiteiten die zijn gestopt lagen op het terrein van wetenschap en techniek, economie en politiek. De activiteiten met betrekking tot vraagstellingen op het vlak van economie en politiek waren niet gerelateerd aan een concrete bedreiging van de Staat. Wat betreft de activiteiten met betrekking tot vraagstellingen op het vlak van de economie is het de bedoeling dat – vanwege het civiele karakter – deze activiteiten door de AIVD worden uitgevoerd. Bij de invoering van het begrip «nationale veiligheid» als overkoepelend begrip in de taakstelling van de AIVD is vervolgens bezien of de hier bedoelde activiteiten, die immers ook besloten liggen in de taakstelling zoals geformuleerd in artikel 6, tweede lid, onder d, van het wetsvoorstel zoals dat aan de Tweede Kamer is aangeboden, onder dit begrip waren te vatten. Zoals eerder toegelicht kan en mag het begrip «nationale veiligheid» ruim worden uitgelegd; de hiervoor aangehaalde activiteiten van de IDB die bij opheffing van deze dienst zijn gestopt zijn naar ons oordeel dan ook in algemene zin onder het begrip «nationale veiligheid» te vatten. Enige twijfel bestaat echter waar het gaat om het verrichten van onderzoeken die gerelateerd zijn aan vitale economische belangen van Nederland. Teneinde elke twijfel op dat punt weg te nemen is besloten om tot een explicitering hiervan te komen in de omschrijving van de inlichtingentaak buitenland van de AIVD (artikel 6, derde lid (nieuw)). Ter illustratie van onze twijfels het navolgende (abstracte) voorbeeld. De Nederlandse economie is hoge mate afhankelijk van economische ontwikkelingen elders in de wereld; deze ontwikkelingen kenmerken zich onder meer door een verdere internationalisering en globalisering. Beslissingen die elders worden genomen kunnen grote invloed hebben op de Nederlandse economie. Informatie over ontwikkelingen in andere landen op dit vlak kan op diverse wijzen worden verkregen, onder meer door samenwerking met – de diensten van – andere landen. Deze zullen echter daarbij rekening houden met hun eigen belangen. Teneinde niet afhankelijk te zijn van informatie van derden is het naar ons oordeel noodzakelijk om waar dat nodig is een zelfstandige informatiepositie op te kunnen bouwen en te handhaven. Het lijkt ons dat dit belang niet ter discussie staat. Echter de vraag kan rijzen of dit soort informatie gerelateerd is aan de «nationale veiligheid». Nu de wenselijkheid en noodzaak van deze informatie is gegeven, dient ook helder te zijn dat deze door de AIVD kan worden verzameld; teneinde elke discussie daaromtrent te vermijden is – zoals hiervoor aangegeven – dit in het desbetreffende taakonderdeel van de AIVD geëxpliciteerd. De omschrijving «vitale economische belangen van Nederland» moet daarbij worden gezien alseen species van het in artikel 8, tweede lid, EVRM opgenomen doelcriterium economisch welzijn van een land; het was noodzakelijk om bij deze beperkingsgrond aansluiting te zoeken mede vanwege het feit dat bij de uitvoering van de nieuwe inlichtingentaak (bijzondere) bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend waarmee inbreuken op het ingevolge artikel 8, eerste lid, EVRM aan de burger toekomende recht op privacy kunnen worden gemaakt. Met de gekozen formulering, in het bijzonder de toevoeging dat het om vitale economische belangen gaat, hebben we willen benadrukken dat de activiteiten van de AIVD op dit terrein uitsluitend zijn toegestaan indien voor Nederland wezenlijke economische belangen in het geding zijn.
Tot slot wordt opgemerkt, dat met de explicitering «vitale economische belangen van Nederland» in de nieuwe taakstelling van de AIVD tevens de mogelijkheid ontstaat om – indien dat wenselijk wordt geacht – op dat vlak ook onderzoeken te verrichten, waarbij de nationale veiligheid als zodanig niet in het geding is of zich lastig laat beredeneren. In zoverre kan de aanpassing van het hier bedoelde taakartikel van de AIVD begrepen worden als een bescheiden, doch niettemin wenselijk geachte, taakuitbreiding ten opzichte van het oorspronkelijk aan de Tweede Kamer voorgelegde voorstel.
De aanpassing van het taakartikel van de AIVD onderscheidenlijk de MIVD aan de introductie van het begrip nationale veiligheid brengt met zich mee, dat bezien dient te worden of dit begrip ook in andere artikelen van het wetsvoorstel – maar ook in andere wetgeving – dient te worden geïntroduceerd in plaats van begrippen zoals «veiligheid van de staat» of «veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat».
Van belang daarbij is de functie van het desbetreffende begrip in het desbetreffende artikel in relatie tot (andere) artikelen in de nieuwe Wiv waar dat begrip is c.q. wordt geïntroduceerd alsmede de uitleg die daaraan wordt c.q. is gegeven. Ook is in dit kader relevant de verhouding tot de introductie van het begrip nationale veiligheid in het voorstel tot herziening van artikel 12 Grondwet, een en ander in relatie tot de regeling van de uit- en afstelgronden in de voorgestelde notificatieregeling (artikel 33a). Naar ons oordeel dient een en ander ertoe te leiden dat in een drietal artikelen van de nieuwe Wiv tot een aanpassing wordt gekomen; het betreft hier de artikelen 10, eerste lid, onder b, artikel 51, eerste lid, onder b, en artikel 69, tweede lid. Daarnaast dienen enkele bepalingen van de Wet veiligheidsonderzoeken (onderdeel JJ, aanvulling artikel 91) en de Telecommunicatiewet te worden aangepast (zie het voorgestelde artikel 95b; opgenomen in onderdeel LL). Deze aanpassingen worden afzonderlijk toegelicht.
Artikel 10 regelt de zogeheten reisbeperkingen voor ambtenaren die werkzaam zijn bij een dienst. In artikel 10, eerste lid, onder b wordt voorzien in aanwijzing bij ministerieel besluit van landen waar het verblijf door een dergelijke ambtenaar een bijzonder risico kan opleveren; dit risico is in het bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel gerelateerd aan de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat. Wij stellen voor dit thans te relateren aan de nationale veiligheid.
In artikel 51, eerste lid, van het wetsvoorstel worden de zogeheten absolute weigeringsgronden geformuleerd. Een verzoek om kennisneming van gegevens (persoonsgegevens en andere gegevens) dient te worden geweigerd, indien één of meer van deze gronden opgeld doet. In het eerste lid, onder b, is als weigeringsgrond geformuleerd dat de verstrekking van gegevens de veiligheid van de staat zou kunnen schaden. Gelet op het hetgeen hiervoor is opgemerkt, dient ook hier het begrip veiligheid van de staat vervangen te worden door nationale veiligheid.
Artikel 69, tweede lid, biedt de mogelijkheid om bij verstrekking van inlichtingen aan de commissie van toezicht te bepalen dat bepaalde inlichtingen in het belang van de veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat ter uitsluitende kennisneming van de commissie dienen te blijven. Ook hier dient onzes inziens het begrip nationale veiligheid te worden geïntroduceerd.
Aan artikel 14 wordt een nieuw derde lid toegevoegd, waarbij buiten kijf wordt gesteld dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de zorgdrager is met betrekking tot de archiefbescheiden die verband houden met de gegevensverwerking ten behoeve van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst door de ambtenaren, bedoeld in artikel 55 van het wetsvoorstel. Het gaat daarbij onder meer om de archiefbescheiden bij de Regionale Inlichtingendiensten.
Hoewel een dergelijke bepaling strikt genomen niet nodig is, immers het betreft hier werkzaamheden in het kader van de taakuitoefening van de AIVD, die plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en onder instructie van het hoofd van de AIVD, achten we het niettemin wenselijk om op het punt van de zorg voor de archiefbescheiden geen enkel misverstand te laten ontstaan. De desbetreffende archiefbescheiden zijn archiefbescheiden van de AIVD. Het is dan ook de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties die de bevoegdheden uitoefent die de Archiefwet 1995 aan de zorgdrager toekent, en – uiteraard – de verplichtingen dient na te komen die ingevolge deze wet op de zorgdrager rusten.
Het betreft hier een aanpassing aan het in het voorstel van Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gehanteerde begrippenkader. In de Wbp wordt niet meer gesproken over de houder van een verzameling persoonsgegevens maar over de verantwoordelijke voor een gegevensverwerking.
Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van het taakartikel van de AIVD, waarbij de aanvankelijk in artikel 6, tweede lid, onder d, geformuleerde taak is ondergebracht in een apart lid (lid 3).
Ingevolge artikel 29, eerste en tweede lid, van de Comptabiliteitswet is het oprichten, doen oprichten of mede-oprichten van een rechtspersoon door de Staat onderworpen aan een voorhangprocedure bij beide Kamers der Staten-Generaal. Het is evident dat, indien de diensten ten behoeve van operationele activiteiten overgaan tot één van de genoemde handelingen, een dergelijke (openbare) procedure achterwege dient te blijven. Voorgesteld wordt om aan artikel 21 een nieuw, zevende lid toe te voegen, waarbij artikel 29, eerste en tweede lid, van de Comptabiliteitswet buiten toepassing worden verklaard.
Het betreft hier een redactionele verbetering.
De in de onderdelen K, M, N, O, FF en MM voorgestelde wijzigingen zijn weliswaar van diverse aard, maar op een enkel onderdeel kennen zij een gemeenschappelijke oorzaak, namelijk het feit dat het voorstel voor een Telecommunicatiewet inmiddels tot wet is verheven en (grotendeels) in werking is getreden. Als gevolg daarvan dient in de artikelen 25 tot en met 28 een aantal wijzigingen te worden aangebracht. Deze wijzigingen waren reeds in de artikelen 96 tot en met 98 van het wetsvoorstel voorzien. Anticiperend op de publicatie van een integrale tekst van een gewijzigd voorstel van wet, is er echter voor gekozen om deze wijzigingen reeds nu op deze manier in de artikelen 25 tot en met 28 aan te brengen, opdat deze in de desbetreffende publicatie kunnen worden verwerkt. Als gevolg hiervan kunnen derhalve de artikelen 96 tot en met 98 vervallen (onderdeel MM). Overigens wordt opgemerkt, dat in plaats te verwijzen naar de aanbieders als bedoeld in artikel 13.1 van de Telecommunicatiewet (zoals in de genoemde artikelen was voorgesteld) ervoor is gekozen om in algemene zin te spreken van de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten in de zin van de Telecommunicatiewet; deze wijziging is niet inhoudelijk van aard.
Thans zal per onderdeel worden ingegaan op de overige voorgestelde wijzigingen.
Onderdeel K bevat een aantal wijzigingsvoorstellen met betrekking tot artikel 25 van het wetsvoorstel, waarin de bevoegdheid voor de diensten is neergelegd tot het met een technisch hulpmiddel gericht, aftappen, opnemen en afluisteren van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk, ongeacht waar een en ander plaatsvindt.
In onderdeel K, onder 1, wordt een tweetal wijzigingen van het eerste lid voorgesteld. In het eerste lid, eerste volzin, wordt naast opnemen nu ook ontvangen genoemd. Het betreft hier een technische aanpassing. In de tweede volzin van het eerste lid, is de bevoegdheid neergelegd tot het aanwenden van technische voorzieningen om versleuteling van de gesprekken, telecommunicatie of gegevensoverdracht ongedaan te maken. In de praktijk blijkt dat ook op andere manieren dan met behulp van technische voorzieningen de versleuteling van bijvoorbeeld telecommunicatie ongedaan kan worden gemaakt. In verband hiermee wordt voorgesteld de verwijzing naar het gebruik van technische voorzieningen te schrappen.
In onderdeel K, onder 2, wordt het vierde lid opnieuw geformuleerd. Deels bevat deze een wijziging als gevolg van de totstandkoming van de Telecommunicatiewet, die hiervoor reeds is toegelicht. Mede in verband hiermee wordt tevens voorgesteld het begrip «enig technisch kenmerk» te laten vervallen. Gelet op de definitie van het begrip «nummer» in de Telecommunicatiewet kan onzes inziens daarmee, wat de in artikel 25 geregelde vorm van interceptie betreft, worden volstaan. De voor de interceptie van mobiele telefonie (GSM) vereiste gegevens, zoals het IMSI7–, IMEI8– of MSISDN9–nummer, dienen immers onder dit begrip te worden begrepen. Voorts wordt het begrip «technisch kenmerk» geschrapt in verband met de in onderdeel L van de nota van wijziging voorgestelde regeling ter zake van het zogeheten «searchen» (verkennen van de telecommunicatie; nieuw artikel 25a). De verkenning van de telecommunicatie, die in artikel 25a wordt genormeerd, geschiedt aan de hand van technische kenmerken, te weten frequenties. Handhaving van het vereiste van een technisch kenmerk in artikel 25, vierde lid, zou betekenen dat indien naar aanleiding van het «searchen» is vastgesteld dat het voor een goede taakuitvoering van een dienst noodzakelijk is om met betrekking tot een bepaalde persoon of organisatie de telecommunicatie, die verloopt via bepaalde frequenties, te intercepteren, dan zouden de desbetreffende frequenties in het verzoek om toestemming dienen te worden vermeld. Deze frequenties zijn echter aan wisseling onderhevig. Personen en organisaties hebben veelal meerdere frequenties tot hun beschikking, waarbij al naar gelang de beschikbaarheid tussen frequenties wordt «gehopt». Het wèl stellen van het vereiste dat bij het verzoek om toestemming dergelijke frequenties zouden moeten worden vermeld, zou in de praktijk dan ook betekenen dat zeer regelmatig – soms wel dagelijks – een (hernieuwd c.q. aanvullend) verzoek om toestemming zou moeten worden ingediend. Dit levert een onwenselijke en onwerkbare situatie op. Naar ons oordeel dient in het geval dat het noodzakelijk wordt geacht de telecommunicatie van personen of organisaties te intercepteren aan de hand van technische kenmerken, in casu frequenties, te kunnen worden volstaan met (a) aanduiding van de bevoegdheid, (b) gegevens betreffende de identiteit van de persoon of organisatie en (c) de reden waarom de uitoefening van de bevoegdheid wordt verlangd.
