Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25280 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25280 nr. 3 |
Vorig jaar is totstandgekomen de wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Derde tranche Awb) (Stb. 333). Zoals is aangegeven in de door de eerste ondergetekende op 17 februari 1997 gezonden brief aan de voorzitter van de Tweede Kamer, is de inwerkingtreding voorzien op 1 januari 1998. Dit betekent dat vóór 1 januari 1998 de Nederlandse wet- en regelgeving moet worden aangepast aan de derde tranche, zoals dat ook bij de eerste en de tweede tranche van de Algemene wet bestuursrecht is gebeurd.
De noodzaak van aanpassing vloeit voort uit de doelstellingen van de Awb. Deze doelstellingen zijn (vgl. de memorie van toelichting bij de eerste tranche van de Awb, kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 4):
– het bevorderen van eenheid binnen de bestuursrechtelijke wetgeving;
– het systematiseren en, waar mogelijk, vereenvoudigen van de bestuursrechtelijke wetgeving;
– het codificeren van ontwikkelingen die zich in de bestuursrechtelijke jurisprudentie hebben voorgedaan;
– het treffen van voorzieningen ten aanzien van onderwerpen die zich naar hun aard niet voor regeling in de bijzondere wet lenen.
Om deze doelstellingen te bereiken is het totstandbrengen van de Awb zelf niet voldoende. Met het vastleggen van bijvoorbeeld algemene regels over subsidies wordt nog geen eenheid bereikt, als allerlei bijzondere regelingen toch weer afwijkende begrippen, een andere terminologie en een afwijkende systematiek gaan hanteren, dan wel zaken die al in de Awb zijn geregeld nog eens opnieuw gaan regelen. Derhalve moet bij het opstellen van bijzondere wetgeving steeds rekening worden gehouden met de Awb en moet de bestaande bijzondere wetgeving worden aangepast. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in die noodzakelijke aanpassingen, voor zover zij betrekking hebben op de bestaande wetgeving in formele zin, met uitzondering van rijkswetten. Daarmee wordt opnieuw een belangrijke bijdrage geleverd aan de vereenvoudiging, harmonisatie en systematisering van de Nederlandse bestuursrechtelijke wetgeving.
2. De Awb en de bijzondere wetten
Het algemene uitgangspunt is derhalve dat de bijzondere wetgeving moet worden aangepast aan de Awb. Voor een goed begrip van dit wetsvoorstel is het echter noodzakelijk om de verhouding tussen de Awb en de bijzondere wetten nauwkeuriger te bepalen. In de memorie van toelichting bij de eerste tranche (kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 17) is uiteengezet, dat vanuit dit gezichtspunt in de Awb vier typen bepalingen kunnen worden onderscheiden:
Dwingende bepalingen zijn bepalingen die zonder uitzondering voor het gehele bestuursrecht behoren te gelden. Voorbeelden zijn artikel 5:12, dat voorschrijft dat een toezichthouder bij de uitoefening van zijn taak een legitimatiebewijs bij zich draagt en dat desgevraagd aanstonds toont, en artikel 10:14, dat delegatie aan ondergeschikten verbiedt. Voor de aanpassingswetgeving betekent dit allereerst dat bepalingen die met zo'n dwingende Awb-bepaling in strijd zijn – bijvoorbeeld een bepaling die delegatie aan ondergeschikten mogelijk maakt – dienen te vervallen. Hetzelfde geldt voor bepalingen in de bijzondere wetgeving die hetzelfde voorschrijven als de dwingende Awb-bepaling; dergelijke bepalingen worden immers overbodig.
In een enkel geval blijkt het noodzakelijk toch een regeling te treffen die afwijkt van een dwingende Awb-bepaling. Zo'n afwijking is slechts mogelijk bij wet in formele zin, en geschiedt krachtens vast wetgevingsbeleid steeds uitdrukkelijk, door gebruik te maken van de formule «In afwijking van artikel ... van de Algemene wet bestuursrecht ...» of «Artikel ... van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing». Het spreekt vanzelf dat dergelijke afwijkingen steeds uitdrukkelijk gemotiveerd worden (zie ook aanwijzing 49 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). Een overzicht van de in dit wetsvoorstel voorkomende afwijkingen is hierna gegeven in paragraaf 10.
De Awb kent ook bepalingen die moeten worden beschouwd als «de voor normale gevallen beste hoofdregel», waarop echter uitzonderingen kunnen worden gemaakt. Dergelijke «gangbare» bepalingen zijn herkenbaar aan de clausule «tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald». Een voorbeeld uit de derde tranche is artikel 4:52, tweede lid, dat bepaalt dat een subsidie binnen vier weken na de subsidievaststelling moet worden betaald, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Dat betekent dat de wetgever – ook een lagere wetgever – voor een andere betalingstermijn kan kiezen, indien daartoe voldoende reden is. Voor de aanpassingsoperatie betekent dit, dat met de hoofdregel overeenkomende bepalingen kunnen vervallen, terwijl bij afwijkende bepalingen moet worden nagegaan of er voldoende grond is om een uitzondering op de hoofdregel te maken.
In een enkel geval geeft de Awb uitdrukkelijk voorrang aan de bijzondere wetgever. Het gaat dan om onderwerpen, waarbij het gelet op de variëteit aan situaties niet goed mogelijk is een algemene regel te geven, maar waarbij het wel wenselijk is om een regel te geven waarop kan worden teruggevallen indien de bijzondere wetgever het onderwerp niet heeft geregeld. Een voorbeeld is artikel 4:44, tweede tot en met vierde lid, betreffende de termijn waarbinnen de aanvraag tot subsidievaststelling moet worden ingediend. De Awb stelt daar voorop dat de bijzondere wetgever dit punt moet regelen, maar geeft vervolgens een regeling voor het geval dit niet is geschied. Voor de aanpassingswetgeving betekent dit, dat moet worden nagegaan of de bijzondere wet het punt regelt, en zo neen, of en hoe dat alsnog moet gebeuren.
Tenslotte kent de Awb bepalingen die slechts gelden indien dit uitdrukkelijk is bepaald, hetzij bij wettelijk voorschrift hetzij bij besluit van het bevoegde bestuursorgaan. Het belangrijkste voorbeeld in de derde tranche is afdeling 4.2.8, inzake periodieke subsidies aan rechtspersonen. Voor de aanpassingswetgeving betekent dit, dat bij dit type subsidies moet worden nagegaan of er bezwaren bestaan tegen toepassing van deze afdeling. Zo niet, dan wordt een bepaling opgenomen die de afdeling uitdrukkelijk van toepassing verklaart.
Naast deze indeling in vier categorieën bepalingen is voor de aanpassingswetgeving van belang of de Awb een onderwerp al dan niet uitputtend regelt. Uitputtend geregeld worden in de derde tranche bijvoorbeeld de rechtsgevolgen van mandaat en delegatie, vernietiging en schorsing. Dat betekent dat bepalingen in de bijzondere wetgeving over die rechtsgevolgen dienen te vervallen. In andere gevallen is echter denkbaar dat de bijzondere wetgever de Awb aanvult. Zo regelt de Awb in artikel 3:46 slechts dat de motivering van een besluit deugdelijk moet zijn. In een aantal gevallen vult de bijzondere wet deze bepaling aan, door bepaalde elementen te specificeren die in de motivering in ieder geval aan de orde moeten komen.
Een laatste belangrijke categorie aanpassingen heeft betrekking op de wettelijke terminologie. In de bijzondere wetgeving is zoveel mogelijk dezelfde terminologie gehanteerd als in de Awb. Dit komt de duidelijkheid en begrijpelijkheid van de wetgeving ten goede. In de bestaande wetgeving wordt bijvoorbeeld voor het begrip subsidie een reeks van termen gebruikt: «subsidie», maar ook «bijdrage», «vergoeding», «premie» etc. Op zichzelf maakt het voor de toepasselijkheid van titel 4.2 (subsidies) niet uit welke naam aan een bepaalde financiële verstrekking is gegeven. Beslissend is uitsluitend of de verstrekking valt onder de definitie van artikel 4:21 Awb. Voor de gebruiker van de wet heeft het niettemin grote voordelen als verstrekkingen die aan die definitie voldoen, ook uitdrukkelijk als subsidie worden aangeduid. Dan is immers in één oogopslag duidelijk dat naar het oordeel van de wetgever titel 4.2 van toepassing is, en hoeft de gebruiker niet zelf de elementen van de definitie na te lopen. Dit laat onverlet dat er in een enkel geval redenen kunnen zijn om een afwijkende terminologie te handhaven; zo zal, mede gelet op artikel 4:23, vierde lid, in de onderwijswetgeving het woord «bekostiging» worden gehandhaafd.
De aanpassingswetgeving heeft in beginsel een technisch karakter: beoogd wordt de bijzondere wetgeving in overeenstemming te brengen met de inhoud, het systeem en de terminologie van de Awb, niet om de materiële normstelling of het beleid van de bijzondere wet te veranderen. Dat betekent echter niet, dat de aanpassing een eenvoudige, als het ware mechanische operatie is, waarbij de inhoud van de aanpassingen steeds volautomatisch uit de Awb volgt. Soms is dat wel het geval: een bepaling die inhoudt dat bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, bijvoorbeeld, kan zonder meer worden geschrapt, want dat staat al in de Awb (art. 5:25). Maar vaak ook laat de Awb keuzemogelijkheden – zo is het in principe aan de bijzondere wetgever om te bepalen of voor een bepaalde subsidie een subsidieplafond noodzakelijk is; vgl. artikel 4:25 – , en zelfs als dat niet het geval is, zijn technisch gezien vaak verschillende aanpassingsmethoden denkbaar. Daarbij gaat het vaak om keuzen die bij een reeks van wetten telkens weer moeten worden gemaakt.
In dit licht is het van belang dat nodeloze verschillen tussen de aanpassingen van verschillende bijzondere wetten worden vermeden. Daartoe zijn twee voorzieningen getroffen. In de eerste plaats is, voorafgaand aan het eigenlijke aanpassingswerk, door de Ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken een uitvoerige Leidraad voor de aanpassing van de bijzondere wetgeving aan de derde tranche opgesteld. In deze Leidraad zijn voor een groot aantal vragen die bij de aanpassing kunnen rijzen standaardoplossingen aangereikt, waar nodig en mogelijk in de vorm van modelbepalingen. Deze Leidraad is besproken in de Interdepartementale Commissie voor de Harmonisatie van Wetgeving en als uitgangspunt gehanteerd bij het eigenlijke aanpassingswerk. Gebleken is dat daardoor niet alleen de consistentie, maar ook de doelmatigheid en de voortgang van het aanpassingswerk zijn bevorderd. De Leidraad voorkomt immers, dat op regelmatig terugkerende vragen telkens opnieuw een antwoord moet worden gezocht.
De Leidraad kan niet alle vragen voorzien. Daarom zijn twee interdepartementale begeleidingscommissies ingesteld (één voor het onderdeel subsidies en één voor de overige onderdelen van de derde tranche), waarin alle departementen zijn vertegenwoordigd. Deze commissies hebben zowel tot taak om de voortgang van het aanpassingswerk te bewaken als om een gezamenlijk antwoord te formuleren op vragen die meer dan één departement raken en waarop de Leidraad geen antwoord geeft. Deze werkwijze, waarmee eerder ervaring was opgedaan bij de aanpassing van algemene maatregelen van bestuur aan de eerste en de tweede tranche, is wederom efficiënt en vruchtbaar gebleken.
