25 295 Infectieziektenbestrijding

28 807 Vogelpest (Aviaire influenza)

Nr. 1711 BRIEF VAN DE MINISTERS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT EN VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 december 2021

Met deze brief informeren wij uw Kamer over diverse zaken in relatie tot zoönosen en de voortgang op de versterking van het huidige zoönosenbeleid. Een stevig beleid betekent dat we de risico’s op het ontstaan en de verspreiding van zoönosen zoveel als mogelijk beheersen en beperken. Daarbij leren we van elke uitbraak met zoönosen, zo ook van de aanpak van SARS-CoV-2 op nertsenbedrijven. Met deze brief bieden wij u het rapport «Evaluatie COVID-19 bij nertsen» aan1, waarin deze aanpak is geëvalueerd. Deze geeft inzicht in de bestaande samenwerking tussen onze ministeries op het gebied van zoönosen, en geeft adviezen over waar dit nog verder versterkt kan worden. Daarnaast zijn we continu alert op wat er in de wereld om ons heen gebeurt. Met deze brief bieden wij de Staat van Zoönosen 2020 aan uw Kamer aan2, waarin de aangetroffen zoönotische infecties overzichtelijk worden gerapporteerd. Ook gaan we in op vogelgriep en de bestaande samenwerking tussen VWS en LNV in de aanpak ervan. Tot slot willen we het bestaande zoönosenbeleid versterken. Daartoe heeft het kabinet een expertrapport, het rapport Bekedam, op laten stellen. In deze brief informeren wij uw Kamer over de voortgang van de opvolging van de aanbevelingen uit dit rapport. Zo doen we de toezegging aan uw Kamer gestand om voor het einde van dit jaar hierover een voortgangsbrief te sturen (Handelingen II 2021/22, nr. 15, item 6). Alle genoemde onderdelen in deze brief vormen mede inbreng voor een nationaal actieplan zoönosen, waarmee we het zoönosenbeleid willen versterken.

Er bestaat een sterke relatie tussen de keuzes die gemaakt moeten worden in de versterking van het zoönosenbeleid en het nieuwe regeerakkoord. Deze brief zal hier dan ook niet op vooruitlopen. Dat doet niet af aan de urgentie die het kabinet voelt om het bestaande zoönosenbeleid te versterken. We werken daarom aan de voorbereidingen van een nationaal actieplan zoönosen, zodat een nieuw kabinet slagvaardig van start kan. In deze brief schetsen we welke stappen we hebben gezet in de opvolging van de aanbevelingen van rapport Bekedam en welke partijen we hebben betrokken.

Een stevig zoönosenbeleid is een belangrijke basis voor een goede pandemische paraatheid. Het kabinet werkt aan de voorbereidingen van een beleidsagenda pandemische paraatheid. Hierin schetsen we hoe een goed voorbereide zorg en infectieziektebestrijding op een pandemische uitbraak er uit moet zien én wat er nodig is om tijdens een uitbraak klaar te staan, wendbaar te kunnen zijn en op te kunnen schalen. Zoönosen vormen vanwege hun pandemisch potentieel onderdeel van deze beleidsagenda. Een groot deel van de acties om het zoönosenbeleid aan de humane kant te versterken wordt uitgevoerd binnen de beleidsagenda pandemische paraatheid. Het nationaal actieplan zoönosen dat in nauwe samenwerking tussen de Ministeries van VWS en LNV wordt opgesteld, en de beleidsagenda pandemische paraatheid zijn daarmee onlosmakelijk met elkaar verbonden. U wordt door het nieuwe kabinet geïnformeerd over de beleidsagenda pandemische paraatheid (Kamerstuk 25 295, nr. 1638).

Evaluatie SARS-CoV-2 bij nertsenbedrijven

De zoönose structuur3, die inmiddels tien jaar bestaat, regelt hoe humane en veterinaire partijen gezamenlijk omgaan met zoönosen, van de eerste signalen van potentiële zoönosen tot de crisisbesluitvorming op politiek niveau bij een uitbraak. De zoönose structuur is gebaseerd op de reguliere structuur voor humane infectieziekten. Bij crisisbesluitvorming op politiek niveau heeft het Ministerie van VWS het voortouw. De Ministers van VWS en LNV besluiten in goed onderling overleg en behouden daarbij hun eigen beleidsverantwoordelijkheid, waarbij voor hen in alle gevallen de volksgezondheid voorop staat.

Continu worden signalen uit monitoring en surveillance in binnen- en buitenland opgevangen, geduid en beoordeeld of opschaling nodig is. Dat laatste is eerder aan de hand geweest bij tularemie, Brucella canis bij honden, tekenencephalitisvirus, seoulvirus bij ratten en meer recent het westnijlvirus. De eerste keer dat de zoönose structuur geheel is doorlopen, van het Signaleringsoverleg-Zoönosen (SO-Z), het Outbreakmanagementteam-Zöonosen (OMT-Z) tot aan gezamenlijke besluitvorming over een crisis door de Ministers van VWS en LNV, was bij de uitbraak van SARS-CoV-2 bij nertsen.