Voor het overige worden in onderdeel K, onder 2, enkele wijzigingen voorgesteld, die niet inhoudelijk van aard zijn. Het lijkt ons beter om ook waar het een organisatie betreft te spreken van gegevens betreffende de identiteit; dit in plaats van gegevens betreffende de hoedanigheid. Waar het immers om gaat is dat de persoon of organisatie ten aanzien van wie onderscheidenlijk waarvan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 25, eerste lid, wordt ingezet aan de hand van de te verstrekken gegevens bij het verzoek om toestemming op adequate wijze wordt geïdentificeerd.
In onderdeel K, onder 3, wordt het vijfde lid opnieuw geformuleerd. De eerste wijziging ten opzichte van het oorspronkelijke artikellid betreft het laten vervallen van het begrip «enig technisch kenmerk»; een dergelijke wijziging is hiervoor reeds toegelicht. Nieuw is echter de toevoeging van de bevoegdheid tot het gebruik van een technisch hulpmiddel waarmee het nummer kan worden vastgesteld. Zoals bekend wordt in artikel 3.10, tweede lid, van de Telecommunicatiewet voorzien in de mogelijkheid tot een afwijkend gebruik van de frequentieruimte. In lekentaal gaat het hierbij om de inzet van bepaalde apparatuur, zoals een zogeheten IMSI-catcher, waarmee het nummer kan worden verkregen aan de hand waarvan (een gebruiker van) een mobiele telefoon kan worden geïdentificeerd en dat vereist is teneinde feitelijk uitvoering te kunnen geven aan de verleende toestemming tot interceptie van de desbetreffende telecommunicatie. Met de voorgestelde aanvulling van artikel 25, vijfde lid, wordt derhalve uitdrukkelijk in deze bevoegdheid van de diensten voorzien. Voorts hangt de voorgestelde wijziging samen met de in het voorstel van wet tot wijziging van bepalingen met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens10voorziene aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met een nieuw artikel 441c, waarin de onopgemerkte waarneming via een openbaar telecommunicatienetwerk wordt strafbaar gesteld. Ingevolge het voorgestelde artikel 441c wordt strafbaar gesteld het wederrechtelijk door tussenkomst van een openbaar telecommunicatienetwerk persoonsgegevens over een ander persoon verzamelen, zonder deze vooraf de identiteit van de voor de verwerking verantwoordelijke en de doeleinden waarvoor de gegevens zijn bestemd kenbaar te hebben gemaakt.
Het is evident dat de bevoegdheid slechts dan zal worden toegepast, indien het desbetreffende nummer niet langs andere wijze of niet tijdig kan worden verkregen. Een dergelijk nummer zal, wanneer de gebruiker van telecommunicatie abonnee is, bekend zijn bij de desbetreffende telecommunicatie-aanbieder en dan ook langs die weg kunnen wordenachterhaald. In verband hiermee voorziet artikel 13.4, eerste lid, van de Telecommunicatiewet in de verplichting voor de aanbieders van openbare telecommunicatienetwerken en openbare telecommunicatiediensten om aan de autoriteiten de informatie te verstrekken die noodzakelijk is om die autoriteiten in staat te stellen de bij de wet in belang van de strafvordering of in het belang van de veiligheid van de staat geregelde bevoegdheden tot het aftappen van telecommunicatie, dan wel tot het vorderen van gegevens ter zake van alle verkeer dat over een openbaar telecommunicatienetwerk, dan wel met gebruikmaking van openbare telecommunicatiediensten, plaatsvindt, te kunnen uitoefenen. Wanneer een gebruiker van telecommunicatie geen abonnee is, maar gebruik maakt van een zogeheten pre paid card, zijn de gegevens bij de aanbieder onbekend. Ingevolge artikel 13.4, tweede lid, van de Telecommunicatiewet is de aanbieder echter verplicht om, indien de in het eerste lid, bedoelde informatie niet bij hem bekend is, deze – op een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze – te achterhalen en te verstrekken. Echter het achterhalen van een dergelijk nummer kan enige tijd in beslag nemen; ook kan het voorkomen dat een gebruiker van telecommunicatie gebruik maakt van de diensten van meerdere aanbieders.
Alsdan moet het mogelijk zijn om technische hulpmiddelen in te zetten.
Voor de uitoefening van deze bevoegdheid is de toestemming van de betrokken ministers vereist. De toestemming van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties waar het de AIVD betreft, blijkt uit het feit dat de daadwerkelijke inzet van de hier bedoelde technische hulpmiddelen, die een afwijkend gebruik van de frequentieruimte inhouden, ingevolge artikel 3.10, tweede lid, van de Telecommunicatiewet onderworpen is aan toestemming van de minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Waar het gaat om de inzet van de hier bedoelde technische hulpmiddelen door de MIVD moet onderscheid gemaakt worden tussen de inzet van dergelijke middelen op plaatsen in gebruik van het ministerie van Defensie of daarbuiten. In het eerste geval zal de toestemming moeten worden verleend door de minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de minister van Defensie. In het tweede geval geldt als aanvullende voorwaarde de voorwaarde die ook bij de inzet van enkele andere bijzondere bevoegdheden is gesteld, namelijk dat deze (mede) geschiedt in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit is in de laatste volzin van het vijfde lid (nieuw) neergelegd. Tot slot wordt opgemerkt dat aan artikel 3.10, tweede lid, van de Telecommunicatiewet een volzin is toegevoegd, waarin wordt bepaald dat de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de voorbereiding, totstandkoming en tenuitvoerlegging van het toestemmingsbesluit, bedoeld in artikel 3.10, tweede lid, van de Telecommunicatiewet. Het is evident dat de besluitvorming alsmede het besluit zelf in dit verband een geheim karakter dienen te hebben. (zie onderdeel LL)
In onderdeel K, onder 5, wordt aan artikel 25 van het wetsvoorstel, dat onder meer betrekking heeft op de bevoegdheid van de diensten om met een technisch hulpmiddel gericht telecommunicatie te ontvangen en op te nemen, een nieuw artikellid (lid 8) toegevoegd. Daarin wordt allereerst bepaald, dat artikel 25, derde lid, niet van toepassing is ten aanzien van het gericht ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie dat zijn oorsprong of bestemming heeft in andere landen aan de hand van een technisch kenmerk (te weten een bepaalde frequentie). In bedoeld derde lid is namelijk bepaald dat de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, door de MIVD met betrekking tot onder meer telecommunicatie, voor zover deze niet plaatsvindt op of met plaatsen in gebruik van het Ministerie van Defensie, slechts is toegestaan, indien de toestemming daarvoor is verleend in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bij nadere overweging is de voorgestelde regeling in een enkel opzicht te streng en brengt deze voor de praktijk onnodige uitvoeringslasten met zich mee. Tot de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid van artikel 25, behoort ook de bevoegdheid tot het gericht ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie dat zijn oorsprong of bestemming heeft in andere landen; het betreft hier in het bijzonder de interceptie van zogeheten HF-radioverkeer aan de hand van bepaalde frequenties. De daarvoor noodzakelijke technische apparatuur is voorhanden bij de Afdeling Verbindingsinlichtingen (AVI) van de Militaire Inlichtingendienst en is opgesteld op plaatsen in gebruik van het Ministerie van Defensie. Bij het ontvangen en opnemen van de telecommunicatie als hier bedoeld, in het bijzonder militair berichtenverkeer, gaat het naar ons oordeel niet om telecommunicatie die plaatsvindt op of met plaatsen in gebruik van het Ministerie van Defensie; het gaat immers niet om telecommunicatie die specifiek is gericht op of afkomstig is van deze plaatsen. Dat zou in de praktijk betekenen dat voor het mogen ontvangen en opnemen van de hier bedoelde vorm van telecommunicatie altijd de toestemming als bedoeld in artikel 25, derde lid, in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dient te worden verleend. Dat is niet praktisch en – zeker waar het gaat om militair berichtenverkeer – ook nimmer de bedoeling geweest. In het thans voorgestelde lid wordt dan ook voor deze situatie een uitzondering gemaakt.
Artikel 25, achtste lid, bepaalt verder dat geen toestemming als bedoeld in de artikelen 19 en 25, tweede lid, is vereist ten aanzien van het gericht ontvangen en opnemen van militair berichtenverkeer. Het gericht monitoren van militair berichtenverkeer van andere landen is een continue activiteit, waarvan het evident is dat dit voor een goede taakuitvoering van de MID/MIVD noodzakelijk is en waarbij het stellen van het toestemmingsvereiste geen enkele toegevoegde waarde heeft. Het militaire berichtenverkeer wordt in de praktijk als volgt herkend. Militaire eenheden die gebruik maken van radioverbindingen zullen in verband met de aard van hun opdracht er naar streven hun operatie of oefeningen te versluieren. Radioverbindingen die gebruikt worden voor commandovoering zullen zo min mogelijk informatie prijs willen geven. Om dit doel te bereiken wordt gebruik gemaakt van werkwijzen en verbindingsprocedures welke afwijken van internationaal gebruikte reguliere procedures en werkwijzen. Door middel van analyse van deze militaire procedures en werkwijzen wordt hierover kennis vergaard. Aan de hand van deze kennis kan, tezamen met locatiebepalingen van de radiozender en metingen van transmissiesignalen, militair berichtenverkeer worden geïdentificeerd.
Het voorgestelde artikel 25a geeft een regeling voor een bijzondere bevoegdheid, die ook wel bekend staat als «searchen». Het betreft hier een specifieke invulling van de bevoegdheid tot het met een technisch hulpmiddel ontvangen en opnemen van telecommunicatie. Bij het zogeheten «searchen» tracht men door het verkennen van de telecommunicatie, te achterhalen wat de aard van de telecommunicatie is die over bepaalde frequenties (technische kenmerken) loopt en welke persoon of organisatie van de desbetreffende telecommunicatie de afzender is (de «identiteit»). Voorts – in combinatie met de eerdergenoemde gegevens – is het «searchen» erop gericht om vast te stellen of het hier gaat om telecommunicatie waarvan kennisneming voor een goede taakuitvoering van de diensten noodzakelijk is. Het is evident dat om dit vast te kunnen stellen van de inhoud van de ontvangen telecommunicatie kennis moet worden genomen. In artikel 25a, eerste lid, is dit dan ook nadrukkelijk toegestaan. Evenals bij de bevoegdheid ex artikel 25, eerste lid, en artikel 26, eerste lid, is bepaald, dient ook hier te gelden dat tot de bevoegdheid, bedoeld in de eerste volzin van artikel 25a, eerste lid, eerste volzin, tevens de bevoegdheid moet worden gerekend de bevoegdheid om versleuteling van de telecommunicatie ongedaan te maken.
De bevoegdheid tot het «searchen» is in een afzonderlijk artikel geregeld, omdat deze zich niet dan wel zeer moeilijk laat inpassen in de regeling, zoals voorzien in artikel 25 onderscheidenlijk artikel 26. Bij artikel 25 is er duidelijk sprake van een gerichte bevoegdheidsuitoefening: weliswaar hoeft niet van meet af aan de identiteit of – indien van toepassing – het telefoonnummer van de persoon of organisatie waarop de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid richt bekend te zijn, wel is echter duidelijk dat het opnemen, ontvangen e.d. van desbetreffende communicatie van belang is voor een goede taakuitoefening van de dienst. Het ontbreken van bepaalde identiteitsgegevens betekent in dit geval niet dat de bevoegdheidsuitoefening niet met de nodige (procedurele) waarborgen dient te zijn omgeven; er geldt dan ook een verplichting om de ontbrekende gegevens zo spoedig mogelijk aan te vullen. Bij het «searchen» is er echter nog niet sprake van een gerichte interceptie, overigens in meer dan één opzicht. Weliswaar is de frequentie (technisch kenmerk) een gegeven, en zou men kunnen zeggen dat het «searchen» in ieder geval wel daarop is gericht, echter – zoals bij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 25 – is op voorhand niet duidelijk of de gegevens die worden geïntercepteerd voor een goede taakuitoefening van een dienst van belang zijn: daarvoor is ook van belang te weten van welke persoon of organisatie deze afkomstig is. Ook op dit laatste punt is er geen sprake van een gerichte bevoegdheidsuitoefening: het «searchen» is immers er juist op gericht om dit te achterhalen. Zodra echter duidelijk is wie de afzender is van de desbetreffende telecommunicatie en mede is vastgesteld of (blijvende) gerichte interceptie in verband met een goede taakuitvoering door de dienst nodig is, is er sprake van een gerichte interceptie in de zin van artikel 25 en dient aan de aldaar opgenomen waarborgen te worden voldaan. Het verschil tussen artikel 25 en 25a zit dus eigenlijk in wat we maar kortheidshalve aanduiden als het aan gerichte interceptie, in de betekenis van artikel 25, voorafgaande traject. Artikel 26 verschilt zowel van artikel 25 als 25a door het feit dat bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 26, eerste lid, er sprake is van een ongerichte interceptie: er wordt in bulk niet-kabelgebonden telecommunicatie geïntercepteerd, waarvan op voorhand niet zeker is of daar enig voor de dienst relevante informatie bevindt. Dat is pas vast stellen in het selectieproces, zoals dat eveneens in artikel 26 is geregeld. Dit selectieproces – waarbij sprake is van eenzelfde soort gerichtheid als bedoeld in artikel 25 – dient dan, met uitzondering van de selectie op trefwoorden, ook te voldoen aan eenzelfde soort waarborgen.