De Leidraad bevat tevens toelichtingen op regelmatig terugkerende aanpassingen. Zij keert daarom in belangrijke mate terug in het tweede deel van deze memorie van toelichting. Daarnaast kan zij, in aangepaste vorm, goede diensten bewijzen bij het opstellen van toekomstige bestuursrechtelijke wetgeving, waarin immers ook steeds rekening gehouden zal moeten worden met de derde tranche. Het ligt dan ook in het voornemen om een aangepaste versie van de Leidraad te zijner tijd te publiceren in de door het Ministerie van Justitie verzorgde reeks «Gereedschap voor de Wetgevingspraktijk».
De aanpassing van de bijzondere wetgeving is een omvangrijke operatie. Op rijksniveau moeten honderden wetten en een vergelijkbaar aantal lagere regelingen op de noodzaak van aanpassing worden onderzocht. Dat moet bovendien in een relatief korte periode gebeuren. De ervaringen bij de eerste en de tweede tranche hebben geleerd dat een zorgvuldige voorbereiding noodzakelijk is om een dergelijke operatie tijdig tot een goed einde te brengen.
De aanpassingswetgeving dient tegelijk met de derde tranche zelf, dus op 1 januari 1998, in werking te treden. Zo mogelijk zou zij uiterlijk één à twee maanden daarvóór het Staatsblad moeten hebben bereikt. Daarvan uitgaande is bij de ambtelijke voorbereiding om voor de hand liggende redenen prioriteit gegeven aan de aanpassing van de formele wetgeving. Het onderhavige wetsvoorstel is daarvan de eerste neerslag. Thans wordt gewerkt aan de aanpassing van algemene maatregelen van bestuur; het streven is om de desbetreffende aanpassings-amvb's vóór 1 juli 1997 aan de Raad van State voor te leggen. De tweede helft van 1997 kan dan worden gebruikt voor de aanpassing van ministeriële regelingen. De aanpassing van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen zal in beginsel departementsgewijs geschieden.
De aanpassing van de regelgeving van decentrale overheden behoort tot de verantwoordelijkheid van die overheden zelf, waarbij overigens door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met medewerking van de Ministeries van Justitie en van Binnenlandse Zaken ondersteuning zal worden geboden. Wij wijzen in dit verband op de recent tot stand gekomen VNG-publicatie «De Algemene wet bestuursrecht aangebouwd. De derde tranche», die een leidraad bevat voor de aanpassing van gemeentelijke regelgeving. Deze publicatie is in samenwerking met de bovengenoemde ministeries tot stand gebracht.
5. Verhouding tot andere wetswijzigingen; nog niet opgenomen aanpassingen
Een aspect dat bijzondere aandacht vergt is de verhouding tussen deze aanpassingswet en andere lopende wetswijzigingen. Het aanpassen van de gehele bestuursrechtelijke wetgeving heeft iets van schieten op een bewegend doel. In de periode tussen indiening en inwerkingtreding van de aanpassingswet wordt de aan te passen bijzondere wetgeving ook uit anderen hoofde veelvuldig gewijzigd. Voor zover die wetswijzigingen eerder dan of tegelijk met de derde tranche in werking treden, moet daarmee bij het opstellen van de aanpassingswet rekening worden gehouden; treden zij later in werking, dan moeten zij omgekeerd rekening houden met de aanpassingswet. Praktisch betekent dit, dat de opstellers van de aanpassingswet thans moeten voorspellen hoe de Nederlandse wetgeving op 1 januari 1998 zal luiden. Dat lukt nooit helemaal. Immers, zolang een wetsvoorstel nog bij de Staten-Generaal aanhangig is, staat niet vast dat het zal worden aanvaard; zolang het nog bij de Tweede Kamer aanhangig is staat zelfs niet definitief vast hoe de tekst zal luiden als het wordt aanvaard, en tenslotte is de datum van inwerkingtreding niet met zekerheid te voorspellen.
Op zichzelf kan dit probleem zich ook bij een gewoon wetsvoorstel voordoen. Bij een wetsvoorstel als het onderhavige, dat uitsluitend bestaat uit een zeer groot aantal wijzigingen van andere wetten, doet het zich echter in zodanig veel grotere omvang voor, dat het bijzondere aandacht vergt. De praktijk leert namelijk, dat juist deze problematiek van de onderlinge afstemming van gelijktijdig lopende wetswijzigingen nogal eens de bron is van technische fouten in de wetgeving.
Om dergelijke fouten zoveel mogelijk te voorkomen, zijn bij de voorbereiding van deze aanpassingswet de volgende uitgangspunten gehanteerd:
– Hoewel deze aanpassingswet vanzelfsprekend op een zodanig tijdstip moet worden ingediend dat er voldoende ruimte is voor de advisering door de Raad van State en de parlementaire behandeling, is zij welbewust verhoudingsgewijs later ingediend dan de eerste twee aanpassingswetten bij de eerste tranche. Hoe langer immers de periode tussen indiening en inwerkingtreding, hoe groter ten tijde van de indiening de onzekerheid is over de stand van de wetgeving op het tijdstip van inwerkingtreding. Destijds is dan ook gebleken dat nogal wat onderdelen van de eerste twee aanpassingswetten bij de derde aanpassingswet (de bezemwet) weer moesten worden bijgesteld.
– Uitgangspunt is dat deze aanpassingswet slechts rekening houdt met lopende wetswijzigingen voor zover die naar verwachting voor 1 januari 1998 in werking treden. Wetsvoorstellen die naar verwachting op of na die datum in werking zullen treden, voorzien zelf in hun aanpassing, zonodig bij nota van wijziging, tenzij zij reeds door de Tweede Kamer zijn aanvaard.
– Met wetsvoorstellen wordt pas rekening gehouden zodra de tekst vaststaat, dat wil zeggen nadat zij door de Tweede Kamer zijn aanvaard. Dat voorkomt dat wijzigingen in het wetsvoorstel ook weer tot wijzigingen in de aanpassingswet moeten leiden.
Door deze werkwijze wordt de kans op technische fouten aanzienlijk verminderd, zij het dat, gegeven de grote aantallen wetswijzigingen en de aan het wetgevingsproces inherente onzekerheden, dergelijke fouten nooit helemaal zijn uit te sluiten. Daarbij mag overigens niet onvermeld blijven dat een andere potentiële bron van fouten – onjuistheden in de tekst waarvan bij het opstellen van de wijzigingen wordt uitgegaan – in belangrijke mate is weggenomen doordat bij deze aanpassingsoperatie voor het eerst op grote schaal gebruik kon worden gemaakt van de Algemene Databank Wet- en regelgeving.
De gekozen werkwijze betekent wel dat op het tijdstip van indiening van dit wetsvoorstel nog niet alle aanpassingen zijn verwerkt. Op dat tijdstip zijn immers nog wetsvoorstellen aanhangig die voor 1 januari 1998 in werking zullen treden, maar waarvan de tekst nog niet vaststaat. Ook doelmatigheidsargumenten pleiten ervoor om deze wetsvoorstellen pas in een later stadium te verwerken: het is niet efficiënt thans tijd te besteden aan de aanpassing van bijvoorbeeld sociale-zekerheidswetgeving, omdat de kans groot is dat die wetgeving per 1 januari 1998 ingrijpend zal worden gewijzigd, terwijl de inhoud van die wijzigingen onvoldoende vaststaat om daarmee nu al rekening te houden.
Tenslotte konden een aantal aanpassingen nog niet worden meegenomen omdat de inhoud daarvan nog onderwerp was van (interdepartementaal) overleg. Dit is mede de reden dat aanpassing van onder andere de wetgeving van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen niet in dit wetsvoorstel is opgenomen.
Gelet hierop zal, zoals reeds aangekondigd in de meergenoemde brief van 17 februari 1997, het onderhavige wetsvoorstel nog op korte termijn worden gevolgd door een tweede aanpassingswetsvoorstel, de Aanpassingswet derde tranche Awb II, welke inmiddels voor advies aan de Raad van State is aangeboden. Beide wetsvoorstellen zullen bovendien gelet op het bovenstaande mogelijkerwijs nog kunnen worden aangevuld door een of meer nota's van wijziging. Vanwege het technische karakter van de aanpassingswetgeving menen wij dat daartegen geen bezwaar behoeft te bestaan. Voor de aanpassing van rijkswetten is een afzonderlijk voorstel van rijkswet in procedure gebracht. Daarnaast brengt de eis van een wettelijke grondslag voor subsidies mee dat enkele geheel nieuwe wetten nodig zijn (zie paragraaf 6); daartoe zullen aparte wetsvoorstellen worden ingediend.
Binnen de derde tranche neemt titel 4.2 (Subsidies) ook uit een oogpunt van aanpassingswetgeving een enigszins bijzondere positie in. Artikel 4:23 introduceert voor subsidies het vereiste van een wettelijke grondslag. Thans zijn er nog vrij veel subsidies waarvoor die wettelijke grondslag ontbreekt. Dat heeft er toe geleid dat door middel van het onderhavige wetsvoorstel in een aantal bijzondere wetten een bevoegdheid tot subsidiëring wordt opgenomen. Subsidies komen echter ook nogal eens voor op beleidsterreinen waarvoor geen bijzondere wet bestaat. In die gevallen kan niet worden volstaan met aanpassingswetgeving, maar moet nieuwe wetgeving tot stand worden gebracht. De meeste departementen hebben er daarbij voor gekozen om, in aanvulling op de subsidiebevoegdheden in bijzondere wetten, een algemene subsidie(kader)wet tot stand te brengen. Enkele daarvan hebben reeds het Staatsblad bereikt (De Kaderwet EZ-subsidies, de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën en de Wet Justitie-subsidies). Daarnaast zullen de komende periode nog (kader)wetten tot stand komen voor subsidies op de terreinen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (zie het onlangs ingediende wetsvoorstel 25 241), Binnenlandse Zaken, Verkeer en Waterstaat, Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en Volksgezondheid.
Iets soortgelijks zal zich naar verwachting voordoen bij de aanpassing van algemene maatregelen van bestuur. Naast de aanpassing van bestaande subsidie-amvb's zullen ook een aantal nieuwe amvb's in procedure worden gebracht. Bovendien zullen naar verwachting een aantal bestaande subsidie-amvb's, bijvoorbeeld op het terrein van Economische Zaken, zo ingrijpend kunnen worden vereenvoudigd, dat het de voorkeur verdient ze opnieuw vast te stellen. Deze nieuwe amvb's zullen zoveel mogelijk gelijktijdig met de aanpassingsamvb's in procedure worden gebracht.
7. Indeling van de Aanpassingswet
Deze Aanpassingswet bestaat uit veertien hoofdstukken. Hoofdstuk 1 bevat enkele wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht zelf, daarna zijn telkens in één hoofdstuk de wijzigingen van de wetgeving van een bepaald ministerie opgenomen (voor de volgorde van die hoofdstukken is voor een alfabetische rangschikking naar de naam van het desbetreffende ministerie gekozen) en tenslotte zijn in hoofdstuk 14 enkele slotbepalingen opgenomen.