Net als bij andere crises is ook de aanpak van de SARS-CoV-2 uitbraak bij nertsen geëvalueerd. Daarbij is gekeken hoe is samengewerkt tussen de beide ministeries en hoe de zoönose structuur heeft gefunctioneerd. Deze evaluatie is uitgevoerd door het COT Instituut voor Veiligheids- en crisismanagement. De blauwdruk voor de zoönose structuur vloeide voort uit het Emerging Zoönosen-programma (EmZoo) uit 2010 en is vervolgens aangepast naar aanleiding van de lessen zoals de Evaluatiecommissie Q-koorts signaleerde. Het COT constateert dat deze lessen daadwerkelijk een plek hebben gekregen binnen de zoönose structuur. Ook geeft het COT aan dat de structuur zoals die bedacht is op papier voor het grootste gedeelte gevolgd is in de praktijk. De zoönose structuur bood voordelen ten aanzien van het bij elkaar brengen van humane én veterinaire deskundigheid. Daarnaast was er een efficiënte samenwerking door een duidelijke structuur met korte lijnen. De zoönose structuur bood houvast en duidelijkheid voor de betrokkenen. De rol van de verschillende teams en overlegvormen was helder en de betrokkenen wisten elkaar snel te vinden bij nieuwe ontwikkelingen (zoals wetenschappelijke inzichten en nieuwe besmettingen). Ook maakte de structuur het mogelijk om met elkaar te anticiperen en na te denken over beheersmaatregelen. Het bundelen van kennis bracht met zich mee dat maatregelen getoetst konden worden en steeds konden worden aangepast naar mate de crisis vorderde. Ons inziens komt daarmee naar voren dat de structuur zoals die is opgezet heeft gewerkt en dat de samenwerking tussen de beide departementen en andere betrokken partijen goed is verlopen.

Uiteraard zijn er punten voor verbetering en de aanbevelingen uit het evaluatierapport nemen wij ter harte. Het COT beveelt aan om in een vroeg stadium veterinair en humaan onderzoek te combineren. Bij het epidemiologisch onderzoek, wat vrij snel na de eerste besmette nertsenbedrijven is ingesteld, waren naast veterinaire experts ook humane deskundigen vanuit het Erasmus MC en de GGD betrokken. Het RIVM is echter niet direct onderdeel geweest van het consortium. Betrokkenheid van het RIVM zal in toekomstige situaties vroegtijdig worden geborgd. Ook zullen we – in lijn met de aanbeveling van het COT – genomen besluiten meer gestructureerd terugkoppelen aan de adviserende partijen (het OMT-Z en het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg – Zoönosen (BAO-Z)) zowel procesmatig als inhoudelijk, nu uit de evaluatie blijkt dat zij daar meer behoefte aan hebben.

De huidige structuur en werkwijze voorziet daar nog niet structureel in en wij gaan dit in overleg met deze partijen vormgeven.

Daarnaast wordt een beter zicht op naleving van maatregelen wenselijk geacht. Daarvan moeten wij constateren dat daar lastig zicht op te krijgen is. In deze situatie betrof dat het opvolgen van de hygiënemaatregelen door medewerkers op de nertsenbedrijven, een verantwoordelijkheid van de ondernemers en werknemers zelf. Het continu toezicht houden door de NVWA op de betreffende sector door fysiek aanwezig te zijn is qua capaciteit niet haalbaar, zeker niet in tijden van een uitbraak. In overleg met de NVWA bezien wij wat mogelijk is om ten tijde van een uitbraak het zicht op naleving van maatregelen te verbeteren.

Verder wordt om meerdere redenen aanbevolen dat de vraagstelling aan het OMT-Z en de afspraken tussen OMT-Z, BAO-Z en ministeries aandacht verdient. We pakken dit op zodat naar de toekomst toe de vraagstelling en de advisering nog beter op elkaar aansluiten.

Het COT ziet het delen van (privacygevoelige) onderzoeksgegevens als een knelpunt. De expertgroep zoönosen kwam tot eenzelfde aanbeveling en dit punt komt hieronder bij de bespreking van de opvolging van haar rapport aan de orde.

Tot slot worden aanbevelingen gedaan over het beter nadenken over de impact van gemaakte scenario’s, het aandacht hebben voor de nafase van de crisis en het updaten van het beleidshandboek crisisbesluitvorming en crisiscommunicatie zoönose. Deze aanbevelingen pakken we op.

Staat van Zoönosen

Jaarlijks worden de zoönosen die voor Nederland van belang zijn in de Staat van Zoönosen op een overzichtelijke wijze op een rij gezet door RIVM, NVWA, GGD en WBVR. Bijgevoegd vindt u de Staat van Zoönosen 20204. De signalen over zoönosen vinden hun weg binnen de zoönose structuur en er wordt, indien nodig, op geacteerd met maatregelen. De Staat van Zoönosen behandelt elk jaar een thema. In het themahoofdstuk van dit jaar wordt aandacht besteed aan de emerging zoonoses (opkomende zoönosen) die voor Nederland van belang zijn. Emerging zoonoses zijn nieuwe of bekende zoönosen die plotseling kunnen opduiken of waarvan het aantal besmettingen plotseling sterk toeneemt. Zo komen onder meer vogelgriep en het tekenencephalitisvirus aan bod. De COVID-19-pandemie en de uitbraak van het westnijlvirus in 2020 tonen aan dat emerging zoonoses een risico vormen voor Nederland. In het rapport gaat men in op de diverse maatregelen die de overheid neemt tegen emerging zoonoses, zoals een zorgvuldige monitoring en meldingsplicht voor dit soort ziekten. Ook wordt ingegaan op drijvende krachten die kunnen leiden tot deze emerging zoonoses. Een voorbeeld hiervan is klimaatverandering.

Het rapport is op vrijdag 26 november gepresenteerd op het 15e Nationale Zoönosensymposium dat werd georganiseerd door het RIVM en de NVWA.