Terugkerend naar de specifieke regeling voor het «searchen» in artikel 25a kan ter nadere toelichting het volgende worden opgemerkt.
Voor de uitoefening van de in artikel 25a neergelegde bevoegdheid is als zodanig geen toestemming als bedoeld in artikel 19 vereist (artikel 25a, tweede lid). De reden hiervoor is, dat de aard van de activiteit voor een deel vergelijkbaar is met die welke in artikel 26 regeling vindt (het ongericht ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie), zij het dat de ongerichtheid hier niet zo zeer zit in het feit dat men verschillende frequenties scant maar veeleer op voorhand niet weet wat (aard en inhoud van de communicatie) men daarbij van wie (persoon of organisatie) tegenkomt. In de gevallen dat men wel op voorhand weet dat een bepaalde persoon of organisatie de telecommunicatie verricht, waarvan kennisneming noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering door de diensten, dan geldt gewoon artikel 25. Indien men in deze situatie toch gebruik zou maken van de in artikel 25a neergelegde bevoegdheid, dan dient dit als détournement de pouvoir te worden aangemerkt.
Wij tekenen bij het voorgaande nog het volgende aan. In artikel 13, tweede lid, van de Grondwet is vastgelegd dat het telefoongeheim onschendbaar is, behalve in de gevallen bij de wet bepaald, door of met machtiging van hen die daartoe bij de wet zijn aangewezen. De vraag zou kunnen rijzen of voor het «searchen» als hier bedoeld, op grond van deze bepaling niet toch de toestemming van een bij de wet aangewezen derde nodig is. Wij menen deze vraag ontkennend te kunnen beantwoorden. Het «searchen» is primair een instrument ter verkenning van de communicatie, waarbij getracht wordt de aard van de communicatie alsmede de identiteit van de persoon of de organisatie die de desbetreffende telecommunicatie verricht vast te stellen. Dat daarbij van een deel van de inhoud van de telecommunicatie moet worden kennisgenomen is onvermijdelijk om te bepalen wie de telecommunicatie verricht en of het om een persoon of organisatie gaat, die gelet op de taakstelling van de diensten, de aandacht verdient. Het «searchen» is er echter niet op gericht om van de volledige inhoud van de telecommunicatie kennis te nemen. In zekere zin valt deze activiteit te vergelijken met het inluisteren op telefoongesprekken teneinde vast te stellen of een verbinding goed verloopt. Bij gelegenheid van de grondwetsherziening van 1983 is van regersingszijde gesteld dat het te ver zou gaan om het telefoongeheim zo ruim op te vatten dat ook deze technische controle en herstelwerkzaamheden, waarbij wel iets van een gesprek moet worden opgevangen, als een inbreuk daarop zou moeten worden aangemerkt.11 Dit standpunt is destijds niet weersproken, zodat mag worden aangenomen dat het onderdeel uitmaakt van de wetsgeschiedenis. Overigens merken wij nog op dat, ook als wij onze beschouwing over artikel 13, tweede lid, van de Grondwet buiten beschouwing laten, introductie van het toestemmingsvereiste geen toegevoegde waarde zou hebben. Waarop zou deze toestemming betrekking moeten hebben? Het «searchen» is niet gericht op een specifieke persoon of organisatie, zodat het niet mogelijk zou zijn in een verzoek om toestemming de identiteit van de betrokken persoon of organisatie te vermelden. Ook is er geen specifieke reden, vergelijkbaar met die welke ingevolge artikel 25, vierde lid, onder c, van het wetsvoorstel wordt vereist, voor het «searchen» aan te geven. Een en ander zou betekenen dat het toestemmingsvereiste op niets anders betrekking zou kunnen hebben dan hetgeen in het eerste lid van artikel 25a als algemeen doel van het «searchen» is omschreven. Introductie van een toestemmingsvereiste zou om die reden zinledig zijn. Dit laat uiteraard onverlet dat, zodra door het «searchen» de identiteit van de bij de telecommunicatie betrokken persoon of organisatie is vastgesteld, er ingevolge het vierde lid van artikel 25a wel toestemming gevraagd moet worden.
Het «searchen», zoals dat in artikel 25a, eerste lid, is beschreven dient aan een aantal vereisten te voldoen. Het moet gaan om het ontvangen en opnemen van:
(1) niet-kabelgebonden telecommunicatie,
(2) met oorsprong of bestemming in andere landen,
(3) aan de hand van een technisch kenmerk, en
(4) ter verkenning van de communicatie.
Met betrekking tot de vereisten ad 2 en 4 willen wij nog het volgende opmerken. De niet-kabelgebonden telecommunicatie dient zijn oorsprong of bestemming in andere landen te hebben. Dat betekent dus dat uitoefening van de hier bedoelde bevoegdheid niet is toegestaan ten aanzien van niet-kabelgebonden telecommunicatie die zich volledig binnen Nederland afspeelt. In die gevallen is interceptie slechts toege-staan op de voet van artikel 25 of 26 van het wetsvoorstel. De beperking van de bevoegdheid tot het «searchen» tot telecommunicatie met oorsprong of bestemming in andere landen, waarbij gebruik gemaakt wordt van apparatuur van de Militaire Inlichtingendienst (Afdeling Verbindingsinlichtingen), hangt samen met feit dat deze activiteit zich richt op HF-radioverkeer en satellietverkeer, waarvan tot op heden geen voor de diensten relevant binnenlands gebruik wordt gemaakt. Naar ons oordeel dienen de diensten alleen over die bevoegdheden te beschikken, die noodzakelijk zijn voor een goede taakuitoefening.
Voorts dient de uitoefening van de bevoegdheid te zijn gericht op het verkennen van de telecommunicatie. Zoals eerder gesteld gaat het dan onder meer om het vaststellen van de aard van de communicatie, alsmede de identiteit van de persoon dan wel de organisatie die de desbetreffende telecommunicatie verricht. Mede aan de hand van deze gegevens kan de betekenis (en betrouwbaarheid) van ontvangen telecommunicatie voor de taakuitoefening van de dienst worden vastgesteld. Zodra bekend is van wie de telecommunicatie op een bepaalde frequentie afkomstig is kan daarvan aantekening worden gemaakt, indien zulks noodzakelijk is voor een goede taakuitvoering door de diensten (artikel 25a, derde lid). Is het bovendien noodzakelijk voor de goede taakuitvoering door de dienst om de telecommunicatie van de desbetreffende persoon of organisatie te blijven ontvangen en opnemen, dan dient ingevolge het vierde lid van artikel 25a, binnen twee dagen een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 25, tweede lid, te worden ingediend. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat het gericht ontvangen en opnemen van de desbetreffende telecommunicatie vervolgens in overeenstemming met de regeling van artikel 25 plaatsvindt. In het voorgaande is hier al op ingegaan.
Indien men bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 25a, eerste lid, tot de bevinding komt dat het ontvangen en opnemen van de telecommunicatie van de desbetreffende persoon of organisatie niet noodzakelijk is voor een goede taakuitoefening door de dienst, dan dient op grond van het vijfde lid de ingevolge het eerste lid ontvangen en opgenomen gegevens terstond te worden vernietigd.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt, dat de ontvangst van de desbetreffende telecommunicatie als zodanig ingevolge artikel 18 dient te zijn beëindigd.
In onderdeel M worden enkele wijzigingen voorgesteld met betrekking tot artikel 26, dat betrekking heeft op het ongericht ontvangen van niet-kabelgebonden telecommunicatie. Een tweetal wijzigingen, opgenomen in onderdeel M, onder 1 en 2, zijn vergelijkbaar met wijzigingen, die ook ten aanzien van artikel 25 zijn voorgesteld, en zullen niet opnieuw worden toegelicht.
De wijzigingen voorgesteld in onderdeel M, onder 3 tot en met 5, hangen met elkaar samen en hebben betrekking op de uitoefening van de bevoegdheid tot selectie aan de hand van trefwoorden op de gegevens, die met uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 26, eerste lid, zijn verkregen. In zijn essentie komt de voorgestelde wijziging ter zake er op neer, dat bij het verzoek tot verlening van toestemming tot selectie aan de hand van trefwoorden (artikel 26, vijfde lid), wordt afgezien van opgave van de te hanteren trefwoorden en volstaan kan worden met een aanduiding van het onderwerp (c.q. de onderwerpen) en de reden waarom de selectie op trefwoorden dient te worden toegepast. Een nadere confrontatie van de voorgestelde regeling met de dagelijkse praktijk heeft aan het licht gebracht, dat de verzamelingen trefwoorden die bij de uitvoering van de selectie worden gehanteerd (zogeheten woordenbanken) frequent aan wijziging onderhevig zijn; soms worden er dagelijks trefwoorden gewijzigd (toevoegen of verwijderen). Het gaat dan ook vaak om zeer gedetailleerde wijzigingen, bijvoorbeeld ten aanzien van aanduidingen van chemische verbindingen12. De regeling in artikel 26, indien deze ongewijzigd zou blijven, zou dan met zich meebrengen, dat zeer frequent de lijst met trefwoorden – immers onderdeel uitmakend van de verleende toestemming – door de minister zou moeten worden geaccordeerd. Los van de praktische gevolgen, namelijk dat een minister soms van dag tot dag wijzigingen zou moeten accorderen met alle bureaucratische rompslomp vandien, is in dit verband meer specifiek de vraag aan de orde gekomen wat de toegevoegde waarde van het accorderen van trefwoordenlijsten door de minister is boven op de vaststelling van onderwerpen ten aanzien waarvan aan de hand van trefwoorden op de bulk aan geïntercepteerde berichten mag worden gezocht. Waar het immers uiteindelijk om gaat is dat de verantwoordelijke minister toestemming verleent, dat ten aanzien van bepaalde onderwerpen – die uiteraard een relatie dienen te hebben met onderzoeken die door een dienst ter uitvoering van haar wettelijke taak worden verricht – een dergelijke selectie plaatsvindt. De concrete invulling van de trefwoordenlijsten en de vaststelling daarvan kan dan worden overgelaten aan het hoofd van de dienst of aan een door hem daartoe aangewezen ambtenaar. Wel zou jaarlijks een overzicht van de gehanteerde trefwoorden ter kennis van de betrokken minister moeten worden gebracht.
De keuze voor een systematiek zoals hiervoor beschreven brengt naar ons oordeel wel mee, dat wat de onderwerpen betreft waarvoor toestemming wordt gevraagd aan de betrokken minister ter zake een goed gemotiveerd voorstel dient te worden voorgelegd, waarin de onderwerpen ten aanzien waarvan de selectie op trefwoorden dient plaats te vinden zo specifiek en nauwkeurig mogelijk zijn omschreven. Dat betekent dat bijvoorbeeld niet kan worden volstaan met een algemene omschrijving als proliferatie van ABC-wapens, maar een meer precieze op het onderzoek van een dienst toegespitste invulling dient te krijgen. In de nota van wijziging, onderdeel M, onder 3 tot en met 5, is het vorenstaande uitgewerkt.
In onderdeel M, onder 6 en 7, wordt een – met elkaar samenhangende – wijziging voorgesteld ten aanzien van artikel 26, achtste lid, van het wetsvoorstel, waarin wordt bepaald dat de gegevens die zijn verzameld door uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 26, eerste lid (het met een technisch hulpmiddel ongericht ontvangen en opnemen van niet-kabelgebonden telecommunicatie) en die niet zijn geselecteerd dan wel ten aanzien waarvan bij gelegenheid van de selectie is vastgesteld dat deze niet noodzakelijk zijn voor een goede taakuitoefening van de diensten, terstond dienen te worden vernietigd. De voor te stellen wijziging, die uitmondt in een nieuw negende en tiende lid, betreft de introductie van de mogelijkheid om de ontvangen en opgenomen gegevens gedurende een beperkte periode te mogen bewaren ten behoeve van een nadere selectie. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gegevens, die niet zijn versleuteld en gegevens waarvan de versleuteling (nog) niet ongedaan is gemaakt.
Gegevens die niet zijn versleuteld (of waarvan de versleuteling ongedaan is gemaakt) en waarvan derhalve van de inhoud kennis kan worden genomen, worden onderworpen aan de op grond van artikel 26, vijfde en zesde lid, vastgestelde selectiecriteria; deze selectiecriteria omvatten (1) gegevens betreffende de identiteit van een persoon of organisatie, (2) nummers als bedoeld in artikel 1.1, onder t, van de Telecommunicatiewet dan wel enig technisch kenmerk en (3) aan een nader omschreven onderwerp gerelateerde trefwoorden. In het wetsvoorstel zoals dat aan de Tweede Kamer is aangeboden, zouden de hier bedoelde gegevens, nadat zij het selectieproces hadden doorlopen en niet zouden zijn geselecteerd dan wel ten aanzien waarvan na selectie was vastgesteld dat zij niet noodzakelijk waren voor een goede taakuitvoering door de diensten, terstond dienen te worden vernietigd. Bij nader inzien is gebleken dat het toch wenselijk kan zijn om de hier bedoelde gegevens voor een periode van ten hoogste een jaar ten behoeve van een nadere selectie te bewaren. Aan deze nadere selectie worden evenwel twee voorwaarden gesteld, waarop in het onderstaande nader zal worden ingegaan. Allereerst willen wij nader toelichten waarom het wenselijk is de desbetreffende gegevens voor een beperkte periode te bewaren.