De hoofdstukken zijn steeds onderverdeeld in arabisch genummerde artikelen, waarbij in ieder artikel één wet wordt aangepast. De aan te passen wetten zijn, in alfabetische volgorde, opgenomen in het hoofdstuk van het ministerie dat voor de desbetreffende wet (thans) eerstverantwoordelijk is. Alleen de wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht zelf zijn, als gezegd, in een apart hoofdstuk opgenomen (zie hierover paragraaf 9).
Een lijst van de in dit wetsvoorstel aangepaste wetten is bij wijze van inhoudsopgave opgenomen als bijlage bij deze memorie van toelichting.
8. Opbouw van deze memorie van toelichting
De opbouw van deze memorie van toelichting wijkt enigszins af van het gebruikelijke patroon. De toelichting bestaat uit drie delen.
Het onderhavige eerste deel is gewijd aan de algemene aspecten van de aanpassingswetgeving.
In het tweede deel worden, aan de hand van de bepalingen van de Awb, alle regelmatig terugkerende aanpassingen toegelicht. Deze toelichtingen zijn voorzien van nummers in de kantlijn. Deze nummers zijn niet geheel doorlopend, omdat op grond van de ervaringen bij de voorbereiding van deze aanpassingswet bepaalde standaardaanpassingen konden vervallen of juist moesten worden toegevoegd. Om te voorkomen dat dit bij de vele bij de voorbereiding betrokken personen tot verwarring zou leiden, heeft daarbij geen vernummering plaatsgevonden. Het tweede deel bevat ook een toelichting op mogelijke aanpassingen die in de thans aangepaste wetten nog niet voorkomen. Dat doet zich met name voor bij aanpassingen aan de subsidietitel. De reden daarvoor is dat veel aanpassingen aan de subsidietitel waarschijnlijk vooral in de lagere regelgeving zullen voorkomen. Niettemin zijn de desbetreffende toelichtingen gehandhaafd, enerzijds om een completer beeld te geven van de gevolgen van de derde tranche voor de bijzondere regelgeving, anderzijds omdat het de toegankelijkheid van de aanpassingswetgeving ten goede komt als op één plaats een compleet overzicht van standaardaanpassingen te vinden is.
In het derde, artikelsgewijze deel van de toelichting worden deze standaardaanpassingen niet meer afzonderlijk toegelicht. In plaats daarvan wordt door vermelding van het desbetreffende nummer verwezen naar de relevante toelichting in het tweede deel. Aldus wordt voorkomen dat bepaalde toelichtingen een groot aantal keren moeten worden herhaald. Bovendien wordt zo in één oogopslag duidelijk, of het gaat om standaardaanpassingen of niet. In het laatste geval is in het artikelsgewijze deel vanzelfsprekend wel een afzonderlijke toelichting opgenomen. Ook in de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Awb II en in de nota's van toelichting bij de aanpassings-amvb's zal steeds worden verwezen naar de standaardaanpassingen, genoemd in het tweede deel van de onderhavige memorie van toelichting.
In hoofdstuk 1 van het wetsvoorstel zijn enkele kleinere wijzigingen opgenomen van de artikelen 3:1, 4:37, 5:18, 5:33, 10:39 en 10:44 van de Awb. Deze wijzigingen worden in het artikelsgewijze deel nader toegelicht.
Wij tekenen daarbij nog aan dat in het onderhavige wetsvoorstel nog geen uniforme voorschriften omtrent terinzagelegging zijn opgenomen. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb zegden wij toe hiernaar nader onderzoek te doen (kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, antwoord 2.2). Gezien de nauwe samenhang met de voorgenomen regeling in de Awb over de coördinatie van besluitvormingsprocedures, welke in beginsel is voorzien voor de vierde tranche, achten wij het bij nadere overweging het meest doelmatig om een eventuele algemene regels inzake terinzagelegging in dat kader aan te vatten.
Het aantal afwijkingen van dwingende bepalingen van de Awb is beperkt gebleven. Hieronder volgt een kort overzicht:
1. In artikel 52 van de Inkwartieringswet is bepaald dat, in afwijking van artikel 5:26, eerste lid, Awb, de invordering van de kosten van bestuursdwang door een militaire autoriteit, om praktische redenen kan geschieden door de burgemeester (hoofdstuk 5, ARTIKEL 2, onderdeel J).
2. In artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies is bepaald dat de artikelen 4:49, derde lid, en en 4:57 (termijn van vijf jaar voor intrekking en terugvordering) niet van toepassing zijn ingeval intrekking geschiedt ter voldoening aan een verdragsrechtelijke verplichting. De Awb moet hier wijken voor internationaal recht (hoofdstuk 6, ARTIKEL 4, onderdeel D).
3. In artikel 11 van de Uitvoeringswet Verdrag chemische wapens is, gelet op de zwaarwegende belangen die in het geding zijn, een uitzondering opgenomen op het verschoningsrecht van artikel 5:20, tweede lid (hoofdstuk 6, ARTIKEL 11, onderdeel C).
4. In artikel 1, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en in artikel 1, tweede lid van de Invorderingswet 1990 is bepaald dat afdeling 10.2.1 buiten toepassing blijft ingeval de inspecteur voor het geven van een beschikking de toestemming van de Minister van Financiën behoeft. Weliswaar bepaalt artikel 10:32 dat deze afdeling van overeenkomstige toepassing is indien een bestuursorgaan voor het nemen van een besluit de toestemming behoeft van een ander bestuursorgaan, maar daarbij is niet gedoeld op het geval waarin tussen beide bestuursorganen een hiërarchische verhouding bestaat. Daarbij past immers niet de in afdeling 10.2.1 neergelegde terughoudendheid met toezicht (hoofdstuk 7, ARTIKEL 1, onderdeel A, en ARTIKEL 3)
5. In een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Justitie (hoofdstuk 8) is bepaald dat titel 4.2 (Subsidies), in afwijking van artikel 4:21, derde lid, wél van toepassing is op bepaalde subsidies aan krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersonen. Het betreft vooral wetten die ook reeds door de Wet Justitie-subsidies werden gewijzigd. Daarmee wordt materieel het resultaat bereikt, dat werd beoogd door de indiener van het amendement-Koekkoek (kamerstukken II 1995/96, 23 700, nr. 20) op artikel 4:21 (hoofdstuk 8, ARTIKELEN 8, 11, onderdeel F, en 12).
Een soortgelijke afwijking is, om dezelfde reden, opgenomen in artikel 3 van de Kaderwet EZ-subsidies (hoofdstuk 6, ARTIKEL 4, onderdeel A).
6. In artikel 16 van de Arbeidsvoorzieningswet 1996 is, in afwijking van artikel 10:35, bepaald dat het Centraal Bestuur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie besluiten van de Regionale Besturen slechts kan vernietigen wegens strijd met het recht, de landelijke begroting, het landelijk beleidsplan of met het doel van de organisatie. Vernietiging wegens strijd met het algemeen belang past niet in het in de wet neergelegde evenwicht tussen de verschillende organen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (hoofdstuk 10, ARTIKEL 5, onderdeel A).
7. In artikel 22 van de Wet op de waterkering is bepaald dat, in afwijking van artikel 10:31, tweede en derde lid, geen verdaging kan plaatsvinden van de beslissing omtrent goedkeuring door gedeputeerde staten van een plan voor de aanleg van een primaire waterkering. Dit hangt samen met de korte beslistermijn van zes weken (hoofdstuk 11, ARTIKEL 12, onderdeel B).
Daarnaast is in een aantal gevallen door een expliciete bepaling verduidelijkt dat onderdelen van de Awb niet van toepassing zijn. Zo is in de Wet individuele huursubsidie en de Algemene bijstandswet – en in het verlengde hiervan in de Wet voorzieningen gehandicapten – vastgelegd dat titel 4.2 (subsidies) niet van toepassing is op de huursubsidie respectievelijk de bijzondere bijstand en verstrekkingen op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten. Voorts is in de Elektriciteitswet 1989, de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 vastgelegd dat in die wetten geen sprake is van toezicht op de naleving als bedoeld in afdeling 5.2 Awb, en is in een enkel geval verduidelijkt dat geen sprake is van bestuursdwang (zie hoofdstuk 7, ARTIKEL 2, onderdeel B (artikel 53a Douanewet) en hoofdstuk 8, ARTIKEL 3, onderdeel B (artikel 30 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften).
1.1 Besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht (artikel 3:41)
Artikel 3:41, tweede lid, regelt het geval dat een besluit dat tot één of meer belanghebbenden is gericht, niet overeenkomstig de hoofdregel kan worden bekendgemaakt door toezending of uitreiking, bijvoorbeeld omdat de belanghebbende onbekend is. In dat geval wordt het besluit bekendgemaakt «op een andere geschikte wijze».
1 Bepalingen van gelijke strekking vervallen.
1a Bepalingen die de bijzondere vorm van bekendmaking nader specificeren, zijn gehandhaafd. Daarbij is het volgende model gebruikt:
Model 1: aanvullende bijzondere bekendmaking
Indien de bekendmaking van [aanduiding besluit] niet kan geschieden op de wijze als voorzien in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geschiedt zij door....
1.2 Besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht (artikel 3:42)
Artikel 3:42, eerste lid, kent de mogelijkheid dat niet het volledige besluit, doch slechts de zakelijke inhoud daarvan wordt gepubliceerd. Het nieuwe tweede lid van artikel 3:42 Awb voegt daar aan toe dat in dat geval de volledige tekst ter inzage wordt gelegd, waarbij de publicatie dient te vermelden waar en wanneer de volledige tekst ter inzage ligt.
2 Bepalingen van gelijke strekking vervallen. Bepalingen die ook voor andere gevallen terinzagelegging voorschrijven, zijn gehandhaafd.
De verplaatsing van de bepalingen inzake motivering van afdeling 4.1.4 naar afdeling 3.7 brengt mee dat de motiveringsplicht voortaan ook geldt voor besluiten van algemene strekking, niet zijnde algemeen verbindende voorschriften.
3 Motiveringsplichten voor deze besluiten van algemene strekking vervallen derhalve.
4 Verwijzingen naar (artikelen van) afdeling 4.1.4 zijn vervangen door verwijzingen naar (artikelen van) afdeling 3.7.
5 Aanvullende motiveringseisen – meestal gaat het daarbij om een specificatie van elementen die in de motivering moeten voorkomen – zijn gehandhaafd, volgens het volgende model:
Model 2: aanvullende motiveringseis
De motivering van [aanduiding besluit] vermeldt in ieder geval ....
De subsidietitel (titel 4.2) van de Awb geeft algemene regels inzake subsidieverstrekking. Deze regels hebben betrekking op het gehele proces van subsidiëring; zij omvatten onderwerpen als het verlenen, weigeren, vaststellen, wijzigen of intrekken van de subsidie en het betalen en terugvorderen van subsidie. In de huidige subsidiewetgeving wordt regeling van deze onderwerpen veelvuldig gedelegeerd aan een lagere wetgever. Bij de aanpassing aan de subsidietitel zal het accent dan ook liggen op de lagere regelgeving, en niet op de formele wetgeving.