Vogelgriep

Met de aandacht voor zoönosen in het algemeen, en de huidige uitbraken van vogelgriep in Nederland in het bijzonder, merken we dat er in de maatschappij veel vragen leven omtrent de aanpak van de vogelgriep. Ook in de Staat van Zoönosen 2020 wordt aandacht besteed aan vogelgriep en de risico’s voor overgaan op de mens.

Nederland heeft ook dit seizoen weer te maken met diverse uitbraken met hoogpathogene vogelgriep. Dit betekent dat grote aantallen dieren moeten worden geruimd en het heeft een forse impact op houders en de sector. Vogelgriep is ook een potentiële zoönose. Een effectieve aanpak is onder andere gericht op het voorkomen van verspreiding tussen pluimveebedrijven en zorgt ook voor het zo klein mogelijk houden van het risico op overslaan naar de mens. Het kabinet neemt dit risico zeer serieus.

Er wordt veel gedaan op het gebied van monitoring van zoönosen. Er is een goedwerkende structuur waarin de Ministeries van VWS en LNV samenwerken met relevante partijen om zoönosen vroegtijdig te signaleren, te beoordelen en op te volgen waar noodzakelijk. Voor de zo vroeg mogelijke detectie van vogelgriep is naast een wettelijke meldplicht bij verschijnselen ook een early warning-programma van kracht. Bij vastgestelde uitbraken op pluimveebedrijven worden de resultaten van whole genome sequencing door het nationaal referentielaboratorium, Wageningen Bioveterinary Research (WBVR) doorgestuurd aan het RIVM om te laten beoordelen op zoönotische eigenschappen. Mogelijke signalen die wijzen op een humane besmetting worden direct onderzocht en worden besproken in de zoönose structuur en indien nodig verder opgevolgd. Het RIVM heeft de in Nederland circulerende hoogpathogene vogelgriepvirussen eerder beoordeeld en het zoönotisch potentieel van deze virussen -waaronder ook het huidige circulerende virus- als laag beoordeeld. Maar ook indien er geen of weinig aanwijzingen zijn voor zoönotische eigenschappen worden voorzorgsmaatregelen genomen. De NVWA informeert de GGD welke personen, zoals pluimveehouders en dierenartsen, intensief contact hebben gehad met (mogelijk) besmette dieren. De GGD biedt deze personen virusremmers aan en informeert hen over de risico’s en wat te doen bij klachten. Personeel dat door de NVWA wordt ingezet bij de bestrijding, zoals ruimingsploegen, krijgen jaarlijks het influenza-seizoensvaccin aangeboden. Daarnaast krijgen zij profylactische antivirale medicatie en moeten zij strikte bioveiligheidsprotocollen volgen en gebruik maken van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM’s).

Ook dode wilde vogels kunnen een risico betekenen, zij kunnen besmet zijn met het vogelgriepvirus. Daarom is het algemene advies om dode vogels niet aan te raken en vindplekken te melden. Op de website van de NVWA staat waar deze melding gedaan kan worden. Ook zijn hier protocollen te vinden voor de omgang met dode wilde vogels. Daarnaast worden provincies en bijvoorbeeld Rijkswaterstaat geïnformeerd over de risico’s en de omgang met dode vogels. Met deze maatregelen zorgen we ervoor dat we bij het aantreffen van een eventuele zoönotische vogelgriepvariant het risico op besmetting van vogels op mensen zo klein als mogelijk houden.

Met deze brief informeren we uw Kamer tevens over enkele recente ontwikkelingen op het vogelgriepdossier, waarbij we ook het RIVM hebben betrokken.

Rapport EFSA en ECDC

De European Food Safety Authority (EFSA) en het European Centre for Disease Control (ECDC) hebben op 21 december een wetenschappelijk rapport gepubliceerd over vogelgriep5. In dit rapport wordt een overzicht gegeven van de vogelgriepsituatie binnen en buiten Europa van 16 september 2021 tot en met 8 december 2021 en er worden diverse aanbevelingen geformuleerd.

Aanpassing zoönotisch risico

De EFSA en het ECDC concluderen dat het zoönotisch risico van HPAI besmetting voor het algemene publiek wordt aangepast van «zeer laag» naar «laag». Voor mensen die beroepsmatig in contact komen met pluimvee wordt het zoönotisch risico aangepast van «laag» naar «laag tot gemiddeld». De risicobeoordeling is gebaseerd op de kans op besmetting en de ernst van het verloop van een besmetting bij de mens. De bevindingen uit het rapport zijn signalen die we serieus nemen. Tegelijkertijd wordt opgemerkt dat er een hoge mate van onzekerheid is vanwege de grote diversiteit en mutaties in circulerende vogelgriepvirussen in wilde vogels.

Aanbevelingen

In het rapport wordt een aantal aanbevelingen gegeven, onder meer toegespitst op de bijgestelde zoönotische risicobeoordeling. Het overgrote deel van deze aanbevelingen wordt in Nederland al opgevolgd. Zo worden nu al standaard de meest stringente maatregelen getroffen om bijvoorbeeld ruimingspersoneel te beschermen tegen vogelgriep. Andere aanbevelingen zien toe op maatregelen omtrent de jacht; in Nederland geldt, in lijn met de adviezen, een jachtverbod in beperkingszones rondom een vogelgriepuitbraak. Er worden ook diverse aanbevelingen geformuleerd omtrent bioveiligheidsmaatregelen die in lijn zijn met het staande beleid in Nederland, zoals hygiënemaatregelen. Ook de manier waarop in Nederland wordt geruimd en de manier waarop verdenkingen van vogelgriep worden gemeld zijn conform de adviezen. Een klein aantal aanbevelingen uit het rapport vergt een nadere bestudering. Wij zullen deze aanbevelingen nader bestuderen en kijken of aanpassing van beleid nodig is.