Het ontvangen en opnemen van telecommunicatie als bedoeld in artikel 26, eerste lid, vindt plaats ten behoeve van een goede taakuitvoering van de diensten. Aansluitend vindt – voor zover de desbetreffende telecommunicatie niet is versleuteld (zogeheten plain text) – een selectie plaats aan de hand van de hierboven reeds genoemde selectiecriteria, die gerelateerd zijn aan actuele onderzoeken van de dienst en die zijn gebaseerd op de dan aanwezige kennis en inzichten. Het is echter niet uitgesloten dat gegevens die aan de hand van deze selectiecriteria niet zijn geselecteerd, en waarvan dus ook niet van de daadwerkelijke inhoud kennis kan worden genomen, niettemin relevante informatie bevatten die aan de hand van nader vast te stellen selectiecriteria alsnog zouden kunnen worden geselecteerd. Dergelijke nader vast te stellen selectiecriteria kunnen voortkomen uit informatie die aan andere bronnen van een dienst zijn ontleend of uit gegevens ontleend aan op een later tijdstip ontvangen en opgenomen gegevens. Ter illustratie moge het volgende praktijkvoorbeeld dienen. Bij het zoeken op trefwoorden worden soms berichten geselecteerd, waaruit blijkt dat een schip chemicaliën of goederen vervoert die kunnen worden gebruikt voor de productie van massavernietigingswapens, zonder dat echter uit de onderschepte berichten duidelijk wordt wie leverancier of afnemer van de goederen zijn. Met behulp van nieuwe trefwoorden, die ontleend worden aan de in eerste instantie onderschepte berichten, kan vervolgens worden bezien of aanvullende informatie over leverancier en afnemer kan worden gevonden in reeds eerder geïntercepteerd, doch niet geselecteerd berichtenverkeer. Bovendien is het soms mogelijk om langs deze weg vast te stellen of de relatie tussen de leverancier en de afnemer al langer bestaat.
Indien de gegevens afkomstig uit ontvangen en opgenomen telecommunicatie als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van het wetsvoorstel na de eerste selectie al zouden moeten worden vernietigd, zou een nadere selectie – zoals hiervoor geschetst – met als mogelijkheid een verdere verrijking en aanvulling van voor actuele onderzoeken relevante informatie ontbreken. Dit achten wij een onwenselijke situatie. Onder voorwaarden dient een dergelijke nadere selectie, die dus een zekere bewaartermijn voor de desbetreffende gegevens met zich brengt, mogelijk te zijn. Wij stellen dan ook voor dat de desbetreffende gegevens voor een periode van ten hoogste een jaar mogen worden bewaard, waarna zij of indien mogelijk zoveel eerder dienen te worden vernietigd. Een nadere selectie op deze gegevens is echter niet onbeperkt en ongeclausuleerd mogelijk. Artikel 8 van het EVRM, waarin onder meer de vrijheid van correspondentie wordt beschermd, waarop onder bepaalde voorwaarden inbreuken mogelijk zijn, staat onzes inziens aan een onbeperkte en ongeclausuleerde mogelijkheid tot nadere selectie in de weg.
Zo achten wij het allereerst niet wenselijk dat de hier bedoelde gegevens ook beschikbaar komen voor selectie ten behoeve van onderzoeken van een dienst, die op het moment van het ontvangen en opnemen van de telecommunicatie niet actueel waren; de interceptie vond immers indertijd plaats ten behoeve van op dat moment actuele onderzoeken. Het (tijdelijk) beschikbaar houden van de desbetreffende gegevens dient dan ook in relatie tot die onderzoeken te staan. In het nieuwe negende lid (onder a) hebben wij dit aldus verwoord, dat een nadere selectie slechts mag plaatsvinden in het kader van een onderzoek door een dienst op grond van een reden als bedoeld in artikel 26, vierde lid, dan wel met betrekking tot een onderwerp als bedoeld in het vijfde lid, waarvoor op het moment van het ontvangen en opnemen van de desbetreffende gegevens toestemming was verleend tot selectie. Het is evident dat voor een nadere selectie aan de hand van nieuwe selectiecriteria, voor zover het hier gaat om gegevens als bedoeld in het derde lid, onder a, dan wel een nummer of technisch kenmerk als bedoeld in het derde lid, onder b, toestemming van de minister dient te worden verkregen. Gaat het om trefwoorden als bedoeld in het derde lid, onder c, dan is toestemming slechts dan vereist indien de op grond van het vijfde lid verleende toestemming zich niet mee uitstrekt tot het desbetreffende onderwerp; voor het overige kan op basis van het nieuwe zesde lid de trefwoordenlijst door het hoofd van de dienst of namens deze een door hem daartoe aangewezen ambtenaar worden aangevuld met de nieuwe trefwoorden.
Voorts achten wij vereist dat de nadere selectie (aan de hand van nieuwe selectiecriteria) voor de goede uitoefening van de desbetreffende onderzoeken dringend wordt gevorderd. Deze twee voorwaarden zijn neergelegd in het nieuwe negende lid, van artikel 26.
Naast telecommunicatie, die niet is versleuteld en waarbij dus van de desbetreffende gegevens in beginsel kennis kan worden genomen, wordt bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 26, eerste lid, ook telecommunicatie ontvangen en opgenomen die is versleuteld. Deze gegevens zijn om meerdere redenen interessant en dienen naar ons oordeel buiten het geval dat de versleuteling ongedaan is gemaakt voor een langere periode dan een jaar te kunnen worden bewaard. Waar het gaat om telecommunicatie waarvan de versleuteling niet ongedaan is gemaakt, en waarbij het feit dat er versleuteling is toegepast dit soort telecommunicatie alleen al uit dien hoofde tot voor de diensten interessante telecommunicatie maakt, is het namelijk wenselijk deze zodanig lang te kunnen bewaren totdat de mogelijkheid bestaat c.q. is ontwikkeld om de versleuteling ongedaan te maken. Een uiterste bewaartermijn van een jaar is in deze gevallen te kort, nu de analyse van dergelijke versleutelde berichten, gericht op het vinden van de versleutelingsmethodiek, erg arbeidsintensief is en bovendien vereist dat er voldoende vergelijkbaar materiaal (te weten geïntercepteerde telecommunicatie waarvan men vermoedt dat daarop een zelfde versleutelingsmethodiek is toegepast) voorhanden is. Alleen al het verzamelen van voldoende vergelijkbaar materiaal vergt, zoals de praktijk leert, doorgaans een langere periode dan bedoeld in het negende lid. Het moet dan ook in beginsel mogelijk zijn om dergelijk ontvangen en opgenomen materiaal langer te kunnen bewaren. Wij hebben daarbij afgezien van het vermelden van een bepaalde termijn, aangezien deze zich hier moeilijk laat vaststellen. Onzes inziens kan een dergelijke termijn ook achterwege blijven nu het hier gaat om gegevens waarvan van de inhoud nog niet kennis kan worden genomen. Pas op het moment dat dat mogelijk is en dus selectie kan plaats vinden – te weten het moment waarop de versleuteling ongedaan is gemaakt – dient de uiterste bewaartermijn van een jaar te gaan lopen. Dit hebben we in het voorgestelde tiende lid van artikel 26 tot uitdrukking gebracht. Vanaf het moment dat de versleuteling ongedaan is gemaakt kan ook de selectie aan de hand van de in artikel 26, derde lid, bedoelde criteria plaatsvinden. Voor het overige zijn wij van mening dat er geen reden is om met betrekking tot deze gegevens de mogelijkheid van nadere selectie met inachtneming van de voorwaarden als neergelegd in het negende lid uit te sluiten. In het tiende lid is dan ook het negende lid van overeenkomstige toepassing verklaard.
In de onderdelen N en O worden enkele wijzigingen voorgesteld ten aanzien van de artikelen 27 en 28 van het wetsvoorstel. Deze wijzigingen zijn vergelijkbaar met wijzigingen die ook ten aanzien van andere bepalingen worden voorgesteld, in het bijzonder ten aanzien van artikel 25. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
In artikel 20, derde lid, en artikel 22, vierde lid, wordt bepaald dat voor de uitoefening van de aldaar bedoelde bevoegdheden in woningen toestemming dient te worden verleend door de betrokken minister(s) aan het hoofd van de betrokken dienst. In artikel 29 wordt bepaald dat de diensten toegang hebben tot elke plaats voor zover dat redelijkerwijs nodig is om de in artikel 29, eerste lid, bedoelde bevoegdheden uit te oefenen. Het betreft hier een accessoire bevoegdheid waarvoor ingevolge artikel 29, tweede lid, geen toestemming als bedoeld in artikel 19 is vereist. Wel is echter de Algemene wet op het binnentreden van toepassing. In artikel 29, vierde lid, worden enkele bepalingen daarvan buiten toepassing verklaard. Voorts wordt bepaald dat de betrokken minister of namens deze het hoofd van de dienst bevoegd is tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. Deze machtiging is vereist voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Nu reeds op basis van artikel 20, derde lid, en artikel 22, vierde lid, van het wetsvoorstel door de minister – afzonderlijk – toestemming dient te worden gegeven waar het gaat om bevoegdheidsuitoefening in woningen, is het daarnaast ook nog stellen van het vereiste van een machtiging als hiervoor bedoeld eigenlijk overbodig. In verband daarmee wordt voorgesteld om aan het vierde lid van artikel 29 een volzin toe te voegen, waarbij wordt bepaald dat in de gevallen, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a en c, de ingevolge de desbetreffende artikelen gegeven toestemming voor het uitoefenen van de bevoegdheid in woningen tevens als machtiging in de zin van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden geldt. In de Algemene wet op het binnentreden wordt aan de machtiging het schriftelijkheidsvereiste gesteld. Dit vereiste is nog niet gesteld in artikel 20, derde lid, en 22, vierde lid, van het wetsvoorstel. In de onderdelen Ha en Ia van deze nota van wijziging wordt in de genoemde bepalingen dit vereiste alsnog gesteld.
Deze wijziging strekt ertoe om in artikel 30, tweede lid, waarin is bepaald dat van een uitvoering van een handeling als bedoeld in het eerste lid (inhoudende een handeling die – nog – niet is te herleiden tot één van de bijzondere bevoegdheden als bedoeld in paragraaf 3.2.2 van het wetsvoorstel en die kan leiden tot een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bedoeld in artikel 10 van de Grondwet) mededeling wordt gedaan aan de commissie van toezicht alsmede de commissie Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer, te bepalen dat een dergelijke mededeling niet – zoals thans bepaald – zo spoedig mogelijk, doch terstond dient te geschieden. Hiermee komen wij tegemoet aan de wens van de leden van de fractie van de PvdA.
In onderdeel Q van deze nota van wijziging wordt voorgesteld het wetsvoorstel aan te vullen met een nieuwe paragraaf 3.2.3, waarin een regeling wordt getroffen voor het uitbrengen van verslag omtrent de uitoefening van enkele bijzondere bevoegdheden. Het betreft – kort gezegd – de invoering van een notificatieverplichting met betrekking tot een aantal bijzondere bevoegdheden en wel die bevoegdheden die tot een beperking kunnen leiden van de in artikel 12 en 13 Grondwet neergelegde grondrechten. Aanvankelijk lag het in de bedoeling van de regering om pas met de concrete uitwerking van de notificatieplicht, zoals deze thans in de voorstellen tot herziening van de artikelen 12 en 13 Grondwet is onderscheidenlijk was verwoord, te komen op het moment dat de desbetreffende voorstellen tot grondwetsherziening in tweede lezing zouden zijn aanvaard. In de memorie van toelichting op het onderhavig wetsvoorstel was dat ook als zodanig aangekondigd. Op grond van hetgeen in de parlementaire behandeling van genoemde voorstellen tot nu toe is gewisseld zijn wij tot de conclusie gekomen, dat – anders dan aanvankelijk was aangekondigd – niet met een voorstel voor regeling van een notificatieplicht dient te worden gewacht, maar reeds nu dit voorstel gedaan dient te worden.
Met betrekking tot het onderwerp notificatie in relatie tot de activiteiten van inlichtingen- en veiligheidsdiensten lopen de meningen uiteen, in het bijzonder waar het gaat om de vraag òf uit de artikelen 8 en – in het bijzonder – 13 van het EVRM en de daaromtrent gevormde jurisprudentie van het EHRM (met name de zaak Klass e.a.) eigenlijk wel een notificatieverplichting als zodanig voortvloeit. Wij waren en zijn nog steeds van oordeel dat een dergelijke verplichting niet daaruit kan worden afgeleid. Allereerst voelen we ons in dit oordeel gesterkt door het feit dat van de landen die wij – mede op verzoek van de kamer – nader hebben bezien op onder meer de aldaar aanwezige wet- en regelgeving – óók op het vlak van notificatie – alleen Duitsland een beperkte notificatieregeling kent (beperkt namelijk tot de uitoefening van slechts enkele bevoegdheden)13. Andere, door ons in voornoemd kader onderzochte landen die zijn aangesloten bij het EVRM ontberen een dergelijke regeling en zijn – voor zover ons bekend – tot op heden niet door het EHRM of het ECRM – daarop aangesproken.
Voorts zou in het geval dat de stelling juist zou zijn, dat uit artikel 13 EVRM in algemene zin een notificatieverplichting zou zijn af te leiden, dit verdergaande consequenties hebben dan die welke deze thans worden verondersteld te hebben voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten (en de instanties belast met de opsporing en vervolging van strafbare feiten). Dan zouden immers alle gevallen waarbij de overheid op niet kenbare wijze een inbreuk maakt op één van de in het EVRM gegarandeerde grondrechten aan een notificatieplicht zijn onderworpen. Deze conclusie wordt, nog afgezien van de praktische gevolgen die dit heeft voor het hele terrein van overheidswerkzaamheden, dan ook terecht niet getrokken.