Een tweede bijzonderheid is dat het vereiste van een wettelijke grondslag voor subsidies (artikel 4:23) meebrengt dat niet alleen wetten moeten worden aangepast, maar ook een aantal geheel nieuwe wetten tot stand gebracht moet worden. Totstandgekomen zijn reeds de Kaderwet EZ-subsidies, de Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën en de Wet Justitie-subsidies. De Ministeries van Binnenlandse Zaken, van Verkeer en Waterstaat, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hebben subsidie(kader)wetten in voorbereiding. Bezien wordt nog in hoeverre de geldstromen op het terrein van de internationale samenwerking als subsidies moeten worden aangemerkt. Mede doordat de toepassing van het bestuursrecht in internationale verhoudingen vragen oproept, betreft het een zowel juridisch als qua uitvoering complexe problematiek.
Onder subsidie wordt ingevolge artikel 4:21, eerste lid, verstaan: (1) de aanspraak op financiële middelen, (2) door een bestuursorgaan verstrekt (3) met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, (4) anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
Bij de aanpassing is allereerst nagegaan waar sprake is van (een bevoegdheid tot het verstrekken van) een aanspraak op financiële middelen die aan de subsidiedefinitie voldoet. Hieronder worden de verschillende elementen uit de definitie nader toegelicht.
De aanspraak op financiële middelen
Dit element brengt mee dat verstrekkingen in natura buiten het subsidiebegrip vallen. Subsidies in de vorm van garanties en kredieten vallen daarentegen wel onder het subsidiebegrip.
Door een bestuursorgaan verstrekt
Van een subsidie kan alleen sprake zijn, indien deze wordt verstrekt door een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 Awb. Dit kan onder omstandigheden ook een privaatrechtelijke instelling zijn, al dan niet bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het verlenen van subsidies ten laste van de openbare middelen (vgl. bijv. Afd. rechtspraak 4 november 1993, AB 1994, 182). Vanzelfsprekend valt de verstrekking van gelden door zuiver particuliere instellingen uit niet-publieke middelen buiten het subsidiebegrip.
Met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager
Door de overheid verstrekte financiële middelen zijn alleen als een subsidie aan te merken als de verstrekking plaatsvindt met het oog op bepaalde, min of meer welomschreven activiteiten van de ontvanger, waarbij de bestedingsrichting van de verstrekte middelen derhalve vooraf is vastgelegd. De uitkeringen op het gebied van de sociale zekerheid vallen om die reden buiten het subsidiebegrip. Deze uitkeringen worden niet verstrekt met het oog op een bepaalde activiteit, maar om te voorzien in de kosten van het bestaan.
6 Bepalingen omtrent dergelijke uitkeringen zijn derhalve niet aangepast.
Hoewel de studiefinanciering, de individuele huursubsidie en de bijzondere bijstand bepaalde elementen met subsidies in de zin van artikel 4:21 Awb gemeen hebben, zijn de trekken van een (aanvullende) inkomensvoorziening daarbij naar ons oordeel overheersend, zodat toepassing van titel 4.2 niet in de rede ligt. Ter vermijding van misverstand wordt derhalve in de Wet op de studiefinanciering, de Wet tegemoetkoming studiekosten, de Wet op de individuele huursubsidie en de Algemene bijstandswet vastgelegd dat titel 4.2 op de desbetreffende financiële verstrekkingen niet van toepassing is.
Door een bestuursorgaan betaalde schadevergoedingen of schadeloosstellingen vallen, ongeacht hun rechtsgrond, eveneens buiten het subsidiebegrip omdat zij niet verleend worden met het oog op de activiteiten van de ontvanger; eerder met het oog op de schadetoebrengende activiteiten van het bestuursorgaan.
7 Schadevergoedingsbepalingen zijn daarom niet aangepast.
Anders dan als betaling voor goederen of diensten
Ook de overheid gaat commerciële transacties aan. Het spreekt vanzelf dat van een subsidie geen sprake is als de overheid aan een derde een – marktconforme – prijs betaalt voor de levering van een goed of dienst.
Subsidietitel van overeenkomstige toepassing
Het vierde lid van artikel 4:21 verklaart de subsidietitel van overeenkomstige toepassing op de bekostiging van onderwijs en onderzoek. De overeenkomstige toepassing betekent, dat voor «subsidie» moet worden gelezen: bekostiging.
8 De in de Grondwet en in de onderwijswetgeving gehanteerde term bekostiging blijft daarom gehandhaafd. Dit geldt echter niet voor op de onderwijswetgeving gebaseerde financiële verstrekkingen die buiten de bekostiging vallen.
Subsidietitel niet (rechtstreeks) van toepassing
9. Op grond van artikel 4:21, tweede lid, is de subsidietitel niet van toepassing op aanspraken of verplichtingen die voortvloeien uit een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van een premie dan wel een premievervangende belasting ingevolge de Wet financiering volksverzekeringen.
Op grond van het derde lid van artikel 4:21 Awb is de subsidietitel niet rechtstreeks van toepassing op de subsidieverstrekking aan mede-overheden (decentrale overheden of publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid bezittende zelfstandige bestuursorganen). Deze uitzondering was aanvankelijke bij eerste nota van wijziging geschrapt; de regels over de subsidieverhouding tussen overheid en burger bleken bij nader inzien evenzeer bruikbaar voor de subsidieverhouding tussen Rijk en mede-overheden.
Door aanvaarding van het amendement-Koekkoek op het wetsvoorstel derde tranche Awb (kamerstukken II 1995/96, 23 700, nr. 19) is deze uitzon- dering echter hersteld. Voornaamste argument hiervoor was, dat de finan- ciële verhouding tussen overheden niet zonder meer en in het algemeen gelijkgesteld kon worden met een subsidieverhouding tussen overheid en burger. Bij de behandeling van de Wet Justitie-subsidies bleek dat met dit amendement op de Awb niet werd beoogd te «verbieden» dat titel 4.2 in een concreet geval, indien daartoe aanleiding, van toepassing wordt verklaard op een subsidieverhouding tussen overheden.
Derhalve is bij de aanpassing zoveel mogelijk nagegaan in hoeverre toepassing van titel 4.2 op bepaalde subsidieverhoudingen tussen overheden zinvol kan worden geacht. Bij positieve beantwoording zijn de volgende modelbepalingen gehanteerd.
10. Model 3: specifieke uitkeringen onder toepassingsbereik titel 4.2
In afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing op [aanduiding specifieke uitkering].
Gelet op de inhoud van de financiële-verhoudingswetgeving ligt het overigens in de rede om afdeling 4.2.4 van de Awb bij specifieke uitkeringen aan decentrale overheden niet van toepassing te doen zijn.
Dit geldt niet ten algemene voor de verhouding tussen het Rijk en een zelfstandig bestuursorgaan. Zo nodig kunnen echter wel bepaalde artikelen van titel 4.2 (bijv. uit afdeling 4.2.4) worden uitgezonderd (zie ook aanwijzing 124n van de Aanwijzingen voor de regelgeving, zoals aangevuld met aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen, Stcrt. 1996, 177). Daarbij is in voorkomende gevallen de volgende modelbepaling gehanteerd.
11. Model 4: zelfstandige bestuursorganen onder toepassingsbereik titel 4.2
In afwijking van artikel 4:21, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is titel 4.2, [met uitzondering van de artikelen .....] van de Awb van toepassing op [naam zbo].
De in de subsidietitel gebruikte begrippen hebben een materieel karakter. Maatgevend zijn niet de bewoordingen waarmee een rechtsfiguur in de wetgeving wordt aangeduid, maar of inhoudelijk aan een bepaalde begripsomschrijving wordt voldaan. In de huidige subsidiewetgeving worden de in de subsidietitel gebruikte begrippen met een reeks verschillende termen aangeduid.
12. Bij de aanpassing is zoveel mogelijk een consequente terminologie doorgevoerd. Dit heeft geleid tot de volgende wijzigingen:
(a) termen als «bijdrage», «uitkering», «premie», «financiële tegemoetkoming», «financiering», «lening», «krediet» of «garantie» zijn zoveel mogelijk vervangen door: subsidie. Wanneer een bepaalde term zozeer ingeburgerd was dat vervanging niet wenselijk werd geacht, is het subsidiekarakter op andere wijze in de regeling tot uitdrukking gebracht, bijv. door de term van een zodanige context te voorzien dat het subsidiekarakter buiten twijfel wordt gesteld (bijv. «een subsidie in de vorm van een lening of garantie», waarna vervolgens kortweg over lening of garantie wordt gesproken);
(b) termen als «het voor de subsidie beschikbare bedrag» of «budgetplafond» zijn vervangen door: subsidieplafond;
(c) termen als «toezegging», «toekenning», «goedkeuring», «voorlopige vaststelling» zijn vervangen door: verlening (van de subsidie);
(d) de term «voorschriften» is vervangen door: verplichtingen;
(e) de term «definitieve vaststelling» is vervangen door: vaststelling;
(f) de term «verstrekken» is in neutrale zin gebruikt om zowel een verlening als een vaststelling aan te duiden.
3.4 Wettelijke grondslag voor subsidieverstrekking
Artikel 4:23, eerste lid, bepaalt dat een bestuursorgaan slechts subsidie verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt. Het tweede lid van artikel 4:23 biedt voor een tijdelijke subsidie overigens de mogelijkheid van een zelfstandige algemene maatregel van bestuur. In een aantal gevallen zou de eis van een wettelijk voorschrift onevenredig zwaar of anderszins minder wenselijk zijn. Het derde lid van artikel 4:23 bevat daarom een viertal uitzonderingen op de eis van een wettelijk voorschrift. Zo is voor min of meer spoedeisende gevallen bepaald, dat met subsidieverstrekking alvast mag worden begonnen, indien de voorbereiding van een wettelijk voorschrift ter hand genomen is (onderdeel a). Daarnaast geldt een uitzondering voor subsidies die rechtstreeks zijn gebaseerd op een door de Europese Unie vastgesteld programma (onderdeel b). Voor subsidies ten aanzien waarvan de begroting de subsidie-ontvanger en het maximale bedrag vermeldt alsmede voor incidentele subsidies (beperkt aantal ontvangers en voor maximaal 4 jaar te verlenen), is evenmin een afzonderlijk wettelijk voorschrift vereist (onderdeel c resp. d).
Voor het Rijk betekent een en ander dat er voor structurele subsidieverstrekking in beginsel een grondslag in de formele wet moet worden gelegd; uitwerking kan eventueel bij lagere regeling geschieden. Voor bepaalde subsidies die tot op heden buiten de wet om worden verstrekt, betekent dit, zoals hiervoor reeds vermeld, dat nieuwe subsidie(kader)wetten noodzakelijk zijn. Ten einde de met de voorbereiding van deze nieuwe wetten gemoeide incidentele bestuurslasten in de tijd te spreiden, is in het bij de subsidietitel behorende overgangsrecht (artikel III) bepaald, dat bestuursorganen gedurende een periode van vier jaren na de inwerkingtreding van de derde tranche zonder wettelijke grondslag subsidies mogen blijven verstrekken, die gelijksoortig zijn aan subsidies die zij voor die inwerkingtreding overeenkomstig bekend gemaakt beleid verstrekten.