Vos met vogelgriep

Begin deze maand is een vos met afwijkend gedrag gevonden in Dorst (gemeente Oosterhout). De vos vertoonde hersenverschijnselen en is vervolgens geëuthanaseerd en onderzocht door Wageningen Bioveterinary Research (WBVR). Uit dat onderzoek is gebleken dat de vos besmet was met vogelgriep, serotype H5N1. Uit een analyse van het RIVM naar zoönotische factoren is gebleken dat de samenstelling van het virus heel erg lijkt op het virus dat bij wilde vogels en pluimvee is gevonden in 2020–2021. Het in de vos aangetroffen virus blijkt zich beter te hebben aangepast aan zijn gastheer, maar er zijn geen directe veranderingen geconstateerd die wijzen op een mogelijke transmissie naar de mens. Het zoönotisch risico wordt door het RIVM als laag tot gemiddeld beoordeeld, in lijn met de risico inschatting in het recente EFSA/ECDC rapport voor H5Nx virussen. Daarin wordt het zoönotisch risico voor algemeen publiek als laag beoordeeld en voor mensen die beroepsmatig in contact komen met mogelijk besmette dieren als laag tot gemiddeld.

Wel geeft dit signaal volgens het RIVM reden voor alertheid bij het aantreffen van vossen en andere zoogdieren met hersenverschijnselen, waarbij sprake kan zijn met een infectie met HPAI. Zo kan worden onderzocht waaraan de dieren zijn gestorven of hebben geleden. Mocht er vogelgriepvirus worden gevonden kan zo worden gemonitord of het varianten betreft die mogelijk beter aangepast zijn aan zoogdieren. Via de website van Dutch Wildlife Health Centre (DWHC) kunnen dode zoogdieren zoals vossen en marterachtigen gemeld worden.

Klinische controle voorafgaand aan transport

Sinds oktober circuleert een H5N1 variant, die in oktober met wilde vogels uit Rusland is binnengekomen. Transport van levende vogels en de werkzaamheden rond deze transporten zijn een risico voor verspreiding van het vogelgriepvirus. Dit geldt met name bij vervoer van levend pluimvee tussen bedrijven, maar ook bij vervoer naar de slacht. Dit is evenzeer relevant voor de huidige H5N1 variant. Vogels vertonen niet altijd even duidelijke symptomen bij een besmetting. Met een klinische controle voorafgaand aan het laden en het vervoer van hoenderachtigen, eenden en ganzen naar een locatie waar ze worden gehouden kunnen verschijnselen mogelijk eerder herkend worden, voordat het vervoer heeft plaatsgevonden. Dit verlaagt het risico op verdere verspreiding. Tevens wordt de maatregel ingevoerd dat voorafgaand aan vervoer van eenden of kalkoenen naar een slachthuis een klinische inspectie, met gunstige resultaat, door een dierenarts vereist is.

Opvolging rapport Bekedam

Op 6 juli jl. hebben wij uw Kamer het rapport Zoönosen in het vizier aangeboden, voorzien van een eerste appreciatie (Kamerstuk 25 295, nr. 1357). Het rapport, opgesteld door een expertgroep onder voorzitterschap van de heer drs. H.J. (Henk) Bekedam, bevat aanbevelingen in de breedte van volksgezondheid, veterinaire volksgezondheid en omgeving. Op 8 november hebben wij antwoord gegeven op uw schriftelijke vragen bij het rapport (Kamerstuk 25 295, nr. 1517) en op 11 november jl. hebben dhr. Bekedam en dhr. Stegeman (vicevoorzitter expertgroep) op uitnodiging van uw Kamer het rapport nader toegelicht in een technische briefing. Hieronder beschrijven we de voortgang op de opvolging van dit rapport.

Het kabinet maakt een gedetailleerde analyse van de bestaande instrumenten en weging van de risico’s en is hierover in gesprek met betrokken partijen. Er is gesproken met vertegenwoordigers van de diersectoren, de NVWA, het RIVM, het IPO, de VNG en GGD GHOR NL over de aanbevelingen. Deze partijen onderschrijven het belang van het rapport en willen meedenken en bijdragen. Zo zullen we de weging en analyse verder vormgeven. Dit moet leiden tot concrete stappen die wij de komende jaren samen met onder andere de genoemde partijen extra zetten om het zoönosenbeleid in Nederland te versterken. Deze stappen zullen worden vastgelegd in het vorm te geven nationaal actieplan.

Volksgezondheid en de verbinding met beleidsagenda pandemische paraatheid

De aanbevelingen zijn erop gericht om het ontstaan en de verspreiding van zoönosen zo veel mogelijk te voorkomen. De volksgezondheid staat daarbij, zoals altijd, voorop. Op het gebied van de volksgezondheid bevat het rapport een aantal aanbevelingen die verspreiding van zoönosen zo veel mogelijk moeten voorkomen en ingrijpen snel mogelijk maken door versterking van monitoring en surveillance en door de uitwisseling van gegevens te verbeteren. Partijen als RIVM, GGD GHOR NL en NVWA onderschrijven de noodzaak hiervan.