Het staat landen natuurlijk echter vrij om waar het gaat om het verlenen van bescherming tegen inbreuken op grondrechten van burgers een verdergaande bescherming te bieden dan waar het EVRM strikt genomen toe verplicht. Wij doen dat op onderdelen ook; deels omdat de Grondwet daartoe verplicht, zoals bijvoorbeeld de eis dat inbreuken op bepaalde grondrechten een formeel-wettelijke grondslag dienen te hebben. Met de invoering van een notificatieverplichting voor de diensten wordt dan ook naar ons oordeel de burger waar het gaat om de (controle op de) activiteiten van inlichtingenen veiligheidsdiensten een extra mogelijkheidgeboden om diens uit artikel 8 en 13 EVRM toekomende grondrechten (nog) beter te effectueren.
De notificatieplicht zoals we die in artikel 33a hebben uitgewerkt strekt zich uit tot de gevallen waarin de huidige Grondwet tot notificatie verplicht; dat geldt voor artikel 12 Grondwet, waarin reeds nu – ook voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten – een ongeclausuleerde notificatieverplichting is opgenomen. En voorts wordt een dergelijke verplichting geïntroduceerd voor de situatie waarin – naar redelijke verwachting – in de toekomst de Grondwet ons toe zal gaan verplichten, te weten waar inbreuken worden gemaakt op het door artikel 13 Grondwet gegarandeerde grondrecht op bescherming van het brief-, telefoon- en telegraafgeheim. We stellen weliswaar vast dat het verklaringsvoorstel tot herziening van artikel 13 Grondwet is ingetrokken14 en derhalve ook de daarin voorgestelde verplichting tot notificatie vooralsnog niet grondwettelijk zal worden vastgelegd. Aangenomen mag echter worden dat naar aanleiding van het door de commissie «Grondrechten in het digitale tijdperk» uit te brengen advies tezijnertijd een nieuw, meer omvattend, voorstel voor een herzien artikel 13 Grondwet zal worden ingediend, waarin naar stellige verwachting eveneens een notificatieverplichting zal zijn opgenomen. Mede gelet hierop zijn wij van oordeel dat wij reeds nu met een regeling van de notificatieverplichting dienen te komen, die zich niet alleen uitstrekt tot inbreuken op het in artikel 12 Grondwet gegarandeerde grondrecht maar ook – vooruitlopend op een mogelijk daartoe strekkende grondwettelijke verplichting – tot inbreuken op het in artikel 13 gegarandeerde grondrecht. Er bestaat immers in de Tweede Kamer een meerderheid voor de invoering van een dergelijke notificatieverplichting; de regering heeft zich daarbij dan ook neergelegd.
Voorts wordt opgemerkt dat de notificatieverplichting, zoals wij die voorstellen alleen zal gaan gelden voor zogeheten nieuwe gevallen, dat wil zeggen voor de gevallen van uitoefening van daarvoor in aanmerking komende bijzondere bevoegdheden die pas na inwerkingtreding van de notificatieverplichting zich zullen voordoen. Bij nota van wijziging wordt voorgesteld het wetsvoorstel met een daartoe strekkend artikel aan te vullen (zie onderdeel LL, artikel 95a).
De notificatieverplichting, of beter gezegd: de verplichting om een verslag uit te brengen van het gebruik van een bepaalde bijzondere bevoegdheid jegens betrokkene, zoals wij die in het voorgestelde artikel 33a hebben vormgegeven, valt uiteen in verschillende elementen:
a. een nadere concretisering van de reikwijdte van de verplichting een verslag uit te brengen (eerste lid; aanduiding van de bijzondere bevoegdheden die in het licht van artikel 12 en 13 Grondwet voor het uitbrengen van een verslag in aanmerking komen);
b. een uitwerking van de verplichtingen voor de betrokken ministers, zowel de onderzoeksverplichting (eerste lid; kan tot het uitbrengen van een verslag worden overgegaan?) als de eigenlijke verplichting tot het uitbrengen van het verslag (eerste lid; de mededeling dat een bepaalde bijzondere bevoegdheid is gehanteerd jegens betrokkene);
c. de inhoud van het aan de betrokkene uit te brengen verslag (tweede lid);
d. een nadere concretisering van de gronden die tot uitstel dan wel afstel van de verplichting tot het uitbrengen van een verslag aanleiding geven (vijfde en zesde lid);
e. een regeling van het geval wanneer de betrokken minister definitief is ontslagen van de verplichting een verslag uit te brengen (vierde lid).
Ad a: Zoals in het voorgaande om daarbij aangegeven redenen al is uiteengezet wordt voorgesteld dat alleen verslag wordt uitgebracht van deuitoefening van die bijzondere bevoegdheden die een inbreuk maken op de door artikel 12 en 13 gegarandeerde grondrechten. Het gaat dan concreet om de uitoefening van de volgende bijzondere bevoegdheden:
– de bevoegdheid tot het openen van brieven en andere geadresseerde zendingen als bedoeld in artikel 23, eerste lid;
– de bevoegdheid tot het met een technisch hulpmiddel gericht aftappen, ontvangen, opnemen en afluisteren van elke vorm van gesprek, telecommunicatie of gegevensoverdracht door middel van een geautomatiseerd werk als bedoeld in artikel 25, eerste lid. Dit omvat dus ook het opnemen van gesprekken tussen burgers met behulp van een microfoon, welke niet onder de reikwijdte van artikel 13 Grondwet valt;
– de bevoegdheid tot selectie aan de hand van gegevens betreffende de identiteit van een persoon of een nummer (vergelijkbaar met «gericht» tappen) op met een technisch hulpmiddel ongericht ontvangen en opgenomen gegevens als bedoeld in artikel 26, derde lid, onderdeel a en b; en
– de (accessoire) bevoegdheid tot het mogen betreden van plaatsen, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van het wetsvoorstel, een en ander voor zover het gaat om binnentreden in woningen.
Ad b: In artikel 33a, eerste lid, zijn verder de verplichtingen voor de betrokken ministers uitgewerkt. Het betreft hier allereerst de verplichting om te onderzoeken of aan de persoon ten aanzien van wie één van de hiervoor, onder a, genoemde bevoegdheden is uitgeoefend, daarvan verslag kan worden uitgebracht. Blijkt dit mogelijk te zijn, dan heeft de betrokken minister vervolgens de verplichting dit zo spoedig mogelijk te doen.
De onderzoeksverplichting ontstaat eerst vijf jaar na beëindiging van de toepassing van een bijzondere bevoegdheid jegens een bepaalde persoon. Aan het opnemen van de vijfjaren-termijn liggen inhoudelijk dezelfde overwegingen ten grondslag als aan het opnemen van deze termijn bij de regeling voor inzage. De ervaring heeft namelijk geleerd dat in 99% van de gevallen het verlenen van inzage in persoonsgegevens jonger dan vijf jaar niet mogelijk is omdat dat zicht geeft op het actueel kennisniveau van de dienst; het is evident dat kennisgeving van de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens een persoon binnen die vijf jaren hetzelfde effect heeft. Bovendien: naar stellige verwachting zal in alle gevallen dat wordt genotificeerd een verzoek om inzage in de desbetreffende persoon regarderende gegevens worden ingediend. Deze moeten dan echter op grond van artikel 50, eerste lid, worden afgewezen. Het zou naar ons oordeel dan ook van inconsistentie getuigen indien bij notificatie geen en bij inzage wel een vijfjaren-termijn wordt gehanteerd. Zowel gelet op het hiervoor beschreven verband tussen notificatie en inzage als vanuit wetssystematisch oogpunt is ervoor gekozen om in artikel 33a naar de vijfjaren-termijn in artikel 50, eerste lid, te verwijzen.
Ten aanzien van een persoon kunnen meerdere bijzondere bevoegdheden als bedoeld in artikel 33a, eerste lid, zijn uitgeoefend; voorts kan het zijn dat één en dezelfde soort bijzondere bevoegdheid meerdere keren, maar niet in een aaneengesloten periode jegens een persoon wordt uitgeoefend. In al deze gevallen dient van de desbetreffende bevoegdheidsuitoefening afzonderlijk verslag te worden uitgebracht; met andere woorden: met betrekking tot al deze gevallen afzonderlijk bestaat een onderzoeksverplichting als bedoeld in het eerste lid. Van een aaneengesloten periode is echter wel sprake, indien bijvoorbeeld de toestemming tot het afluisteren van de telefoon van een bepaalde persoon voor drie maanden wordt verleend en deze toestemming na afloop van deze periode op een daartoe strekkend verzoek opnieuw wordt verleend. De uitoefening van deze bevoegdheid vindt dan ononderbroken, dat wil zeggen in een aaneengesloten periode plaats. Voor de onderzoeksverplichting alsmede de verplichting om daaromtrent een verslag uit te brengen, geldt deze als één bevoegdheidsuitoefening. Voorts geldt als uitoefening van een bevoegdheid in een aaneengesloten periode, de situatie dat bijvoorbeeld toestemming is verleend om een persoon gedurende drie maanden af te tappen, doch in deze periode het tappen niet ononderbroken maar met tussenpozen plaatsvindt. Bepalend is derhalve of de periode waarvoor toestemming is verleend om één van de hier bedoelde bijzondere bevoegdheden uit te oefenen na afloop daarvan wel of niet direct wordt gevolgd door een nieuwe periode waarvoor toestemming is verleend.
Nu zal het in de praktijk veelal zo zijn dat in het geval verschillende bijzondere bevoegdheden ten aanzien van een persoon zijn uitgeoefend, al deze bevoegdheden binnen het kader van een bepaald onderzoek, waarin de betreffende persoon is betrokken, zijn toegepast; dat zal dan ook met zich meebrengen dat in feite het onderzoek naar de laatst uitgeoefende bijzondere bevoegdheid (mede)bepalend is voor het antwoord op de vraag of ook ten aanzien van de andere, eerder uitgeoefende bijzondere bevoegdheden tot het uitbrengen van een verslag kan worden overgegaan.
Blijkt uit het onderzoek, dat – gelet op de in artikel 33a, vijfde lid, geformuleerde grond voor uitstel – niet tot het uitbrengen van een verslag met betrekking tot de desbetreffende bevoegdheidsuitoefening jegens betrokkene kan worden overgegaan, dan blijft dit achterwege. De onderzoeksverplichting herleeft echter het jaar daarop en vervolgens elk jaar, totdat het moment is aangebroken dat wordt vastgesteld dat het verslag kan worden uitgebracht.
Voor zover één van de afstelgronden als bedoeld in artikel 33a, zesde lid, aan de orde is, blijft een onderzoek als bedoeld in artikel 33a, eerste lid, achterwege; daarmee komt ook de verplichting tot het uitbrengen van een verslag te vervallen. Of een afstelgrond aan de orde is kan òf bij gelegenheid van de uitoefening van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid reeds worden vastgesteld, waardoor nimmer een onderzoek als bedoeld in artikel 33a, eerste lid, hoeft te worden verricht; òf het bestaan van een afstelgrond wordt pas bij gelegenheid van dat onderzoek vastgesteld, waarmee de verplichting tot periodiek onderzoek komt te vervallen. De gronden voor afstel zijn immers naar ons oordeel van dien aard dat indien eenmaal is vastgesteld dat daaraan wordt voldaan deze vervolgens ook blijven gelden.
Overigens wordt opgemerkt, dat het natuurlijk niet is uitgesloten dat ten aanzien van een bepaalde persoon meermalen bijzondere bevoegdheden zijn ingezet waarbij deels de gronden voor uitstel en deels voor afstel van toepassing zijn. Het moge evident zijn dat voor zover sprake is van uitstel, periodieke toetsing als hierboven weergegeven dient te blijven plaatsvinden.
Indien het onderzoek tot de vaststelling leidt dat tot het uitbrengen van een verslag kan worden overgegaan, dan is de minister verplicht dit zo spoedig mogelijk te doen. Daartoe is het echter noodzakelijk te weten waar de betrokkene – per post of anderszins – te bereiken is. Veelal zal hier kunnen worden volstaan met het raadplegen van de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Het uitbrengen van het verslag kan echter (definitief) achterwege blijven, indien zulks redelijkerwijs niet mogelijk is. Van dit laatste is naar ons oordeel sprake indien betrokkene niet met een redelijke inspanning is te traceren. Wat onder een redelijke inspanning dient te worden volstaan zal van geval tot geval kunnen verschillen. Het criterium zal met name dan van belang zijn, indien de betrokkene niet (meer) in Nederland verblijft; het gaat onzes inziens te ver indien – buiten de gevallen dat diens woon- of verblijfplaats op eenvoudige wijze is vast te stellen – ook nog eens in andere landen een uitgebreide zoektocht zou moeten worden ondernomen.
Ad c: De inhoud van het uit te brengen (schriftelijke) verslag is in artikel 33a, tweede lid, uitputtend omschreven. Naast gegevens omtrent de identiteit van de betrokken persoon, dient een aanduiding te worden gegeven van de bijzondere bevoegdheid die ten aanzien van hem is uitgeoefend. Daarbij kan naar ons oordeel worden volstaan met een verwijzing naar de omschrijving van de bevoegdheid in het desbetreffende wetsartikel. Voorts dient vermeld te worden welke persoon of instantie de voor de uitoefening van de desbetreffende bijzondere bevoegdheid benodigde toestemming, machtiging dan wel last heeft verleend, alsmede de datum waarop dit is geschied. Tot slot moet aangegeven worden gedurende welke periode de bevoegdheidsuitoefening heeft plaatsgevonden, en voor zover de uitgeoefende bevoegdheid inhield het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, een aanduiding van de woning waarin is binnengetreden.
