nr. 18
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN ECONOMISCHE ZAKEN, VAN FINANCIËN
EN VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 17 september 2003
In 1998 hebben de Ministeries van Economische Zaken, Financiën en
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een pakket maatregelen ontwikkeld ter
stimulering van de Nederlandse filmindustrie. Dit pakket maatregelen is ingegaan
per 1 januari 1999 voor een periode van 5 jaar. Het pakket loopt zodoende
per 31 december aanstaande af. In het hoofdlijnenakkoord is niet besloten
tot een continuering van de regeling, terwijl er tevens in de meerjarenramingen
met ingang van 2004 geen middelen meer zijn ingeboekt.
Op 25 juni 2003 heeft de Tweede Kamer de motie-Bakker c.s. aangenomen
(28 880/28 929, nr. 94) waarin werd verzocht:
1. Het huidige pakket investeringsmaatregelen op korte termijn te evalueren,
zowel wat betreft het economische effect, als wat betreft de culturele betekenis
en vóór dat moment geen definitieve besluiten te nemen.
2. Op Prinsjesdag 2003 duidelijkheid te scheppen omtrent de toekomst van
de regeling ter stimulering van de Nederlandse speelfilm, in het licht van
de resultaten van de evaluatie.
In opdracht van het ministerie van EZ heeft bureau Berenschot het pakket
stimuleringsmaatregelen geëvalueerd. Hierbij gaat het om de vraag of
de gestelde doelen zijn bereikt en hoe effectief en doelmatig de maatregelen
(in onderlinge samenhang) zijn gebleken.
Hierbij bieden wij u aan het door Berenschot opgestelde rapport getiteld:
Evaluatie van de stimuleringsmaatregelen voor de Nederlandse film, 1999–2003.1
De hoofddoelstelling van het pakket stimuleringsmaatregelen voor de film
is het creëren van een economisch levensvatbare filmindustrie. Het bureau
Berenschot concludeert dat het onwaarschijnlijk is dat in Nederland
op afzienbare termijn een economisch levensvatbare filmsector mogelijk is.
Het bureau merkt daarbij op dat deze doelstelling «niet realistisch
is». Ook merkt het bureau op dat het niet zinvol is het succes van het
beleid alleen af te meten aan het bereiken van de hoofddoelstelling.
Uit het rapport blijkt dat het productievolume van CV-films in de beschouwde
vijfjaarsperiode € 210 mln. beliep terwijl de totale kosten van
het pakket maatregelen op ruim € 200 mln. kunnen worden becijferd,
waaronder een belastingderving van € 170 mln. Berenschot merkt verder
op dat het grootste budgetbeslag valt in de beginjaren van de regeling. De
daling in het budgettaire beslag wordt veroorzaakt door de aanpassingen in
de fiscale regeling in verband met het invoeren van het nieuwe belastingstelsel
per 2001.
Uit onderstaand overzicht blijkt het verloop van het budgettair beslag,
gesplitst naar het budget per instrument.
Jaren | 1999 | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | Totaal |
---|
Geraamde belasting derving (*) | (2,3) | (11,3) | (11,3) | (23,0) | (23,0) | (70,9) |
Gerealiseerde belasting derving | 63,6 | 75,3 | 17,1 | 8,7 | 6,1 | 170,8 |
Senter & bel. Dienst | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 0,2 | 1,0 |
Telefilm | 5,7 | 2,6 | 3,8 | 3,2 | 3,2 | 18,5 |
Intendant | 0,9 | 0,9 | 0,9 | 0,9 | 0,9 | 4,5 |
Publieksfilms | X | X | X | 3,1 | 8,0 | 11,1 |
Totaal | 70,4 | 79,0 | 22,0 | 16,1 | 18,4 | 205,9 |
* Betreft de willekeurige afschrijving tot 16 juli 2002 en de filminvesteringsaftrek
(FIA) in het tijdvak tot augustus 2003 zoals gepresenteerd in de Miljoenennota;
e.e.a. exclusief generiek werkende instrumenten. (De gerealiseerde derving
is inclusief deze generieke instrumenten.)
Het Ministerie van Economische Zaken heeft daarnaast in 1999 eenmalig
een bedrag van ruim € 6,8 mln. (NLG 15 mln.) beschikbaar gesteld
voor de Stichting Investeringsfaciliteit voor de Film en de BV Filminvesteerders
Nederland (Fine BV). Van dit bedrag is voor een periode van vijf jaar € 1,1
mln. (NLG 2,5 mln.) ter beschikking gesteld voor het bestrijden van apparaatskosten
van beide rechtspersonen. Het resterende bedrag van € 5,7 mln. (NLG 12,5
mln.) is verstrekt in de vorm van een achtergestelde, renteloze lening. De
renteloze lening is aan Fine BV ter beschikking gesteld als «revolving
fund».
Al met al is derhalve vastgesteld dat de hoofddoelstelling niet is bereikt.
De mix aan subdoelstellingen (het verbeteren van de marktoriëntatie
en het productievolume en het realiseren van structuurversterking) is echter
wel deels gehaald: naar het oordeel van Berenschot vulden de maatregelen elkaar
aan en hebben zij elkaar versterkt.
Het totale pakket ter stimulering van de filmsector bestaat uit onderling
samenhangende maatregelen op het terrein van de betrokken departementen. Uit
het door het bureau Berenschot opgestelde rapport blijkt dat de sector nooit
als zelfstandig economische sector zal kunnen bestaan. Het geven van structurele
impulsen aan een bedrijfstak strookt niet met het uitgangspunt van het economisch
beleid dat na tijdelijke financiële steun, in welke vorm ook, een sector
op eigen benen moet kunnen staan. In het verlengde hiervan is het om cultuurpolitieke
en budgettaire redenen niet mogelijk om commercieel georiënteerde onderdelen
van het pakket binnen de kaders van het cultuurbeleid op te nemen.
Dit alles overwegende hebben wij besloten vast te houden aan ons standpunt
zoals dat is verwoord in onze brief aan uw Kamer van 25 juni 2003 en
dat wij niet zullen afwijken van het hoofdlijnenakkoord.
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
C. E. G. van Gennip
De Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn
De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
M. C. van der Laan