In de brief van 6 juli jl. hebben we aangegeven welke aanbevelingen al in gang zijn gezet in het kader van COVID-19 en waar we op voortbouwen. Het gaat hier onder andere om rioolwatersurveillance, die voor de monitoring van SARS-CoV-2 is geïntensiveerd. In de loop van 2020 is het rioolwateronderzoek steeds verder uitgebreid. Sinds 7 september worden alle ruim 300 rioolwaterzuiveringsinstallaties in Nederland bemonsterd. We onderzoeken met het RIVM hoe rioolwatersurveillance breder ingezet kan worden in het kader van pandemische paraatheid, zodat we een verwekker in een vroeg stadium signaleren en verspreiding in kaart brengen. Het RIVM voert een literatuurstudie uit en verkent de uitvoerbaarheid en ethische aspecten van de mogelijke toepassingen van een verbreding. In aanvulling daarop zal het RIVM de komende maanden een aantal pilots uitvoeren voor het meten van andere gezondheidsdeterminanten dan SARS-CoV-2 in rioolwater. De lessen die geleerd worden uit deze pilots zullen gebruikt worden bij de verbreding.

Daarnaast noemden we in juli de uitbreiding van het aantal huisartsenpraktijken dat deelneemt aan de respiratoire surveillance (Nivel-peilstations), wat gaat over de monitoring in de eerste lijn bij huisartsen. Inmiddels zijn hier ook stappen in gezet. We hebben verzocht de respiratoire surveillance van de peilstations structureel uit te breiden van 40 naar ongeveer 120 peilstations. Met meer deelnemende huisartsenpraktijken verspreid over het land is er een meer representatief systeem voor monitoring van virussen die luchtweginfecties veroorzaken, inclusief karakterisering van de virussen voor variantdetectie en monitoring van vaccineffectiviteit. In het kader van pandemische paraatheid kan een dergelijk fijnmazig netwerk van peilstations (ongebruikelijke) oplevingen van specifieke virussen die respiratoire klachten veroorzaken tijdig detecteren. Het RIVM zal daarnaast een analyse doen over de vraag of het van belang is dit monitoringssysteem uit te breiden voor andere dan specifiek virussen die luchtweginfecties veroorzaken.

Maar ook de surveillance vanuit ziekenhuizen moet beter, zodat we bij patiënten die opgenomen zijn in het ziekenhuis niet alleen inzetten op behandeling, maar ook in het kader van de publieke gezondheid bekijken of er sprake is van mogelijke verheffingen van infectieziekten. Het RIVM heeft inmiddels een plan in ontwikkeling om SARI-surveillance (severe acute respiratory infections) op de intensive care structureel vorm te geven. Deze aanbevelingen worden opgepakt in het bredere kader van de beleidsagenda pandemische paraatheid, die u van het nieuwe kabinet ontvangt. Het kabinet vindt het belangrijk om preparatie en responsesystemen zoveel mogelijk «generiek» op te zetten, en geen aparte systemen voor zoönosen te creëren.

Verder betreft een belangrijke aanbeveling het bevorderen van de zoönosegeletterdheid, dus het verhogen van het bewustzijn en kennis van de risico’s op zoönosen bij zowel betrokken partijen als het algemene publiek. Samen met het RIVM en NVWA wordt bekeken wat de huidige kennis, percepties en (informatie)behoeften zijn met betrekking tot zoönosen bij het publiek en betrokken partijen, welke zoönosen prioriteit vragen en wordt in kaart gebracht wat er al aan communicatie rondom zoönosen wordt gedaan en wat de lacunes zijn. Het is daarbij gewenst om de verschillende doelgroepen in kaart te brengen (o.a. burgers, internationale reizigers, artsen, dierenartsen, apotheken, dierhouders met een publieksfunctie zoals kinderboerderijen), en vervolgens te onderzoeken en bepalen welke communicatiemiddelen en -kanalen het best gebruikt kunnen worden met de juiste (kern)boodschap om de diverse doelgroepen te bereiken. Zorgvuldige communicatie naar en tussen doelgroepen zoals betrokken partijen en burgers speelt een belangrijke rol: heldere afspraken in de communicatie dragen bij aan uniforme en eenduidige doelgroepcommunicatie. Ook GGD-en spelen hierbij een belangrijke rol in de regio. GGD-en kunnen hieraan onder andere bijdragen door in te zetten op gezamenlijke scholing van huisartsen en dierenartsen, zodat er meer bekendheid komt over zoönosen, zodat deze beroepsgroepen zich bewust beter zijn van een (tijdige) melding bij de GGD of de NVWA.

Daarnaast onderstreept het RIVM het belang van de aanbeveling over een goede uitwisseling van gegevens, met daarbij aandacht voor de privacywetgeving. Het RIVM onderschrijft vanuit de One Health gedachte dat kennis-, monster- en data-uitwisseling tussen veterinaire en humane instituten essentieel is. GGD-en kunnen hieraan bijvoorbeeld bijdragen vanuit hun praktijkervaring met uitbraken, waar zij als verbindende factor tussen ketenpartners praktische oplossingen hebben gevonden voor het omgaan met privacy-waarborgen. Ook onderschrijft het RIVM het belang om in het kader van de One Health aanpak de aansluiting en integratie van humane met veterinaire gegevens en surveillance-data goed te maken.