Voor zover de uitgeoefende bijzondere bevoegdheid het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner betreft, geldt – zonder een nadere voorziening – artikel 10 van de Algemene wet op het binnentreden. Artikel 10, eerste lid, bepaalt dat degene die zonder toestemming van de bewoner een woning is binnengetreden, op zijn ambtseed of -belofte een schriftelijk verslag dient op te maken omtrent het binnentreden. Artikel 10, tweede lid, geeft vervolgens aan wat in dat verslag dient te worden vermeld. Daartoe behoort een aantal gegevens, zoals de naam of nummer en hoedanigheid van degene die is binnengetreden, de wijze van binnentreden e.d., die – waar het gaat om binnentreden door de diensten – niet voor openbaarmaking in aanmerking komen. Naar ons oordeel dient dan ook te worden volstaan met de gegevens als bedoeld in artikel 33a, tweede lid. In verband daarmee is in artikel 33a, derde lid, van het wetsvoorstel, artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden buiten toepassing verklaard.
Ad d: In artikel 33a, vijfde en zesde lid, van het wetsvoorstel is aangegeven welke gronden tot uitstel onderscheidenlijk welke tot afstel van de notificatie kunnen leiden. Deze gronden zijn eerder tijdens de parlementaire behandeling van de verklaringsvoorstellen tot herziening van artikel 12 en – het inmiddels ingetrokken desbetreffende voorstel met betrekking tot – artikel 13 Grondwet door de regering geformuleerd. Een en ander in verband met de omstandigheid dat in de genoemde voorstellen, waarin in algemene zin de verplichting tot notificatie bij inbreuken op de door deze artikelen gegarandeerde grondrechten is opgenomen, tevens is voorzien in de mogelijkheid tot uitstel en – voor zover de nationale veiligheid zich blijvend daartegen verzet – zelfs afstel van deze verplichting. Nu de notificatieverplichting – bij nota van wijziging – in het onderhavig wetsvoorstel (reeds) wordt ingevuld, dienen ook de uitstel- en afstelgronden – mede op basis van hetgeen eerder aan het parlement is gemeld – te worden geoperationaliseerd; in het bijzonder is daarbij aangesloten bij de meer concrete uitwerking van de gronden voor uitstel en afstel, zoals die in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer ter zake van het verklaringsvoorstel tot herziening van artikel 12 Grondwet is gegeven15. Zo is aldaar gesteld dat, voor zover het gaat om afstel, daarvan met name sprake zal zijn indien door het verstrekken van het verslag bronnen kunnen worden onthuld, waaronder mede begrepen buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Deze grond vindt men terug in het zesde lid, onder a. Voorts is als grond voor afstel genoemd de mogelijkheid dat de betrekkingen met andere landen ernstig zouden worden verstoord. In artikel 33a, zesde lid, onder b, is deze afstelgrond nader uitgewerkt, waarbij deels tekstueel aansluiting is gezocht bij de weigeringsgrond ex artikel 10, tweede lid, onder a, van de Wob. Afstel op deze grond kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij het onderzoek betreffende andere landen in het kader van vitale economisch belangen van Nederland.
Tot slot is aangegeven dat van afstel sprake zal zijn, indien door het uitbrengen van het verslag een specifieke toepassing van een methode zou worden onthuld (waarmee inzicht zou kunnen worden gegeven in het technisch kennisniveau van een dienst) of indien dit zou leiden tot onthulling van de identiteit van degene die de desbetreffende dienst behulpzaam is geweest bij de toepassing van een methode. Wij zijn bij de uitwerking van artikel 33a, zoals dat thans bij nota van wijziging wordt voorgesteld, tot de conclusie gekomen dat met de genoemde afstelgronden kan worden volstaan.
Wat betreft de grond voor uitstel dient naar ons oordeel aangesloten te worden bij de grond voor weigering van inzage in eigen persoonsgegevens, zoals deze in artikel 50 van het wetsvoorstel is geformuleerd. Het gaat daarbij om een nadere invulling van de weigeringsgrond «actueel kennisniveau». Zolang door het uitbrengen van het verslag zicht wordt gegeven op het actueel kennisniveau van een dienst, dient zulks achterwege te blijven. Anders dan in het geval waarbij een afstelgrond aan de orde is, zal in dit soort gevallen periodiek – dat wil zeggen elk jaar – dienen te worden bezien of de grond voor uitstel nog steeds opgeld doet. In artikel 33a, vijfde lid, is deze uitstelgrond nader uitgewerkt.
Ad e: In artikel 33a, vierde lid, van het wetsvoorstel is tenslotte bepaald dat de betrokken minister definitief is ontslagen van de verplichting een verslag uit te brengen, indien is vastgesteld dat het uitbrengen van het verslag redelijkerwijs niet mogelijk is. Hierboven onder b is dit reeds toegelicht.
In paragraaf 3.3.2.1 van het wetsvoorstel worden enkele algemene bepalingen gegeven ter zake van de externe verstrekking van gegevens door de diensten. Artikel 35 ziet op de verstrekking van gegevens in het kader van een goede taakuitvoering. Ingevolge artikel 35, derde lid, kan verstrekking («mededeling») van door de diensten verwerkte gegevens voorts slechts geschieden in de gevallen voorzien bij deze wet. Dat betekent dat verstrekking van gegevens anders dan in het kader van de goede taakuitoefening eveneens een expliciete grondslag in de Wiv dient te hebben. Zo voorziet hoofdstuk 4 van de nieuwe Wiv in de mogelijkheid van kennisneming van gegevens anders dan in het kader van de taakuitoefening. Een bijzonder geval betreft artikel 37, waarin is bepaald dat indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van een dienst blijkt van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, daarvan mededeling kan worden gedaan aan het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie. De verstrekking van dergelijke gegevens zal over het algemeen niet strekken ter uitvoering van de aan de diensten opgedragen taken; in de praktijk spreekt men in dit verband over «de exploitatie van bijvangst». Aangezien het niet uitgesloten is dat bij de verwerking van gegevens in het kader van de taakuitoefening door een dienst blijkt van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor andere personen en instanties betrokken bij de uitvoering van een publieke taak in verband met de door hen in dat kader te behartigen belangen, achten wij het wenselijk om voor deze vorm van verstrekking een expliciete wettelijke basis te scheppen. Artikel 37a voorziet daarin. Wij wijzen erop dat op grond van dit artikel niet alleen verstrekt kan worden aan personen en instanties die zelf met een publieke taak zijn belast, maar ook aan personen en instanties die bij de uitvoering daarvan zijn betrokken. Ter illustratie van de eerste vorm van verstrekking moge het volgende voorbeeld dienen. Indien de AIVD in het kader van de uitoefening van zijn taak, bijvoorbeeld ten aanzien van rechts-extremisme, op de hoogte raakt van het gegeven dat bepaalde personen van plan zijn om de openbare orde te verstoren bij een bepaalde demonstratie, dan kan op grond van het voorgestelde artikel dit gegeven aan de verantwoordelijke burgemeester worden gemeld opdat deze de nodige maatregelen kan treffen teneinde tegen een mogelijke verstoring van de openbare orde effectief op te kunnen treden. Wat de verstrekking betreft aan personen en instanties die als zodanig niet met de uitvoering van een publieke taak zijn belast maar wel bij de uitvoering daarvan betrokken zijn, moge het voorbeeld dienen van de verstrekking van gegevens aan politieke partijen in gevallen waarbij in het kader van de taakuitoefening van de dienst is gebleken van pogingen tot politieke infiltratie in dergelijke partijen16. Opgemerkt wordt overigens, dat van de in artikel 37a neergelegde bevoegdheid in de praktijk een zeer terughoudend gebruik zal worden gemaakt (al was het alleen maar vanwege het risico dat lopende onderzoeken van de diensten worden gefrustreerd). In artikel 37a is dit aldus verwoord dat slechts indien dringende en gewichtige belangen daartoe nopen een dergelijke verstrekking zal kunnen plaatsvinden.
Anders dan in artikel 37, waarbij in het derde lid is bepaald dat op een daartoe strekkend verzoek inzage moet worden gegeven in de aan de mededeling ten grondslag liggende gegevens teneinde de juistheid van de mededeling te kunnen toetsen, wordt in artikel 37a aangesloten bij artikel 38, derde lid. Dat betekent dat er geen verplichting bestaat om inzage te geven, doch een discretionaire bevoegdheid. Van geval tot geval zal kunnen worden bezien of – bijvoorbeeld in het licht van een lopend onderzoek van de dienst – aan de persoon of instantie waaraan een mededeling is gedaan ook inzage in de daaraan ten grondslag liggende gegevens kan worden gegeven.
In het wetsvoorstel, zoals dat is ingediend wordt in artikel 45, tweede lid, bepaald, dat in het geval dat een aanvraag om kennisneming van persoonsgegevens die op de aanvrager betrekking hebben wordt ingewilligd, de desbetreffende gegevens door de aanvrager bij gelegenheid van de kennisneming op generlei wijze mogen worden vastgelegd. In het verslag dat door de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken is uitgebracht, maar ook in het rapport dat de Werkgroep Onderzoek Archieven Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer (werkgroep-Valk) heeft opgesteld17, is op deze regeling kritiek geuit. Bij nadere overweging zijn wij tot de conclusie gekomen, dat een dergelijke stringente regeling inderdaad wellicht te ver gaat. Daarom wordt voorgesteld om in artikel 45, tweede lid, de tweede volzin te schrappen (en in het verlengde daarvan artikel 49, derde lid, te laten vervallen) en op de wijze van kennisneming van hem betreffende persoonsgegevens door de aanvrager de regeling, zoals neergelegd in artikel 49 daarop eveneens van toepassing te doen zijn. Dit laatste wordt bewerkstelligd door artikel 49 in een nieuwe paragraaf (Paragraaf 4.3a Wijze van kennisneming van gegevens) onder te brengen.
Voorts wordt voorgesteld artikel 45, vierde lid, te laten vervallen. Ingevolge deze bepaling zou de betrokken minister in het kader van het verlenen van inzage, in afwijking van artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen bepalen dat de kennisneming van de gegevens waarvan inzage is toegestaan, slechts is voorbehouden aan de aanvragende persoon. Met het laten vervallen van artikel 45, tweede lid, zien wij geen aanleiding meer om in het kader van inzage op grond van artikel 45 de in het vierde lid opgenomen bepaling te handhaven.
De wijziging, opgenomen in onderdeel 1, is reeds hiervoor toegelicht; kortheidshalve wordt daarnaar verwezen.
Wat de wijziging in onderdeel 2 betreft wordt het volgende opgemerkt. De weigeringsgronden in artikel 51, tweede lid, zijn ontleend aan die van artikel 10, tweede lid, Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Dat geldt ook voor de weigeringsgrond in artikel 51, tweede lid, onder a, waarin de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties als een belang wordt geformuleerd dat bij de beoordeling van een verzoek om kennisgeving van gegevens dient te worden betrokken in de te maken afweging. In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de evaluatie van de Wob18, is vastgesteld dat onder het begrip «staten» niet de andere landen van het Koninkrijk vallen, terwijl deze wel begrepen zijn onder het begrip «landen». Nu in de praktijk – van de Wob – is gebleken, dat er behoefte bestaat aan een (zelfstandige) mogelijkheid om informatie te weigeren indien het belang van de verstrekking niet opweegt tegen het belang van de betrekking met andere landen van het Koninkrijk, wordt aangekondigd dat het begrip «staten» in de Wob zal worden vervangen door «landen». Het voorgaande is evenzeer aan de orde waar het gaat om de beoordeling van verzoeken om kennisneming van gegevens ingevolge de nieuwe Wiv. Vandaar dat wordt voorgesteld het begrip «staten» in artikel 51 door «landen» te vervangen.
Op dit moment staat tegen besluiten op inzageverzoeken – na bezwaar – beroep in twee instanties open bij de bestuursrechter; in eerste instantie bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In het wetsvoorstel zoals dit aan de kamer is voorgelegd is – aanvankelijk – op dit punt geen wijziging ten opzichte van de huidige situatie voorgesteld. Wij achten echter – bij nadere overweging – termen aanwezig om op dit punt toch met een wijzigingsvoorstel te komen, inhoudende dat – na bezwaar bij de desbetreffende minister – het beroep wordt beperkt tot één instantie, te weten de Afdeling bestuursrechtspraak. Artikel 52a, ondergebracht in de nieuwe paragraaf 4.5 Beroep, voorziet daarin. Uitgezonderd zijn overigens de besluiten op grond van artikel 47, derde en vijfde lid; in het onderstaande wordt daarop nog nader ingegaan.
Aanleiding voor deze wijziging ligt allereerst in het streven de duur van de totale procedure, die vaak meer dan een jaar beslaat, te beperken. Een dergelijke beperking kan onzes inziens niet zozeer worden gerealiseerd door verkorting van de beslistermijn voor de minister, maar door het beroep op de bestuursrechter terug te brengen tot één instantie.