Voor het creëren van (aanvullende) wettelijke grondslagen in bestaande (subsidie)wetten wordt de volgende modelbepaling gehanteerd:
13 Model 5: Wettelijke grondslag subsidie
[Bestuursorgaan] kan subsidie verstrekken voor [activiteiten]
3.5 Vijfjaarlijkse evaluatieplicht voor subsidies
Artikel 4:24 schrijft voor dat voor de op wettelijk voorschrift gebaseerde subsidies ten minste eenmaal in de vijf jaren een verslag wordt gepubliceerd over de doeltreffendheid en de effecten van de subsidie in de praktijk, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Bij de aanpassingswetgeving is in sommige gevallen de evaluatieplicht uitgesloten of aan een kortere of langere termijn gebonden. Daarvoor worden de volgende modelbepalingen gebruikt:
14. Model 6: Uitsluiten evaluatieplicht
Een verslag als bedoeld in artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kan achterwege blijven.
15. Model 7: Kortere/langere evaluatietermijn
Het verslag, bedoeld in artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt eenmaal in de [....] jaren gepubliceerd.
Voor het afstemmen van de evaluatieplicht voor een subsidie op een algemene evaluatieplicht zoals in aanwijzing 164 van de Aanwijzingen voor de regelgeving is geformuleerd, wordt het volgende model gebruikt:
16. Model 8: Afstemmen op algemene evaluatieplicht
[Onze Minister van ...zendt eenmaal in de vijf jaren aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk]. Het verslag, bedoeld in artikel 4:24 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt hierin opgenomen.
Afdeling 4.2.2 bevat een facultatieve regeling van het subsidieplafond. Het subsidieplafond is een instrument waarmee subsidie-uitgaven binnen het kader van de begroting kunnen worden gehouden. Het is met name zinvol wanneer het aantal aanvragers niet vooraf bekend is en de voorwaarden waaronder een aanvraag in beginsel voor honorering in aanmerking komt in een subsidieregeling zijn neergelegd. Artikel 4:22 definieert het subsidieplafond als: het bedrag dat gedurende een bepaald tijdvak ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van subsidies krachtens een bepaald wettelijk voorschrift. Het subsidieplafond dient te worden bekend gemaakt voor de aanvang van het tijdvak waarvoor het beschikbaar is; daarbij dient ook de wijze van verdeling te worden vermeld. Een subsidie-aanvraag wordt geweigerd voor zover het subsidieplafond door verstrekking van de subsidie zou worden overschreden (artikel 4:25, tweede lid).
Op grond van artikel 4:25, eerste lid, kan een subsidieplafond slechts bij of krachtens wettelijk voorschrift worden vastgesteld. Daarnaast dient bij of krachtens wettelijk voorschrift te worden bepaald hoe het beschikbare bedrag wordt verdeeld. Het meest eenvoudig – maar niet altijd (het meest) aantrekkelijk – is het systeem «wie het eerst komt, het eerst maalt» (op de aanvragen wordt in volgorde van binnenkomst beslist, zodat zij in volgorde van binnenkomst meedelen uit het budget). Een ander systeem is het zogenoemde tendersysteem, waarbij de aanvragen gedurende een bepaalde periode worden «opgespaard», waarna bij gelijktijdige beslissing de kwalitatief beste aanvragen met voorrang worden gehonoreerd.
In de huidige regelgeving komen ook reeds subsidieplafonds voor, in uiteenlopende vormen en onder verschillende benamingen. De meeste bestaande plafonds worden per begrotingsjaar vastgesteld.
17. Bij de aanpassing is ervoor zorg gedragen dat in bijzondere wetten op grond waarvan een subsidieplafond wordt gehanteerd, ten minste is voorzien in een bevoegdheid om bij lagere regeling regels te stellen met betrekking tot het vaststellen van subsidieplafonds, alsmede met betrekking tot de wijze waarop het subsidieplafond wordt verdeeld.
De huidige bepalingen inzake subsidieplafonds zijn waar nodig vervangen door de volgende modelbepalingen:
18. Model 9: Vaststellen subsidieplafond(s)
[Bestuursorgaan] stelt ieder begrotingsjaar een subsidieplafond vast [kan ieder jaar subsidieplafonds vaststellen] voor de verschillende activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt [voor het verstrekken van subsidies op grond van deze regeling].
[Het besluit tot vaststelling van een subsidieplafond wordt in de Staatscourant bekendgemaakt].
19. Model 10: Niet vaststellen subsidieplafond(s) afhankelijk van Minister van Financiën
De vaststelling van een subsidieplafond kan achterwege blijven, voor zover Onze Minister van Financiën daarmee heeft ingestemd.
20. Model 11: Verdelingsbepaling volgens het wie het eerst komt het eerst maalt-systeem [met uitsluiten pro-forma aanvragen]
Onze Minister verdeelt het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen. [.., met dien verstande dat wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld, met betrekking tot de verdeling, als datum van ontvangst geldt].
21. Model 12: Verdelingsbepaling volgens het tender-systeem
Onze Minister voorziet in een gelijktijdige beslissing op aanvragen met betrekking tot soortgelijke projecten op basis van een vergelijking van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen van de subsidie.
22. Model 13: Verdelingsbepaling volgens het tender-systeem
Onze Minister verdeelt het subsidieplafond in de volgorde van rangschikking van de aanvragen. (N.B. Vanzelfsprekend dient dan elders te worden geregeld hoe de rangschikking ontstaat.)
23. Artikel 4:25, tweede lid, brengt mee dat bestaande bevoegdheden om subsidies te weigeren wegens overschrijding van het beschikbare budget kunnen vervallen.
Gehandhaafd zijn bepalingen die zien op:
– het doen van mededeling, bijv. in de Staatscourant, van uitputting van het plafond;
– het doorschuiven van aanvragen naar een volgend tijdvak.
24. In enkele gevallen zijn bestaande «uitputtingsclausules» («de subsidie kan slechts kan worden verstrekt voor zover de wetgever de nodige gelden heeft toegestaan») vervallen. Dit betreft in gevallen waarin een subsidieplafond niet zinvol is omdat de subsidieregeling reeds voldoende beleidsvrijheid biedt om de subsidie te weigeren op de grond dat de financiële middelen zijn uitgeput.
25. In enkele gevallen is een mogelijkheid om een subsidieplafond c.q. verdeelregels dienaangaande vast te stellen aan de bestaande wetgeving toegevoegd.
Op grond van artikel 4:27, eerste lid, wordt het subsidieplafond bekendgemaakt voor aanvang van het tijdvak waarvoor het beschikbaar is. Het tweede lid formuleert de hoofdregel dat niet tijdige bekendmaking c.q. verlaging van het plafond geen gevolgen heeft voor voordien ingediende aanvragen. Deze hoofdregel lijdt uitzondering indien het betreft aanvragen die móeten worden ingediend voordat de begroting is vastgesteld en de plafondverlaging voortvloeit uit het verlagen van de begroting, mits bij de bekendmaking van het subsidieplafond op deze uitzondering is gewezen (artikel 4:28).
26. Een enkele keer wordt in een bestaande wet gepreciseerd hoe tijdig het subsidieplafond voor aanvang van het tijdvak waarvoor het wordt vastgesteld wordt bekendgemaakt. Dergelijke bepalingen zijn gehandhaafd.
Bepalingen die overeenkomen met de artikelen 4:26, tweede lid, 4:27, tweede lid, en 4:28 in de huidige wetgeving niet aangetroffen.
27. De subsidietitel maakt onderscheid tussen de subsidieverlening (de beslissing vooraf dat voor een bepaalde activiteit subsidie wordt verkregen; afd. 4.2.3) en de subsidievaststelling (de afrekening achteraf, inclusief toetsing op juiste aanwending van subsidiegelden; afd. 4.2.5). In beginsel wordt vastgesteld conform de verlening, maar bij onregelmatigheden kan lager worden vastgesteld; dat is de voornaamste sanctie. De subsidietitel houdt daarnaast rekening met andere subsidiesystemen, bijv. een subsidiesysteem dat uitsluitend een vaststelling kent. Gelet op het verschil in rechtsgevolg tussen de verschillende momenten en de in de bestaande regelgeving nogal eens afwijkende terminologie, is bij de aanpassing zo nodig verduidelijkt met welk systeem wordt gewerkt.
Artikel 4:29 Awb regelt de mogelijkheid van een beschikking tot subsidieverlening, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Waar nodig is uitdrukkelijk bepaald dat slechts een beschikking tot subsidievaststelling kan worden gegeven. Daarvoor is de volgende modelbepaling gebruikt:
28. Model 14: Uitsluitend vaststelling
Voorafgaand aan de subsidievaststelling wordt geen beschikking tot subsidieverlening gegeven.
De artikelen 4:30 tot en met 4:32 bevatten de eisen waaraan een beschikking tot subsidieverlening moet voldoen. De beschikking dient een omschrijving te bevatten van de activiteiten waarvoor subsidie wordt verleend. Latere uitwerking van deze omschrijving is mogelijk, mits de beschikking dit uitdrukkelijk vermeldt. De beschikking vermeldt naar keuze het bedrag van de subsidie of de berekeningswijze. Als gekozen wordt voor de berekeningswijze geldt als extra eis dat er een maximum-bedrag wordt genoemd, tenzij de bijzondere wetgever anders heeft bepaald.
Indien vermelding van het maximumbedrag niet mogelijk of niet wenselijk is, is de volgende modelbepaling gehanteerd:
29. Model 15: Uitsluiten vermelden maximum-subsidiebedrag
Een vermelding van het bedrag waarop de subsidie ten hoogste kan worden vastgesteld kan achterwege blijven.
Een rechtshandeling kan in beginsel onder een (opschortende of ontbindende) voorwaarde worden verricht (artikel 3:38, eerste lid, BW). Ingevolge de schakelbepaling van artikel 3:59 BW is artikel 3:38 BW in beginsel van overeenkomstige toepassing op de subsidieverlening. Artikel 4:33 brengt hierop in zoverre een beperking aan, dat de subsidieverlening, behoudens een tweetal nader aangeduide uitzonderingen, niet afhankelijk mag worden gesteld van een gebeurtenis die bestaat in een handeling van het bestuursorgaan of van de subsidie-ontvanger.
De uitzonderingen betreffen de voorwaarde dat:
a. de subsidie-ontvanger meewerkt aan het sluiten van een uitvoeringsovereenkomst in de zin van artikel 4:36 Awb;
b. de subsidie-ontvanger aantoont dat een gebeurtenis, niet zijnde een handeling van het bestuursorgaan of van de subsidie-ontvanger, heeft plaatsgevonden.
Een voorwaarde die bij voorbeeld wèl toelaatbaar is, is de voorwaarde dat de financiering van een project rond komt, wanneer ook derden bij deze financiering betrokken zijn.
30. Bij de aanpassing zijn overeenkomstige of afwijkende bepalingen geschrapt. Voorts is nagegaan of er ontoelaatbare voorwaarden worden gesteld; zo ja, dan zijn deze geschrapt.