In de beleidsagenda pandemische paraatheid zal nader ingegaan worden op ICT, data en informatiemanagement in het domein van infectieziektebestrijding (IZB). Hier hoort naar verwachting ook (onder meer) bij dat wordt beheerst toegewerkt naar optimale uitwisseling en hergebruik van data zodat de juiste informatie op het juiste moment op de juiste plek beschikbaar is. Daarbij hoort ook het verbeteren van kaders en afspraken voor het regulier delen van (zorg)data en metadata tussen de betrokken stakeholders in de keten van de infectieziektebestrijding. Dit is in het bijzonder van belang in de context van een pandemische uitbraak, zodat (onnodige) terughoudendheid in het delen van data wordt voorkomen en (ervaren) barrières vooraf al zijn weggenomen. Dit vergt een analyse van het samenspel tussen verschillende relevante wettelijke kaders waaronder de AVG, de Wpg en de Wet dieren. Op basis hiervan wil het kabinet scherpstellen wat voor de betrokken stakeholders in de IZB-keten in iedere fase van de bestrijding – zowel endemisch als pandemisch – mogelijk en noodzakelijk is wat betreft het uitwisselen van gegevens.

Daarnaast werkt het kabinet ook aan het verkleinen van risico’s op het ontstaan en de verspreiding van zoönosen, binnen de andere twee pijlers van het zoönosenbeleid: veterinaire volksgezondheid en de gezondheid van de leefomgeving.

Veterinaire volksgezondheid

Daar waar direct of indirect contact is tussen mens en dier bestaat een bepaald risico op de overdracht van een zoönose, ziekteverwekkers beperken zich niet allemaal tot eenzelfde diersoort. In de meeste gevallen betreft het incidentele overdracht en vindt er vervolgens geen verspreiding plaats van mens tot mens. Toch kan iemand ook door incidentele overdracht (ernstig) ziek worden. Het is van belang om bewust te zijn van het risico op zoönosen bij het houden van en samenleven met dieren, of dit nu dieren zijn in de veehouderij, gezelschapsdieren of wilde dieren. Maar het stopt niet bij bewustzijn, er kan veel gedaan worden om deze risico’s te verkleinen en beheersen. Dit vereist een One Health-aanpak, waarbij partijen uit het veterinaire en humane domein gezamenlijk optrekken en vraagstukken adresseren. Een voorbeeld hiervan is een goede monitoring en surveillance. Uit de gesprekken met RIVM, GGD GHOR NL, NVWA, de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD), het Dutch Wildlife Health Centre (DWHC) en diersectoren komt dit aspect ook naar voren. Al deze partijen doen al veel en samen zullen we kijken waar het bijeenbrengen en de versterking van de bestaande monitoring mogelijk is. Ook hier zal het delen van informatie en de privacy-beperkingen die hierbij kunnen spelen, worden geadresseerd.

In Nederland worden veel landbouwhuisdieren gehouden. Zoals de expertgroep ook aangeeft is het gezondheidsniveau hoog en is de afgelopen decennia fors geïnvesteerd in preventie, monitoring en bestrijding en beheersing van dierziekten en zoönosen in de veehouderij. De expertgroep doet vervolgens diverse aanbevelingen op het gebied van de veehouderij. Sommige zijn eenvoudig op te volgen, waar andere complex zijn of nader onderzoek behoeven. Het kabinet pakt de opvolging van al deze aanbevelingen integraal aan en zal in de uitwerking nauw afstemmen met stakeholders, zoals diersectoren, provincies en gemeenten, NVWA en RIVM.

In onze brief van 6 juli jl. hebben wij al enkele eerste stappen aangekondigd. Zo heeft de expertgroep zoönosen aanbevelingen gedaan modellen te gebruiken om de dichtheid en omvang van bedrijven te schatten, waarbij uitgebreide transmissie van zoönosen tussen bedrijven mogelijk is en de dichtheid vervolgens zodanig terug te brengen dat die uitgebreide transmissie verhinderd wordt. Het kabinet heeft geconcludeerd dat het risico op de verspreiding van zoönosen een extra en belangrijke reden is om zorgvuldig te kijken naar de inpassing van de veehouderij in het landelijk gebied. Zoönosen is daarmee een relevante factor die mee dient te worden genomen de integrale gebiedsgerichte aanpak in het kader van stikstof, water en klimaat. In het kader van deze aanbevelingen hebben we aangegeven epidemiologische modellen door te laten ontwikkelen om de mate van transmissie van zoönosen te berekenen bij verschillende bedrijfsdichtheden en groottes van bedrijven. Ten behoeve hiervan vragen we humane en veterinaire experts eerst de bestaande kennis over transmissie tussen bedrijven in kaart te brengen. De vraagstelling wordt nu aan experts voorgelegd ter beantwoording. De experts wordt gevraagd bestaande modellen, kennis en ervaring te inventariseren en te beoordelen door aan te geven welke factoren invloed hebben op die transmissie. Op basis van de antwoorden zal bekeken worden of en waar aangrijpingspunten liggen om de risico’s op de verspreiding van dierziekten en zoönosen tussen veehouderijen in Nederland te verkleinen. De antwoorden op deze vraagstelling zullen naar verwachting binnen vijf maanden beschikbaar zijn.

De expertgroep vestigt in haar rapport ook aandacht op influenza bij varkens. Binnen de zoönose structuur is hierover al eerder gesproken. Inmiddels heeft het RIVM voorgesteld om een achtergrondsurveillance op te zetten om zicht te krijgen op de mogelijke influenza-typen die in de Nederlandse varkenshouderij circuleren. De achtergrondsurveillance is bedoeld om influenza-typen die voorkomen op varkensbedrijven te kunnen vergelijken met typen die in de humane diagnostiek worden gevonden en niet om influenza bij varkens te monitoren. Op deze manier kunnen vroegtijdig trends worden waargenomen en indien nodig kan dan meer onderzoek plaatsvinden ook in relatie tot typen of mutaties die bij mensen worden gezien. Het RIVM is gevraagd een plan van aanpak voor deze surveillance te maken.