Ook de aard van het geschil en de daarbij in het geding zijnde belangen rechtvaardigt onzes inziens echter de voorgestelde wijziging. De aard van het geschil is immers dat de burger kennis moet kunnen nemen van eventueel bij een dienst omtrent hem aanwezige gegevens, ook in verband met eventuele vervolgacties; dit inzagerecht moet binnen een redelijke termijn kunnen worden geëffectueerd. De in het geding zijnde belangen, in het bijzonder de staatsveiligheid, brengt verder met zich mee dat op zorgvuldige wijze met eventueel aanwezige gegevens moet worden omgesprongen. Dit geldt zowel bij de beoordeling van inzageverzoeken, de daaraan gerelateerde toetsing van eventueel aanwezige gegevens aan de wettelijk vastgelegde weigeringsgronden en het gereedmaken van een inzagedossier, als bij de (vertrouwelijke) terbeschikkingstelling van eventueel aanwezige gegevens in het kader van rechterlijke procedures, waarbij ook het «need to know» principe opgeld dient tedoen en voorkomen moet worden dat gegevens op een niet voor de diensten controleerbare wijze buiten hun macht geraken. De zorgplicht die ingevolge de Wiv op de hoofden van de diensten rust (zie de artikelen 15 en 16) houdt immers niet op te bestaan, indien gegevens die worden verwerkt door de diensten – al is het maar tijdelijk – in het kader van een rechterlijke procedure ter beschikking van een rechtbank worden gesteld. Het is evident dat de hier bedoelde zorgplicht het beste kan worden geëffectueerd, indien het aantal instanties waaraan de hier bedoelde gegevens in het kader van een procedure kunnen worden verstrekt tot een minimum wordt beperkt. In de huidige situatie hebben de diensten in eerste aanleg echter te maken met negentien rechtbanken, waarmee telkens weer afspraken dienen te worden gemaakt ter zake van een zorgvuldige omgang met de aan hen ter inzage te geven gegevens. Het verdient – ook vanuit de optiek van een zorgvuldige omgang met de naar hun aard gevoelige gegevens – de voorkeur te komen tot concentratie van de rechtsmacht bij één instantie, te weten de Afdeling bestuursrechtspraak.
Zoals hierboven is aangegeven worden van de regeling, voorzien in artikel 52a, de besluiten op grond van artikel 47, derde en vijfde lid, uitgezonderd. Daarin liggen de volgende overwegingen ten grondslag. Bij de regeling in artikel 47 gaat het om kennisneming door een persoon die werkzaam voor of ten behoeve van een dienst is (geweest) in hem betreffende gegevens voor zover deze zijn opgenomen in de personeels- en salarisadministratie van een dienst. In dezen is dus de «werkgever-werknemer» verhouding in het geding, waarbij aansluiting dient te worden behouden bij de voor deze verhouding normaliter geldende rechtsgang. Het recht op inzage in hem betreffende gegevens vloeit rechtstreeks voort uit de wet en vereist geen apart besluit van de betrokken minister. Wel zijn de beslissingen die op grond van het derde en vijfde lid worden genomen, aan te merken als besluiten. Tegen deze beslissingen dient rechtspraak in twee instanties mogelijk te blijven vanwege de veelal bestaande samenhang met rechtspositionele aangelegenheden; het is niet wenselijk dat in dergelijke gevallen een afwijkende regime wordt geïntroduceerd.
In artikel 54 van het wetsvoorstel wordt aan het hoofd van de AIVD en de MIVD de zorgplicht opgelegd om verbindingen te onderhouden met daarvoor in aanmerking komende inlichtingen- en veiligheidsdiensten van andere landen. In het tweede en derde lid is dit nader ingevuld waar het gaat om de verstrekking van gegevens aan deze instanties ten behoeve van door deze instanties te behartigen belangen, waarbij overigens wel aan een aantal voorwaarden dient te worden voldaan.
Het wordt wenselijk geacht om naast de mogelijkheid van verstrekking van gegevens ook andere vormen van samenwerking te normeren. Het gaat dan in het bijzonder om de mogelijkheid tot het verlenen van technische en andere vormen van ondersteuning. De in de nota van wijziging voorgestelde aanvulling van artikel 54 voorziet daarin.
Het verlenen van dergelijke ondersteuning, waartoe een schriftelijk verzoek, ondertekend door de daartoe bevoegde autoriteit, moet worden ingediend onder opgave van de verlangde vorm van ondersteuning alsmede de reden waarom deze ondersteuning wenselijk wordt geacht, dient te worden goedgekeurd door de betrokken minister (artikel 54, vijfde lid). Er is voor gekozen het toestemmingsvereiste te leggen bij de voor de dienst verantwoordelijke minister, mede vanwege het feit dat aan het verlenen van ondersteuning aan zogeheten buitenlandse zusterdiensten in voorkomende gevallen ook politieke aspecten verbonden kunnen zijn. Niettemin moet het mogelijk zijn dat bij verzoeken van spoedeisende aard, bijvoorbeeld bij grensoverschrijdende volgen observatie-acties, de toestemming kan worden verleend door het hoofd van de dienst. Het voorgestelde zesde lid voorziet daarin. Of van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, is overigens afhankelijk gemaakt van een nadrukkelijk mandaatsbesluit van de betrokken minister. Voorts is bepaald dat eventueel mandaat uitsluitend aan het hoofd van de dienst kan plaatsvinden. Tot slot is bepaald dat in het geval het hoofd van de dienst toestemming heeft verleend, de betrokken minister terstond dient te worden geïnformeerd.
De eventuele inwilliging van het verzoek dient aan een tweetal voorwaarden – vergelijkbaar met die welke aan de verstrekking van gegevens aan dergelijke diensten is gesteld – te voldoen. Zo zullen de door de buitenlandse zusterdiensten te behartigen belangen ten behoeve waarvan ondersteuning wordt gevraagd niet onverenigbaar dienen te zijn met de belangen die de AIVD of de MIVD hebben te behartigen. Bij de beoordeling daarvan zal het Nederlandse buitenlandse beleid, waaronder die op het gebied van de mensenrechten dienen te worden betrokken. De tweede voorwaarde die wordt gesteld is, dat een goede taakuitvoering van de AIVD of MIVD zich niet tegen de verlening van de desbetreffende vorm van ondersteuning dient te verzetten.
Voor zover er om ondersteuning als hier bedoeld wordt gevraagd, zal dat naar verwachting veelal betrekking hebben op de uitoefening van bepaalde bijzondere bevoegdheden, zoals volg- en observatie-acties. De voor de uitoefening van deze bevoegdheden geldende voorschriften dienen, ook indien deze (mede) strekken ter uitvoering van een verzoek om ondersteuning, volledig in acht te worden genomen. Dat betekent dus waar het gaat om de uitoefening van een bijzondere bevoegdheid als bedoeld in paragraaf 3.2.2 van het wetsvoorstel, ook voldaan dient te worden aan artikel 18 van het wetsvoorstel: de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid dient (tevens) noodzakelijk te zijn voor een goede uitoefening van één van de in dat artikel genoemde taken van een dienst.
Indien de minister toestemming geeft om de verzochte vorm van ondersteuning te verlenen, zal deze door de onder hem ressorterende dienst en onder zijn verantwoordelijkheid worden verleend. Daarmee is ook meteen aangegeven dat de voorgestelde regeling niet inhoudt dat buitenlandse zusterdiensten kunnen worden gemachtigd om zelfstandig op Nederlands grondgebied te opereren.
In het wetsvoorstel tot Wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, het wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket) (kamerstukken I, 1997/98, 25 393, nr. 330) wordt artikel 22 van de huidige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aangepast aan de in genoemd wetsvoorstel voorziene instelling van het College van procureurs-generaal. Artikel 22 van de huidige Wiv vindt zijn «vertaling» in artikel 56 van het wetsvoorstel. Dit artikel dient dan ook in vergelijkbare zin te worden aangepast.
In het wetsvoorstel, zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend, is voorzien in de instelling van een commissie van toezicht. Deze commissie is belast met het toezicht op de rechtmatige uitvoering van de Wiv en de Wet veiligheidsonderzoeken; voorts is de commissie belast met het adviseren van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister van Defensie en de minister van Algemene Zaken ter zake van het onderzoeken en beoordelen van klachten (onafhankelijk advies in een interne klachtenprocedure). De voorzitter en leden van de commissie worden bij koninklijk besluit benoemd; voor de benoeming van de voorzitter wordt bovendien een aanbeveling van drie personen opgesteld door een driemanschap, bestaande uit de vice-president van de Raad van State, de Nationale ombudsman en de president van de Hoge Raad gezamenlijk. De commissie is voorts aan te merken als een zelfstandig bestuursorgaan (immers orgaan van een rechtspersoon, die krachtens publiekrecht is ingesteld en niet hiërarchisch ondergeschikt aan enig minister) en dient in beginsel te voldoen aan de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen.
In het verslag van de kamer zijn met betrekking tot de onafhankelijkheid van de commissie (met name in relatie tot de benoemingsprocedure) kritische kanttekeningen geplaatst. Ook de status van zelfstandig bestuursorgaan heeft vragen opgeroepen. Wat dit laatste betreft moet worden vastgesteld, dat de Raad van State in zijn advies omtrent het wetsvoorstel op de inlichtingenen veiligheidsdiensten eveneens vraagtekens heeft geplaatst bij het zbo-karakter; de Raad adviseerde om in het geval dat – zoals aanvankelijk was voorgesteld – de commissie, belast zou worden met de behandeling van klachten (als externe klachtinstantie in plaats van de Nationale ombudsman) de commissie om dezelfde redenen als die welke gelden voor de Nationale ombudsman niet aan te merken als bestuursorgaan en de commissie te vermelden in artikel 1:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht19.
Het voorgaande heeft ons aanleiding gegeven ons te bezinnen op de vraag of en, zo ja, op welke wijze aan de kritiek van de kamer tegemoet zou kunnen worden gekomen. Wij zijn van oordeel dat ter onderstreping van de onafhankelijkheid van de commissie ook ten opzichte van de uitvoerende macht, een aantal wijzigingen dienen te worden voorgesteld. Deze wijzigingen zijn neergelegd in de onderdelen Z, AA, BB, DD, EE, II en LL van deze nota van wijziging.
Allereerst stellen wij voor de Tweede Kamer bij de benoeming van alle leden van de commissie te betrekken. Onderdeel Z voorziet daarin. Aldaar stellen wij voor dat voor de benoeming van de leden door de Tweede Kamer per vacature een voordracht van drie personen wordt gedaan. Bij haar voordracht slaat de Tweede Kamer zodanig acht als haar dienstig voorkomt op een door het eerder genoemde driemanschap gezamenlijk opgemaakte aanbevelingslijst van ten minste drie personen per vacature. Naar ons oordeel wordt op deze wijze in de benoemingsprocedure van de leden van de commissie zodanige waarborgen ingebouwd, dat daarmee elke twijfel omtrent de onafhankelijkheid van de commissie wordt weggenomen. Weliswaar houdt de kroon een eigen verantwoordelijkheid waar het gaat om de uiteindelijke benoeming, doch het is evident dat de betrokken ministers bij de voordracht aan de kroon voor benoeming van de voorzitter en de andere leden gebonden zijn aan de voordracht die de Tweede Kamer per vacature heeft uitgebracht. Het betreft echter een voordracht van de Tweede Kamer zonder rangorde tussen de personen, hetgeen betekent dat de betrokken ministers uit de drie voorgedragen kandidaten een keuze mogen maken. Voor de gemaakte keuze zullen zij uiteraard desgevraagd aan de kamer rekenschap dienen af te leggen.
De grotere betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de benoeming van de leden van de commissie impliceert naar ons oordeel ook bij ontslag van leden op grond van artikel 61, aanhef en onder g, van het wetsvoorstel, een grotere betrokkenheid van de Tweede Kamer; anders dan de in artikel 61, onder a tot en met f, neergelegde objectieve ontslaggronden heeft de ontslaggrond in onderdeel g – namelijk dat betrokkene naar het oordeel van de betrokken ministers door handelen of nalaten ernstig nadeel toebrengt aan het in hem te stellen vertrouwen – een zeker subjectief, waarderingselement in zich. In onderdeel AA van de nota van wijziging wordt dan ook voorgesteld om – in plaats van het eerder voorgestelde driemanschap – vooraf de Tweede Kamer omtrent een voorgenomen ontslag op deze grond te horen.
De wijzigingen zoals hiervoor toegelicht, maar ook indachtig de opmerkingen van de zijde van de kamer ter zake van het zbo-karakter van de commissie alsmede hetgeen de Raad van State eerder in zijn advies daaromtrent heeft opgemerkt, brengen naar ons oordeel tevens mee dat het zbo-karakter van de commissie van toezicht dient te worden heroverwogen. Niet alleen het feit dat door de voorgestelde wijzigingen in de sfeer van de benoeming (en het ontslag) van de leden van de commissie, de commissie meer en meer het karakter krijgt van instanties als de Nationale ombudsman en de Algemene Rekenkamer, zonder daarmee overigens te zeggen dat de commissie van toezicht als Hoog College van Staat zou moeten worden aangemerkt, speelt daarbij een belangrijke rol. Maar ook komt het ons onwenselijk voor om waar het gaat om benoeming van leden («bestuurders») van zelfstandige bestuursorganen tot een vermenging van verantwoordelijkheden te komen die enerzijds rusten op de regering en anderzijds op het parlement. Verder vormt een reden om tot heroverweging van het zbo-karakter van de commissie te komen, het feit dat in het wetsvoorstel al een belangrijk deel van het bestuursrecht, waaraan (zelfstandige) bestuursorganen normaliter zijn onderworpen, zoals de regeling ter zake van bezwaar en beroep uit de Algemene wet bestuursrecht, niet van toepassing is verklaard op de commissie. Zoals in de memorie van toelichting reeds was uiteengezet, was het gelet op de taak en positie van de commissie niet gewenst, dat tegen haar oordelen en daarmee samenhangende beslissingen bezwaar en beroep zou openstaan20.