Artikel 4:34 bevat een regeling van de bij subsidies veel voorkomende begrotingsvoorwaarde (veelal begrotingsvoorbehoud genoemd). Het stellen van deze voorwaarde hangt samen met onzekerheid die ten tijde van de verlening kan bestaan over de middelen die voor een bepaaalde subsidie in de begroting worden opgenomen. Daarom wordt een subsidie ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld (maar wel bijv. in ontwerp gereed is), vaak verleend onder de voorwaarde dat op de begroting voldoende gelden worden toegstaan. Wordt de desbetreffende begrotingspost dan lager vastgesteld dan de ontwerp-begroting, dan kan het subsidiebedrag met een beroep op de voorwaarde worden bijgesteld.
Ingevolge artikel 4:34 is de subsidiegever bevoegd, maar niet verplicht, een begrotingsvoorwaarde aan de subsidieverlening te verbinden, als de subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld (eerste lid). Dit is met name ook van belang bij meerjarige verlening; de subsidie voor de jaren na het eerste jaar wordt dan immers per definitie verleend ten laste van een nog niet vastgestelde begroting. Uit een oogpunt van uitgavenbeheersing kan met een begrotingsvoorwaarde worden volstaan wanneer het aantal aanvragen vooraf bekend is; anders is combinatie met een subsidieplafond wenselijk.
31. Bij de aanpassing zijn bevoegdheden tot het opnemen van de begrotingsvoorwaarde vervallen; verplichtingen daartoe zijn gehandhaafd.
Facultatieve weigeringsgronden
Artikel 4:35, eerste lid, geeft een bevoegdheid tot weigering van een subsidieverlening in drie gevallen:
a. indien de activiteiten niet of niet geheel zullen plaatsvinden;
b. de aanvrager niet zal voldoen aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de aanvrager niet op een behoorlijke wijze rekening en verantwoording zal afleggen omtrent de verrichte activiteiten en de daaraan verbonden inkomsten en uitgaven.
32. Overeenkomstige bepalingen in de bijzondere wet vervallen. Voor zover de weigeringsgronden in de bijzondere wet een dwingend karakter hebben zijn ze gehandhaafd.
Artikel 4:35, tweede lid bevat een bevoegdheid tot weigering van de subsidie in twee andere gevallen:
a. indien bij de aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt waardoor een onjuiste beschikking zou zijn genomen;
b. in geval van faillissement of surséance van betaling van de aanvrager (met inbegrip van een bij de rechtbank daartoe ingediend verzoek).
33. Overeenkomstige bepalingen vervallen; inhoudelijk gelijke doch dwingend geformuleerde weigeringsgronden zijn gehandhaafd.
34. Voor het geval van faillissement of surséance komt in sommige bestaande subsidieregelingen een meer gecompliceerde regeling voor, die geen duidelijke voordelen biedt. Deze regelingen voorzien in aanhouding van de subsidie-aanvraag, opschorting van de beslistermijn en, indien wordt gewerkt met een subsidieplafond dat wordt verdeeld volgens het wie het eerst komt, het eerst maalt-systeem, bovendien een fictieve indieningsdatum. Dergelijke bepalingen zijn geschrapt.
35. Aanvulling ten opzichte van hetgeen in artikel 4:35 is geregeld is eveneens mogelijk (bij voorbeeld een wachttermijn voor het indienen van een nieuwe aanvraag na eerdere weigering op grond van artikel 4:35).
In de praktijk komen ook overeenkomsten omtrent subsidiëring voor. In het systeem van de Awb is geen plaats voor het verstrekken van subsidie bij overeenkomst. In plaats daarvan is de figuur van de uitvoeringsovereenkomst geïntroduceerd (artikel 4:36). Een uitvoeringsovereenkomst is een overeenkomst tussen subsidiegever en subsidie-ontvanger die strekt tot uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening. Zij komt dus niet in de plaats van die beschikking.
Aan de figuur van de uitvoeringsovereenkomst bestaat vooral in twee gevallen behoefte:
– bij subsidies in de vorm van garantieverlening of kredietverlening door de overheid (een deel van de rechtsverhouding wordt dan bij een in het BW geregelde overeenkomst – borgtocht of geldlening – geregeld);
– indien de gesubsidieerde activiteit een voor de overheid essentiële voorziening betreft (vanuit de behoefte om het daadwerkelijk verrichten van de activiteit te kunnen afdwingen). Ingevolge het tweede lid van artikel 4:36 is een dergelijke «afdwingovereenkomst» niet mogelijk wanneer het wettelijk voorschrift deze mogelijkheid uitsluit of de aard van de subsidie zich ertegen verzet.
36. Bij de aanpassing is zo mogelijk het type uitvoeringsovereenkomst gespecificeerd, alsook de inhoud van deze overeenkomst. Voor het uitsluiten van de afdwingovereenkomst is het volgende model gebruikt.
37. Model 16: Uitsluiten afdwingovereenkomst
Een bepaling als bedoeld in artikel 4:36, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is nietig.
3.8 Verplichtingen van de subsidie-ontvanger
Afdeling 4.2.4 regelt de verplichtingen die voor de subsidie-ontvanger (kunnen) voortvloeien uit de subsidieverstrekking, zolang hij tenminste aanspraak op de subsidie maakt. De Awb gebruikt daarvoor de term «verplichting», in tegenstelling tot sommige bestaande subsidieregelingen waarin termen als «voorwaarden» en «voorschriften» worden gehanteerd. Deze terminologie is bij de aanpassing met de Awb in overeenstemming gebracht.
Het uitgangspunt van afdeling 4.2.4 is dat alle aan de subsidie verbonden verplichtingen moeten zijn terug te voeren op een wettelijk voorschrift (de Awb of een bijzondere wet).
Artikel 4:37, eerste lid, somt zeven onderwerpen op waarover het bestuursorgaan bij een subsidieverlening steeds verplichtingen kan opleggen (de zgn. standaarverplichtingen):
a. aard en omvang activiteiten;
b. administratie financiën;
c. verstrekken van gegevens en bescheiden met het oog op de vaststellingsbeschikking;
d. de te verzekeren risico's;
e. zekerheidsstelling in verband met voorschotverlening;
f. het afleggen van rekening en verantwoording met betrekking tot activiteiten en financiën in verband met de vaststellingsbeschikking;
g. het beperken of wegnemen van nadelige gevolgen voor derden.
In deze aanpassingswet wordt hieraan nog een achtste onderwerp – onderdeel h – toegevoegd, nl.: het uitoefenen van accountantscontrole op het door het bestuursorgaan gevoerde financiële beheer en de financiële verantwoording daarover.
38. Met artikel 4:37, eerste lid, materieel overeenkomende bevoegdheden vervallen. Bepalingen die de standaardverplichtingen nader uitwerken zijn gehandhaafd, evenals bepalingen die het opleggen van verplichtingen dwingend voorschrijven.
Aan de subsidie kunnen ook andere dan de in artikel 4:37 bedoelde verplichtingen worden verbonden, mits deze verplichtingen strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie. Voor deze overige verplichtingen geldt – voor de op wettelijk voorschrift gebaseerd subsidies – dat er tenminste een wettelijke basis voor deze verplichtingen moet zijn. Dat wil zeggen dat de bijzondere wet hetzij zelf de verplichtingen bevat, hetzij de regeling daarvan delegeert aan een lagere regelgever, hetzij het bestuurorgaan de bevoegdheid verleent om bij de subsidieverlening verplichtingen op te leggen.
39. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen. Waar nodig zijn in de praktijk gehanteerde verplichtingen die thans niet (uitdrukkelijk) op de wet berusten, alsnog van een wettelijke basis voorzien.
40. Voor het opleggen van verplichtingen door het bestuursorgaan is het volgende model gehanteerd:
Model 17: Opleggen verplichtingen
(Bestuursorgaan) kan bij de subsidieverlening verplichtingen opleggen met betrekking tot.. /de verplichting opleggen om ..
In artikel 4:39 is bepaald dat verplichtingen die niet strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie («oneigenlijke» verplichtingen) – men denke aan en verplichting om het gebouw van de gesubsidieerde instelling toegankelijk te houden voor rolstoelgebruikers – slechts betrekking kunnen hebben op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht. Bovendien kunnen deze verplichtingen slechts worden opgelegd voor zover een wettelijke voorschrift daarin voorziet.
41. Bij de aanpassing zijn oneigenlijke verplichtingen die niet aan het criterium van artikel 4:39 voldoen geschrapt. De in de praktijk gehanteerde – noodzakelijk geoordeelde – oneigenlijke verplichtingen die thans niet op een wettelijk voorschrift berusten zijn bij de aanpassing in het wettelijk voorschrift opgenomen c.q. van een basis in het wettelijk voorschrift voorzien.
42. Op grond van artikel 4:40 kunnen de verplichtingen na de subsidieverlening worden uitgewerkt, mits de verleningsbeschikking hiervan melding maakt. Bij de aanpassing zijn overeenkomstige of afwijkende bepalingen geschrapt.
Artikel 4:41 bepaalt dat voor zover het verstrekken van de subsidie in de in het tweede lid opgesomde gevallen heeft geleid tot vermogensvorming, daarvoor een vergoeding aan het bestuursorgaan is verschuldigd, mits dit bij wettelijk voorschrift is geregeld en daarbij is aangegeven hoe de hoogte van de vergoeding wordt bepaald. Ingevolge het derde lid is de vaststelling van de vergoeding aan een (verjarings)termijn gebonden.
42a. Bij de aanpassing is nagegaan of een vergoedingsplicht moet kunnen worden opgelegd, en in welke van de in de Awb genoemde gevallen. Voorts moet worden aangegeven hoe de hoogte van de vergoeding wordt berekend.
43. Bepalingen die zien op de wijze waarop bij het bepalen van de vergoeding vermogensbestanddelen worden gewaardeerd, zijn gehandhaafd.
43a. Bij de aanpassing is in een enkel geval de vergoedingsplicht uitgesloten indien de activiteiten van de subsidie-ontvanger door een derde worden voortgezet en de activa en de passiva met toestemming van de betrokken Minister tegen boekwaarde aan die derde worden overgedragen. Voor het opnemen van een vergoedingsplicht is het volgende model gebruikt:
44. Model 18: Vergoeding vermogensvorming
In de gevallen, bedoeld in artikel 4:41, tweede lid [onderdelen ...], van de Algemene wet bestuursrecht, is de subsidie-ontvanger aan Onze Minister een [volledige door Onze Minister te bepalen] vergoeding voor vermogensvorming verschuldigd. [De hoogte van de vergoeding bedraagt .../ De wijze waarop de hoogte van de vergoeding wordt bepaald wordt vermeld in de beschikking tot subsidieverlening]
De vaststellingsbeschikking stelt het (definitieve) subsidiebedrag vast en geeft aanspraak op betaling.