Ook is in de brief van 6 juli ingegaan op zoönose-risico’s van markten en beurzen met dieren. Zoals al aangegeven in de beantwoording van de technische vragen over het rapport Bekedam vinden in Nederland geen markten met dieren plaats in de zin van «wetmarkets», waar uit het wild afkomstige dieren worden verhandeld als voedsel. De expertgroep Bekedam wijst met name naar deze traditionele voedselmarkten als het gaat om risico’s voor het ontstaan en mogelijke grootschalige verspreiding van zoönosen. Daarom heeft Nederland tijdens de World Health Assembly (WHA) van dit jaar aandacht gevraagd voor die zoönoserisico’s van traditionele voedselmarkten. De WHO heeft toegezegd dit onderwerp op de Executive Board Meeting van januari 2022 te agenderen.

In Nederland vinden wel beurzen en markten met dieren plaats waar dieren tentoon worden gesteld of worden verhandeld door liefhebbers, om ze te houden als gezelschapsdier. Op deze beurzen kunnen ook uit het wild afkomstige dieren voorkomen. Het kabinet zal een verkenning laten uitvoeren naar de risico’s van beurzen met dieren. De opdracht voor deze analyse wordt extern uitgezet. Het doel is een inhoudelijke risicoanalyse te laten opstellen, waarbij naast risico’s op zoönosen ook zal worden gekeken naar de risico’s op het gebied van dierenwelzijn en diergezondheid. De analyse richt zich op het in beeld brengen van de huidige situatie. Daarbij wordt onder andere in kaart gebracht welke diersoorten aanwezig zijn, wat hun herkomst is en onder welke omstandigheden ze worden gehouden op een beurs. Vanuit deze analyse zal het kabinet bezien welke maatregelen eventueel noodzakelijk zijn om de risico’s ten aanzien van zoönosen, diergezondheid en dierenwelzijn te verkleinen. Hierbij wordt ook gekeken naar de mogelijkheden van een verbod op de handel of het tentoonstellen van bepaalde diersoorten. Naast deze analyse zal samen met de NVWA worden beoordeeld of en hoe, met het bestaande instrumentarium in de Wet Dieren, het huidige toezicht kan worden versterkt. Op deze wijze geeft het kabinet uitvoering aan de motie van de leden Beckerman (SP) en Wassenberg (PvdD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 39). Het importeren vanuit derde landen, en vervolgens tentoonstellen of verhandelen van dieren die uit het wild afkomstig zijn betekent een bepaald risico voor de introductie van zoönosen. Het kabinet zal daarom binnen de EU aandacht vragen voor deze risico’s en actief pleiten voor een verbod op import van uit het wild gevangen dieren.

Illegale handel in (beschermde) diersoorten is altijd onacceptabel en een bedreiging voor de biodiversiteit. Zoals aangegeven in antwoorden op de technische vragen over het rapport Bekedam wordt hier streng op gehandhaafd in nauwe samenwerking met Nederlandse, Europese en internationale partners. Ook werkt Nederland in dat verband samen op het gebied van het opsporen van illegale handel zoals in de internationale operatie Thunder 20216. De expertgroep adviseert om te zorgen dat er voldoende capaciteit bestaat om de internationale handel in (exotische) dieren te controleren en om de illegale dierenhandel op te sporen en aan te pakken. Samen met de partners zal onderzocht worden of de huidige capaciteit voldoende is en waar eventueel meer capaciteit nodig is.

Leefomgeving

De groeiende wereldbevolking en toenemende welvaart heeft geleid tot ingrijpende veranderingen van landschappen wereldwijd en een afname van de biodiversiteit. De expertgroep schrijft dat de relatie tussen biodiversiteit en het zoönoserisico complex is. Het is echter wel duidelijk dat ontbossing en andere veranderingen in landgebruik aanleiding kunnen geven tot een verhoogd zoönoserisico, onder meer doordat mensen door deze activiteiten het leefgebied van dieren binnendringen en daardoor de kans op besmetting met zoönotische ziektekiemen toeneemt. Het kabinet vindt het van groot belang om het verlies aan biodiversiteit wereldwijd een halt toe te roepen en op deze wijze onder andere het risico op het ontstaan en verspreiden van zoönosen tegen te gaan. In de context van het wereldwijde Biodiversiteitsverdrag (CBD) zijn op dit moment onderhandelingen gaande over het Global Biodiversity Framework (GBF) dat moet leiden tot het voorkomen van verdere achteruitgang en ontwikkeling van de biodiversiteit en duurzaam landgebruik. De inzet van Nederland is om een ambitieus GBF tot stand te brengen dat uitvoerbaar en controleerbaar is. Ook zet Nederland zich nationaal en internationaal in voor bosbehoud en bosherstel7. Tijdens de klimaattop in Glasgow zijn internationale afspraken gemaakt om ontbossing een halt toe te roepen.