In meer algemene zin kan worden gesteld, dat de commissie van toezicht advies- en controletaken vervult die zich onderscheiden van de bestuurlijke werkzaamheden waarop de Algemene wet bestuursrecht ziet.
Het voorgaande heeft ertoe geleid, dat wij voorstellen om de commissie van toezicht op te nemen in artikel 1:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (onderdeel II). Nu daarmee de commissie van haar (zelfstandig) bestuursorgaan-karakter wordt ontdaan, dient ook artikel 68 van het wetsvoorstel te vervallen (onderdeel BB). Dit artikel, waarin de inlichtingenplicht van de commissie jegens de ministers van Algemene Zaken, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Defensie was geregeld, strekte immers ter uitvoering van de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen, die thans niet meer van toepassing zijn.
In de nota van wijziging wordt voorts een aantal wijzigingen voorgesteld, die ertoe strekken om de betrokkenheid van de beide kamers der Staten-Generaal bij de uitoefening van de toezichtsactiviteiten door de commissie van toezicht te vergroten. Dit geschiedt allereerst door een aanvulling van artikel 74 van het wetsvoorstel, waarin de bevoegdheid van de commissie tot het verrichten van onderzoek in het kader van haar toezichthoudende taak is geregeld. Voorgesteld wordt om in dit artikel een nieuw tweede lid in te voegen, waarbij wordt bepaald dat de commissie bevoegd is om op een daartoe strekkend verzoek van elk van de beide kamers der Staten-Generaal een onderzoek te verrichten naar de wijze waarop hetgeen bij of krachtens de nieuwe Wiv en de Wet veiligheidsonderzoeken is gesteld, is uitgevoerd. Het blijft echter aan de commissie om te bepalen of zij aan een dergelijk verzoek gehoor geeft. Deze bepaling is vergelijkbaar met die welke voor de Algemene Rekenkamer geldt ingevolge artikel 58 van de Comptabiliteitswet.
Verder wordt voorgesteld om artikel 75 te wijzigen. In dit artikel is de procedure geregeld rondom de toezichtsrapportage door de commissie van toezicht. In de regeling zoals deze thans in het wetsvoorstel is neergelegd, is een door de commissie uitgebracht toezichtsrapport niet openbaar; alleen aan de commissie Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer wordt het toezichtsrapport door de verantwoordelijke minister ter vertrouwelijk kennisneming toegezonden. Nu aan de beide kamers het recht wordt verleend om de commissie van toezicht te verzoeken een bepaald onderzoek te verrichten, dient onzes inziens het complement daarvan te zijn dat ook – voor zover mogelijk – in het openbaar daaromtrent wordt gerapporteerd. Voorgesteld wordt daarom in artikel 75, eerste lid, te bepalen dat het toezichtsrapport een openbaar deel bevat, waarop artikel 8, derde lid, van overeenkomstige toepassing is. Dit laatste betekent dat het openbare deel van het toezichtsrapport geen gegevens mogen worden opgenomen die gelet op het belang van de staat niet openbaar kunnen worden gemaakt. Daarvan is in ieder geval sprake indien de gegevens zicht geven op door de dienst aangewende middelen in concrete aangelegenheden, door de dienst aangewende geheime bronnen en het actuele kennisniveau van een dienst. Dergelijke gegevens kunnen door de commissie van toezicht wel in een geheim deel van het rapport worden opgenomen. Het openbare deel van het toezichtsrapport dient door de verantwoordelijke minister, vergezeld van diens reactie daarop, binnen zes weken nadat de commissie dit aan hem heeft doen toekomen aan de beide kamers der Staten-Generaal te worden gezonden; het geheime deel van het toezichtsrapport dient op vergelijkbare wijze ter vertrouwelijke kennisneming aan de commissie Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten van de Tweede Kamer te worden gezonden (gewijzigd artikel 75, vijfde lid).
Naar ons oordeel wordt op deze wijze de mogelijkheid tot parlementaire controle op het functioneren van inlichtingen- en veiligheidsdiensten – met inachtneming van de noodzakelijkerwijs in acht te nemen grenzen – verder verbeterd.
Artikel 73 geeft de bevoegdheid aan de commissie dan wel aan een daartoe door haar aangewezen lid om alle plaatsen te betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat voor de vervulling van haar taak redelijkerwijs noodzakelijk is. De voorgestelde aanvulling van artikel 73 voorziet n de mogelijkheid om zich daarbij te doen vergezellen van daartoe door de voorzitter van de commissie aangewezen personen die tot het secretariaat behoren.
De hier voorgestelde wijziging van artikel 79 strekt ertoe afdeling 9.3 van de Algemene wet bestuursrecht, inhoudende aanvullende bepalingen voor een klachtadviesprocedure, van toepassing te doen zijn op de adviserende taak van de commissie van toezicht in het kader van de interne behandeling van klachten. Een en ander was reeds in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel aangekondigd.21 In verband met de onafhankelijke status van de commissie van toezicht wordt tevens bepaald dat in afwijking van artikel 9:14, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de betrokken minister in het kader van de klachtadvisering geen instructies kan geven aan de commissie van toezicht. Artikel 9:14, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht bepaalt weliswaar dat het bestuursorgaan, in casu de betrokken minister, slechts algemene instructies mag geven, doch gelet op de onafhankelijke status van de commissie van toezicht dient ook deze mogelijkheid te worden uitgezonderd.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de wijziging van het taakartikel van de AIVD, waarbij de aanvankelijk in artikel 6, tweede lid, onder d, geformuleerde taak is ondergebracht in een apart lid (lid 3).
Het betreft hier een aanpassing aan een wijziging van artikel 139c, tweede lid, onder 3°, van het Wetboek van Strafrecht, welke bij de inwerkingtreding van artikel 19.11 van de Telecommunicatiewet is aangebracht.
In artikel 91 van het wetsvoorstel wordt een aantal wijzigingen van de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo) voorgesteld. In onderdeel JJ van deze nota van wijziging wordt voorgesteld artikel 91 met een viertal onderdelen aan te vullen. Het betreft hier allereerst een aanpassing van de aanduiding van de minister van Binnenlandse Zaken in diverse artikelen van de Wvo aan diens nieuwe benaming, te weten de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (onderdeel C). Naar ons oordeel dient binnen één wetgevingscomplex, waartoe zowel de Wiv als de Wvo gerekend dienen te worden, één en dezelfde terminologie te worden gehanteerd. De andere voorgestelde wijzigingen (onderdelen D, E en F) hangen samen met de introductie van het begrip «nationale veiligheid» in de Wiv, hetgeen zijn doorwerking heeft in een aantal bepalingen van de Wvo.
Artikel 94 van het wetsvoorstel behelsde een wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen. Deze wet is inmiddels ingetrokken. Artikel 94 kan daarmee vervallen.
In dit onderdeel van de nota van wijziging wordt voorgesteld de wet met een viertal nieuwe artikelen aan te vullen.
Artikel 95a hangt samen met de voorgestelde invoering van een notificatieverplichting en is hiervoor reeds nader toegelicht.
Artikel 95b behelst wijzigingen van de inmiddels tot stand gekomen en (grotendeels) in werking getreden Telecommunicatiewet; als gevolg van de voorgestelde wijziging kunnen de artikelen 99 tot en met 102 van het wetsvoorstel vervallen (onderdeel MM voorziet daar onder meer in). Met betrekking tot de voorgestelde wijziging van artikel 3.10, tweede lid, artikel 13.4, eerste lid, en artikel 13.7, eerste lid, van de Telecommunicatiewet wordt opgemerkt, dat als gevolg van de introductie van het begrip nationale veiligheid als overkoepelend begrip in de taakartikelen van diensten het begrip «veiligheid van de staat» daaraan aangepast diende te worden; de toevoeging «vitale economische belangen van Nederland» vloeit verder voort uit de aanvulling van de onderzoekstaak van de AIVD met betrekking tot andere landen, waarbij dit specifieke belang naast de nationale veiligheid is opgenomen. Wat artikel 3.10, tweede lid, van de Telecommunicatiewet betreft, wordt tot slot nog opgemerkt dat deze voorts is aangevuld met de bepaling dat op de voorbereiding, totstandkoming en tenuitvoerlegging van het besluit, inhoudende toestemming tot afwijkend gebruik van de frequentieruimte, de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. Het is evident dat een dergelijk besluit in het belang van de nationale veiligheid geheim dient te zijn.
Artikel 95c voorziet in een wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens. In artikel 2, tweede lid, van het thans nog als voorstel van Wet bescherming persoonsgegevens bij de kamer aanhangige wetsvoorstel wordt nog verwezen naar de huidige Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten; met de voorgestelde wijziging wordt dit zodanig aangepast, dat tezijnertijd naar de nieuwe Wiv wordt verwezen. Zoals bekend zal de Wbp – evenals de huidige Wet persoonsregistraties – niet van toepassing zijn op de gegevensverwerking (onder de Wpr: persoonsregistraties) door of ten behoeve van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Artikel 95d voorziet in een aanvulling van artikel 1, tweede lid, en artikel 2, eerste lid, van de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement voorzien. Daaraan ligt de volgende reden ten grondslag. In het verlengde van de voorgestelde wijzigingen ter zake van de benoemings- en ontslagprocedure voor de leden van de commissie van toezicht, waarbij aan de Tweede Kamer een prominente rol wordt toegekend (onderdeel Z en AA), almede het feit dat het resultaat van de werkzaamheden van de commissie van toezicht – neergeslagen in een jaarverslag en toezichtsrapportages – uiteindelijk bij de beide kamers der Staten-Generaal terecht komt en derhalve een instrument kan zijn bij de effectuering van controle door elk der kamers op de activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, dient naar ons oordeel ook de gevolgtrekking te worden gemaakt dat uit een oogpunt van zuiverheid van verhoudingen het wenselijk is in de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement te bepalen, dat een lid van de Staten-Generaal of een in Nederland gekozen lid van het Europees Parlement niet tevens lid van de commissie van toezicht kan zijn.
Artikel 105, eerste lid, van het wetsvoorstel regelt de inwerkingtreding van de wet. Aanvankelijk was gekozen voor de formule dat de gehele wet in werking treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Om een tweetal redenen dient artikel 105, eerste lid, echter te worden gewijzigd en de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding te worden geopend.
De eerste reden houdt verband met de invoering van de notificatieregeling, zoals we die in artikel 33a hebben vormgegeven. Het moment van inwerkingtreding van deze regeling is afhankelijk van de totstandkoming en inwerkingtreding van het voorstel tot herziening van artikel 12 Grondwet, zoals dat thans in tweede lezing bij de Tweede Kamer aanhangig is. De reden hiervoor is, dat – anders dan het huidige artikel 12 Grondwet – het voorgestelde grondwetsartikel voorziet in de mogelijkheid van afstel van notificatie (indien de nationale veiligheid zich daar blijvend tegen verzet). In de voorgestelde notificatieregeling hebben we daarop reeds geanticipeerd. Voorts kan de inwerkingtreding van deze verplichting pas geschieden op het moment dat de benodigde maatregelen ter implementatie van deze verplichting zijn getroffen. De inwerkingtreding van andere delen van de wet moet daar niet afhankelijk van dienen te worden gemaakt. Een ander, later tijdstip van inwerkingtreding van dit onderdeel van de nieuwe Wiv moet dus mogelijk zijn.
De tweede reden tot aanpassing van artikel 105, eerste lid, ligt in het feit dat de wet zal gaan voorzien in de instelling van een commissie van toezicht. In paragraaf 6.1 van het wetsvoorstel is naast de instelling ook voorzien in de procedure van benoeming van de leden van deze commissie. Teneinde te verzekeren dat deze commissie van meet af aan met haar werkzaamheden kan beginnen, dat wil zeggen vanaf het moment dat de rest van de wet in werking treedt, is het noodzakelijk om deze paragraaf eerder in werking te kunnen laten treden, waardoor de in de wet voorziene benoemingsprocedure kan worden gevolgd.
In verband met het voorgaande wordt daarom voorgesteld artikel 105, eerste lid, zodanig te wijzigen dat bepaald wordt dat de artikelen van de wet in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld (model C van Ar 180).
Vgl. het overzicht van de op dit punt relevante jurisprudentie in: C.J. Staal, De vaststelling van de reikwijdte van de rechten van de mens, 1995, blz. 63.
Zie onder meer: De europese conventie in theorie en praktijk, prof.mr. P. Van Dijk en mr. G.J. Hoof, Ars Aequi, Nijmegen 1990, blz. 642 en 643.
Deze taakuitbreiding betreft die activiteiten van de voormalige Inlichtingendienst Buitenland (IDB), die met de opheffing van de IDB in 1994 niet door de BVD of MID op grond van hun wettelijke taakstelling konden worden opgepakt.
Voor de goede orde wordt opgemerkt, dat het begrip «trefwoord» in artikel 26 ruim dient te worden geïnterpreteerd; niet alleen echte woorden, maar ook (combinaties van) lettertekens, cijfers en symbolen dient daaronder te worden begrepen.
Zie kamerstukken II 1996/97, 24 714, nr. 4, paragraaf 1.2.3 en kamerstukken II 1997/98, 24 714, nr. 5, onder 5.
Zie de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 28 mei 1999 (kamerstukken I 1998/99, 25 443, nr. 40d).
Zie kamerstukken II 1993/94, 23 476, nrs. 1–3 en handelingen II d.d. 17-2-1994, blz. 52–3975.
Zie paragraaf 5.4 van het Evaluatieverslag Wet openbaarheid van bestuur, dat bij brief van de minister van Binnenlandse Zaken van 29 april 1997 aan de voorzitter van de Tweede Kamer is aangeboden.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25877-9.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.