Ook binnen Nederland werken Rijk en provincies eraan om de achteruitgang van de biodiversiteit te keren. In het uitvoeringsprogramma natuur wordt gewerkt aan natuurherstel én wordt een agenda natuurinclusief opgesteld waarin voor de langere termijn de ambities en kansen voor een natuurinclusieve samenleving in beeld worden gebracht, met versterkte aandacht voor de natuur in onze nabije omgeving, zowel binnen als buiten natuurgebieden. Veranderingen in landgebruik kunnen leiden tot een verstoring van ecosystemen, waardoor de balans tussen verschillende diersoorten verschuift, met een verhoogde overdracht van ziektekiemen als mogelijk gevolg. Daarom adviseert de expertgroep om de effecten op het zoönoserisico te monitoren bij veranderingen in het landschap. Omdat provincies verantwoordelijk zijn voor het natuurbeleid, waaronder natuurontwikkeling, is de Minister van LNV met het IPO in gesprek om te bezien hoe er bij provincies aandacht gevraagd kan worden voor bewustwording en handelingsperspectief als het gaat om zoönoserisico in relatie tot natuurontwikkeling. Om bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen een inschatting te kunnen maken van het zoönoserisico en dit te kunnen meewegen in de besluitvorming, is het noodzakelijk om in beeld te hebben welke diersoorten in Nederland een verhoogd risico met zich meedragen op het overbrengen van zoönosen en deze populaties goed te monitoren, zowel wat betreft populatie-aantallen als de aanwezigheid van ziektekiemen. De expertgroep doet meerdere aanbevelingen op het gebied van monitoring van wilde dieren en vectoren. De kerncomponenten voor zowel monitoring van soorten als surveillance van ziekten zijn al aanwezig in Nederland. Van belang is een nauwe samenwerking en uitwisseling van informatie tussen de verschillende instellingen die een rol hebben in surveillance van ziekten (dier of mens), en instellingen met kennis van ecologie van soorten. Samen met het RIVM en de relevante kennisinstituten zal worden onderzocht wat er nodig is om monitoring te versterken en zo te komen tot een zo effectief mogelijke surveillance van ziekten in wilde dieren.

Internationaal

De acties die wij nationaal in gang zetten ontslaan ons niet van internationale inzet. De expertgroep wijst erop dat de kans het grootst is dat een volgende grote zoönosenuitbraak in het buitenland begint, en adviseert daarom aan te sluiten bij internationale inspanningen op het gebied van One Health. Naast onze nationale inspanningen zullen wij er dus ook stevig op inzetten dat de aanpak van zoönosen hoog op de internationale agenda blijft staan.

Op het gebied van intensivering van de internationale samenwerking wordt gewerkt aan de Nederlandse aansluiting bij verschillende Europese gezondheids- en onderzoekprogramma’s zoals de deelname aan de EU Joint Action Surveillance, dat lidstaten moet helpen bij het implementeren van een Europees gedigitaliseerd integraal surveillancesysteem, en de deelname aan de One Health European Joint Programme (2018–2023), om de onderzoeksagenda's en prioriteiten op het gebied van zoönosen, antimicrobiële resistentie en emerging threats (opkomende bedreigingen) in de EU beter af te stemmen. Ook hebben gesprekken plaatsgevonden met andere internationale onderzoeksinitiatieven zoals PREZODE. Ten slotte zijn er verkennende gesprekken gestart met de WHO om na te gaan hoe Nederland de initiatieven van de Tripartite (WHO, FAO en OIE) en UNEP om zoönosen te voorkomen beter kan ondersteunen. Bijvoorbeeld door middel van actieve deelname aan de relevante netwerken, het delen van kennis en expertise, detacheringen of andere ondersteuning bij de implementatie van adviezen. Deze gesprekken zullen ook met FAO, OIE en UNEP worden gevoerd.

Nederland heeft steun uitgesproken voor het opstellen van een pandemieverdrag (Kamerstuk 35 570 XVI, nr. 192 en Kamerstuk 25 295, nr. 1357) en het belang van een Global Action Plan waarin landen worden opgeroepen tot het opstellen van nationale actieplannen waarin het belang van preventie van zoönosen wordt uitgesproken.

Recent hebben de WHO, FAO en OIE (Tripartite) aangekondigd in samenwerking met UNEP te zullen werken aan de ontwikkeling van een Global Plan of Action for One Health. Nederland verwelkomt deze inzet, omdat afstemming van internationaal beleid op dit terrein van belang is voor een goede aanpak van zoönosen.

Nationaal actieplan zoönosen

De evaluatie van de aanpak van SARS-CoV-2 bij nertsenbedrijven, het rapport Zoönosen in het vizier en onze internationale inzet bieden de basis voor de versterking van ons zoönosenbeleid. De aanbevelingen uit beide rapporten nemen we als concrete acties op in een nationaal actieplan zoönosen voor de jaren 2022–2025, net als onze internationale ambities. Partijen met een rol of verantwoordelijkheid in het voorkomen en bestrijden van zoönosen worden de komende periode nadrukkelijk betrokken bij het opstellen van het actieplan. Het is goed op te merken dat partijen zeer bereid zijn om mee te denken of mee te werken in het vormgeven van het versterkte beleid. Wij zien de versterking van het zoönosenbeleid als een belangrijke pijler van de beleidsagenda pandemische paraatheid. We zullen het nationaal actieplan zoönosen en de beleidsagenda pandemische paraatheid dan ook in samenhang blijven bezien.

Met deze brief hebben we de bouwstenen voor een nationaal actieplan zoönosen geschetst. Het is nu aan een nieuw kabinet om het actieplan verder vorm te geven, vast te stellen en ten uitvoer te brengen.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, H.M. de Jonge

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten

Naar boven