De hoofdregel van artikel 4:44 is dat de subsidie-ontvanger achteraf (d.w.z. na afloop van de activiteiten of het tijdvak waarvoor de subsidie is verleend) een beschikking tot vaststelling van de subsidie aanvraagt. Het eerste lid van artikel 4:44 regelt drie uitzonderingen op deze aanvraagplicht achteraf:
a. vaststelling ambtshalve (hetgeen impliceert dat er in het geheel geen aanvraagplicht bestaat);
b. periodieke vaststelling (hetgeen tussentijdse aanvraagverplichtingen impliceert);
c. vaststelling uit hoofde van een uitvoeringsovereenkomst ex artikel 4:36 op andere wijze dan op de voet van de Awb, bijvoorbeeld privaatrechtelijk.
Het tweede lid is een «vangnetbepaling». Het uitgangspunt is dat waar mogelijk de bijzondere wet de termijn regelt waarbinnen de vaststellingsaanvraag wordt ingediend. Indien de bijzondere wet op dit punt niets bepaalt, wordt de termijn in de beschikking tot subsidieverlening bepaalt. Het derde en vierde lid bevatten een regeling voor het uitblijven van een vaststellingsaanvraag. De Awb voorziet – na termijnstelling – in een ambtshalve vaststelling, omdat de subsidie in de systematiek van de Awb altijd moet worden vastgesteld.
45. Bij de aanpassing is ernaar gestreefd de aanvraagtermijn c.q. aanvraagtermijnen voor de (verschillende momenten van) vaststelling waar mogelijk in het wettelijk voorschrift neer te leggen.
46. Bepalingen over de gang van zaken bij en de gevolgen van uitblijvende vaststellingsaanvragen zijn geschrapt. In beginsel vallen daar ook bepalingen onder die – bij wijze van prikkel of sanctie – aanzetten tot het tijdig verstrekken van de voor de vaststelling noodzakelijke gegevens, doordat zij voorzien in de mogelijkheid van het toepassen van een korting op de verlening c.q. voorschotverlening voor het daaropvolgende jaar. De Awb kent immers het systeem van ambtshalve vaststelling, na termijnstelling.
De aanvraag tot vaststelling van de subsidie dient ingevolge artikel 4:45 aan twee eisen te voldoen:
– de aanvrager moet aantonen dat de activiteiten hebben plaatsgevonden overeenkomstig de aan de subsidie verbonden verplichtingen (tenzij subsidie vooraf wordt vastgesteld);
– de aanvrager moet rekening en verantwoording afleggen omtrent de aan de activiteiten verbonden uitgaven en inkomsten (voor zover van belang voor de vaststelling);
47. Overeenkomstige bepalingen vervallen. Bepalingen die nadere of concretere eisen aan de vaststellingsaanvraag stellen zijn gehandhaafd.
De hoofdregel van artikel 4:46 is dat vaststelling plaatsvindt overeenkomstig de verlening. Ingevolge het tweede lid is het bestuursorgan in vier gevallen bevoegd om het subsidiebedrag lager vast te stellen dan in de verleningsbeschikking is vermeld:
a. indien de activiteiten niet (geheel) hebben plaatsgevonden;
b. indien de verplichtingen niet zijn nagekomen;
c. indien onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt (door de subsidie-ontvanger) en op grond daarvan een onjuiste verleningsbeschikking is gegeven;
d. indien de subsidie-ontvanger wist of behoorde te weten dat de verleningsbeschikking anderszins onjuist was.
48. Overeenkomstige of afwijkende bevoegdheden tot lagere vaststelling vervallen. Eventuele verplichtingen tot lagere vaststelling, dan wel specifiekere gronden daarvoor, zijn gehandhaafd.
Artikel 4:46, derde lid, bevat een bepaling die uitsluitend voor declaratiesubsidies van belang is. Kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, blijven bij de vaststelling buiten beschouwing en worden dus niet gesubsidieerd.
49. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen.
Het bestuursorgaan is in drie gevallen bevoegd om de subsidie ambtshalve vast te stellen:
a. indien dit in de bijzondere wet of bij de subsidieverlening is bepaald èn daarbij ook een termijn is bepaald;
b. indien ook na termijnstelling geen vaststellingsaanvraag is gedaan;
c. de verlenings- of vaststellingsbeschikking wordt ingetrokken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wordt gewijzigd.
50. Bestaande bevoegdheden tot ambtshalve vaststelling zijn derhalve gehandhaafd. Waar nodig is darvoor een termijn gesteld.
De regeling inzake intrekking en wijziging valt in twee onderdelen uiteen. De artikelen 4:48 en 4:49 regelen de intrekking of wijziging met terugwerkende kracht van de beschikking tot subsidieverlening respectievelijk de beschikking tot subsidievaststelling. De artikelen 4:50 en 4:51 zien op een andere situatie, namelijk die, waarin het bestuursorgaan voor de toekomst een einde wil maken aan of een wijziging wil aanbrengen in een bestaande subsidieverhouding.
Artikel 4:48 bevat een bevoegdheid om een beschikking tot subsidieverlening in te trekken, in beginsel met terugwerkende kracht tot en met het tijdstip waarop de subsidie is verleend. De gronden waarop intrekking kan plaatsvinden komen overeen met die waarop lagere vaststelling kan plaatsvinden.
Artikel 4:49 bevat een bevoegdheid tot intrekking van een beschikking tot subsidievaststelling. De intrekkingsgronden zijn naar hun aard beperkter dan bij lagere vaststelling c.q. intrekking van de subsidieverlening:
a. feiten en omstandigheden die bij de vaststelling redelijkerwijs niet konden blijken en die tot een lagere vaststelling hadden geleid;
b. kennelijk onjuiste vaststelling;
c. niet aan voortdurende verplichtingen voldaan.
51. Gronden voor intrekking van een subsidieverlening of een subsidievaststelling vervallen. Aanduidingen van de omvang van de intrekking (bijvoorbeeld een kortingspercentage) en verplichtingen om tot intrekking over te gaan zijn gehandhaafd. Aan specifiekere intrekkingsgronden bestaat geen behoefte.
52. Bepalingen die inhouden dat de intrekking of wijziging terugwerkende kracht heeft, vervallen eveneens, tenzij zij nader specificeren tot welk tijdstip de intrekking of wijziging terugwerkt.
Uit een oogpunt van rechtszekerheid is de mogelijkheid tot intrekking van de subsidievaststelling aan een termijn van vijf jaar gebonden.
53. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen.
Artikel 4:50 bevat een bevoegdheid tot intrekking van een subsidieverlening voor de toekomst. De bepaling ziet op het geval waarin het bestuursorgaan gedurende het tijdvak waarvoor een subsidie is verleend, de subsidie wil stopzetten, dan wel het bedrag daarvan wil verlagen of een wijziging wil aanbrengen in de verplichtingen. Zo'n intrekking of wijziging is in beginsel een inbreuk op het gerechtvaardigd vertrouwen van de subsidie-ontvanger dat, zolang hij zijnerzijds zijn verplichtingen nakomt, de subsidiëring overeenkomstig de subsidieverlening zal plaatsvinden. Daarom stelt de artikel 4:50 aan deze intrekking vrij zware eisen. Zij is slechts mogelijk:
a. voor zover de subsidieverlening onjuist is;
b. voor zover veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich in overwegende mate tegen (ongewijzigde) voortzetting verzetten;
c. in andere bij wettelijk voorschrift geregelde gevallen.
54. Met a. en b. overeenkomende gronden vervallen. In een enkel geval is met toepasing van onderdeel c een nadere intrekkingsgrond opgenomen.
Wanneer intrekking op een van de gronden a. of b. plaatsvindt, is het bestuursorgaan op grond van artikel 4:50, tweede lid, gehouden de subsidie-ontvanger de schade te vergoeden die de subsidie-ontvanger lijdt doordat hij in vertrouwen op de subsidie anders heeft gehandeld dan hij zonder subsidie zou hebben gedaan.
55. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen.
Artikel 4:51 geeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om de voortzetting van een langlopende subsidie te weigeren. Het gaat hierbij om het geval, dat het bestuursorgaan een subsidie die reeds drie of meer jaren telkens voor een jaar wordt verstrekt, voor een volgend jaar wil weigeren of verlagen. Dit is mogelijk wanneer veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen (ongewijzigde) voortzetting van de subsidie verzetten, mits daarbij een redelijke termijn in acht wordt genomen (eerste lid). Het tweede lid regelt de gevolgen van het niet-inachtnemen van een redelijke termijn: indien de aankondiging van de weigering voor een volgend tijdvak te laat heeft plaatsgevonden, moet de aanvraag worden toegewezen voor een zodanige periode, dat tussen de aankondiging en het einde van de subsidieverhouding een redelijke termijn is verstreken.
3.11 Betaling en terugvordering
Het subsidiebedrag wordt betaald overeenkomstig de vaststelling, onder verrekening van betaalde voorschotten. De betalingstermijn is vier weken, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald (artikel 4:52).
56. Overeenkomstige bepalingen vervallen; zo nodig wordt bij of krachtens de bijzondere wet een afwijkende betalingstermijn geregeld.
Het subsidiebedrag kan in gedeelten worden betaald, mits bij wettelijk voorschrift is bepaald hoe de gedeelten worden berekend en op welke tijdstippen zij worden betaald (artikel 4:53).
57. Zonodig is een regeling voor betaling in termijnen getroffen.
De verplichting om het subsidiebedrag te betalen ontstaat pas door de subsidievaststelling, dus veelal pas na afloop van de gesubsidieerde activiteit. In veel gevallen zal de gesubsidieerde die activiteit echter niet kunnen verrichten als de overheid niet vooraf gelden ter beschikking stelt. Dat pleegt dan ook te gebeuren door middel van voorschotbetalingen.
Ingevolge artikel 4:54 bestaat de bevoegdheid tot voorschotverlening uitsluitend voor zover dit bij wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening is bepaald. De voorschotbeschikking moet ofwel het bedrag ofwel de berekeningswijze vermelden.
58. Zonodig is in de mogelijkheid van bevoorschotting voorzien. Meestal is de bevoegdheid om voorschotten te verlenen gekoppeld aan de subsidieverlening, in een enkel geval aan de subsidie-aanvraag. Waar nodig is voorzien in de mogelijkheid om bij lagere regeling nadere regels inzake bevoorschotting te stellen.
De betaling van een voorschot vindt overeenkomstig de voorschotverlening plaats. De betalingstermijn is vier weken, tenzij bij wettelijk voorschrift of bij de voorschotverlening anders is bepaald (artikel 4:55).
58a. Zonodig is een afwijkende betalingstermijn geregeld.
Artikel 4:56 regelt de opschorting van betalingen (zowel van het definitieve subsidiebedrag als van de bevoorschotting) in geval het bestuursorgaan aan de subsidie-ontvanger schriftelijk kennis geeft van het ernstige vermoeden dat er grond bestaat om tot intrekking van de subsidieverlening of -vaststelling met terugwerkende kracht over te gaan.
59. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
3.12 Per boekjaar verstrekte subsidies aan rechtspersonen
Afdeling 4.2.8 biedt een standaardregeling voor – in beginsel jaarlijkse – subsidieverstrekking aan particuliere organisaties en rechtspersoonlijkheid bezittende zelfstandige bestuursorganen in de gevallen waarin deze relatie wordt gekenmerkt door een tamelijk sterke betrokkenheid van het subsidieverstrekkende bestuursorgaan bij de subsidie-ontvanger. Die betrokkenheid is op haar plaats wanneer het bestuursorgaan enerzijds groot belang hecht aan de activiteiten die de subsidie-ontvanger verricht, en anderzijds daarvoor een betrekkelijk omvangrijk bedrag ter beschikking stelt. Te denken valt bij voorbeeld aan grotere exploitatiesubsidies aan particuliere instellingen of zbo's met een privaatrechtelijke organisatievorm.
Omdat niet in het algemeen kon worden aangegeven wanneer afdeling 4.2.8 voor toepassing in aanmerking komt, heeft zij een facultatief karakter. Het is derhalve in beginsel aan de bijzondere wetgever of het subsidieverstrekkende bestuursorgaan om te bepalen of de standaardregeling moet worden toegepast.
59a. Niettemin is, met het oog op de rechtseenheid, afdeling 4.2.8 waar mogelijk van toepassing verklaard. Daarbij moet worden bedacht, dat ook de standaardregeling nog een aantal keuzes openlaat, die ofwel door de bijzondere wetgever ofwel door de subsidiegever in het concrete geval kunnen worden gemaakt. Hoewel de standaardregeling dus in aanleg een vrij gedetailleerde regeling geeft, biedt zij daarbinnen nog de nodige flexibiliteit.
Afdeling 4.2.8 kan bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan van toepassing worden verklaard op subsidies aan rechtspersonen die per boekjaar worden verstrekt (artikel 4:58). De verstrekking per boekjaar sluit een systeem van meerjarige subsidieverlening niet uit; wel is het zo dat ook bij een meerjarige verlening jaarlijkse vaststelling dient plaats te vinden (zie hieronder).
Bij de op een wettelijk voorschrift gebaseerde subsidies is afdeling 4.2.8 zoveel mogelijk van toepassing verklaard. Zo nodig is daarbij het element van de verstrekking per boekjaar verduidelijkt. Hiervoor is het volgende model gebruikt:
60. Model 19: Verstrekking per boekjaar
De subsidie [evt. nadere aanduiding] wordt per boekjaar verstrekt.
61. Voor het van toepassing verklaren van afdeling 4.2.8 is het volgende model gebruikt:
62. Model 20: Van toepassing verklaren afdeling 4.2.8
Afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op [aanduiding subsidie].
Wanneer het noodzakelijk bleek om een bepaling van afdeling 4.2.8 buiten toepassing te laten, is het volgende model gebruikt:
63. Model 21: Gedeeltelijk van toepassing verklaren afdeling 4.2.8
Afdeling 4.2.8 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op [aanduiding subsidie], met dien verstande dat ... niet van toepassing is/met uitzondering van ....
Artikel 4:59 bevat een bevoegdheid om toezichthouders in de zin van de Awb aan te wijzen. Met uitzondering van de bevoegdheden inzake onderzoek, opneming en monsterneming en onderzoek van vervoermiddelen beschikken deze toezichthouders over de in afdeling 5.1 Awb genoemde toezichtsbevoegdheden (betreden van plaatsen, met uitzondering van woningen zonder toestemming van de bewoner, vorderen van inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden alsmede het maken van kopieën daarvan).
64. Overeenkomstige bepalingen vervallen. Gehandhaafd, dan wel opgenomen zijn zo nodig:
– een medewerkingsplicht (zie bijv. artikel 8, derde lid Kaderwet EZ-subsidies);
– een verplichting om toezichthouders aan te wijzen;
– een inlichtingenplicht in het kader van de uitvoering (op grond waarvan, naast de verantwoordingsinformatie op basis van 4:37, eerste lid, onder f en 4:45, tweede lid, ook beleidsinformatie kan worden verkregen).
De medewerkingsplicht is opgenomen om te verzekeren dat tegen niet-medewerking niet alleen strafrechtelijk kan worden opgetreden, maar ook door het lager vaststellen van de subsidie.
Artikel 4:60 bepaalt dat de aanvraag van de subsidie uiterlijk dertien weken voor de aanvang van het boekjaar wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
64a. Waar nodig is een andere aanvraagtermijn geregeld.
De artikelen 4:61 tot en met 4:64 vormen een uitwerking van artikel 4:2 Awb inzake het verstrekken van gegevens door de aanvrager van een beschikking. De subsidie-aanvraag gaat volgens artikel 4:61 in ieder geval vergezeld van een activiteitenplan en een begroting, tenzij dat niet relevant is. Indien de aanvrager beschikt over een egalisatiereserve dient de aanvraag de omvang daarvan te vermelden.
In de artikelen 4:62 tot en met 4:64 wordt de inhoud van de gevraagde bescheiden nader uitgewerkt, waarbij artikel 4:64 betrekking heeft op de situatie waarin een subsidie-aanvraag voor de eerste maal door de aanvrager wordt ingediend.
64b. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
De in artikel 4:61 gebruikte woorden «in ieder geval» stellen buiten twijfel dat het bestuursorgaan naast het activiteitenplan en de begroting ook andere stukken kan eisen, bijv. een overzicht van het personeelsbestand.
65. Voor de aanpassing betekent dit enerzijds dat bepalingen in de bijzondere wet waarin nadere gegevens en bescheiden worden geëist zijn gehandhaafd. Anderzijds is het niet noodzakelijk om bij de aanpassing precies vast te leggen welke andere stukken naast het activiteitenplan en de begroting worden verlangd; de subsidiegever kan terugvallen op afdeling 4.1.1 van de Awb waarin algemene bepalingen over de aanvraag van een beschikking zijn opgenomen en waarin ook een sanctie is opgenomen op het niet verstrekken van toereikende gegevens, te weten het – na aanmaning – buiten behandeling laten van de aanvraag.
De artikelen 4:62 en 4:63 stellen enige eisen aan het activiteitenplan respectievelijk de begroting.
66. Overeenkomstige bepalingen vervallen; in sommige gevallen zijn de bepalingen aangevuld of nader gespecificeerd.
Artikel 4:64 eist dat bij een eerste aanvraag worden overlegd de oprichtingsakte of de statuten alsmede bescheiden omtrent de financiële positie, voorzien van een accountantsverklaring. Het derde lid biedt de mogelijkheid om bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan vrijstelling of ontheffing te verlenen van het vereiste van een accountantsverklaring.
67. Overeenkomstige bepalingen vervallen. Eventueel is een vrijstelling van het vereiste van het overleggen van een accountantsverklaring opgenomen.
Artikel 4:65 beoogt een ongewenste cumulatie van subsidie te voorkomen.
68. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
Subsidieverlening kan niet alleen per boekjaar, maar ook voor een langere periode plaatsvinden (artikel 4:67). Bij een meerjarige subsidieverlening ontbreekt een jaarlijkse beschikking tot subsidieverlening, maar dient wel een jaarlijkse vaststelling plaats te vinden. Met het oog daarop wordt geëist dat aan een meerjarige verlening de verplichting wordt verbonden om periodiek gegevens te verstrekken die voor de vaststelling van belang zijn. De beschikking moet voorts aangeven welke gegevens wanneer moeten worden verstrekt.
69. Waar nodig is verduidelijkt of meerjarige subsidieverlening mogelijk is. In dat geval is ook de periodieke gegevensverstrekking, alsmede de termijn waarbinnen de subsidievaststelling plaatsvindt (art. 4:47, onder a) geregeld.
Verplichtingen van de subsidie-ontvanger
Artikel 4:68 bepaalt dat de subsidie-ontvanger het boekjaar gelijk stelt aan het kalenderjaar, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
70. In een enkel geval is een afwijkend boekjaar geregeld.
Artikel 4:69 bepaalt dat de subsidie-ontvanger een ordelijke en volledige administratie voert en regelt een bewaarplicht.
71. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen.
Artikel 4:70 bevat een meldingsplicht van de subsidie-ontvanger voor het geval gedurende het boekjaar aanmerkelijke verschillen ontstaan tussen werkelijke en geraamde inkomsten en uitgaven.
72. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen.
Artikel 4:71 somt een aantal rechtshandelingen op waarvan het verrichten van invloed kan zijn op de aanwending van subsidiegelden, op de hoogte van later ingediende subsidie-aanvragen, of op de kwaliteit en omvang van de activiteiten. Om die reden kan bij wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening worden bepaald dat de subsidie-ontvanger voor het verrichten van een of meer van deze rechtshandelingen toestemming behoeft van het subsidiërende bestuursorgaan.
In het bijzonder bij budgetsubsidiëring is het niet vanzelfsprekend dat de subsidie-ontvanger voor (alle) opgesomde rechtshandelingen toestemming moet vragen. Het toestemmingsvereiste is er immers vooral op gericht het bestuursorgaan een zekere invloed te geven op het met de subsidie te bekostigen exploitatietekort.
Het artikel bevat tevens een regeling omtrent de procedure en het gevolg van niet-tijdige toestemming.
Waar nodig is bepaald voor welke handelingen toestemming vereist is. Procedurele bepalingen vervallen.
Voor het opnemen van een toestemmingsvereiste is het volgende model gebruikt:
73. Model 22: Toestemmingsvereiste
De [subsidie-ontvanger] behoeft de toestemming van het bestuursorgaan voor de handelingen, bedoeld in artikel 4:71, eerste lid, onderdelen ..., van de Algemene wet bestuursrecht.
Indien dit bij wettelijk voorschrift bij de subsidieverlening is bepaald, kan de subsidie-ontvanger een egalisatiereserve vormen (artikel 4:72). De egalisatiereserve is bedoeld om verschillen tussen werkelijk gemaakte kosten en subsidiebedragen (vaststellingen) op te vangen.
Waar nodig is bepaald dat de subsidie-ontvanger een egalisatiereserve vormt. Eventueel kan de omvang van de egalisatiereserve en de jaarlijkse toevoeging aan een limiet worden gebonden.
74. Voor het opnemen van een verplichting om een egalisatiereserve te vormen, is het volgende model gebruikt:
Model 23: Vorming egalisatiereserve
De [subsidie-ontvanger] vormt een egalisatiereserve [van niet meer dan ..% van de laatstelijk verstrekte subsidie]. [De jaarlijkse toevoeging aan de egalisatiereserve bedraagt niet meer dan ..% van de in dat jaar verstrekte subsidie].
Artikel 4:73 schrijft voor dat de subsidie elk jaar wordt vastgesteld
74a. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen.
De aanvraag tot vaststelling dient ingevolge artikel 4:74 binnen zes maanden na afloop van het boekjaar te worden ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de subsidie met toepassing van artikel 4:67 voor twee of meer boekjaren wordt verstrekt. In het laatste geval wordt de subsidie op basis van de door de subsidie-ontvanger periodiek te verstrekken gegevens, binnen een in de bijzondere wet te bepalen termijn, ambtshalve vastgesteld.
75. Kortere termijnen voor het indienen van de jaarstukken, die in verband met de afstemming op de begrotingscyclus bij zelfstandige bestuursorganen nogal eens voorkomen, zijn gehandhaafd, zij het dat daarbij zoveel mogelijk een uniforme termijn van vier maanden is aangehouden.
Artikel 4:75 bepaalt dat de vaststellingsaanvraag in ieder geval vergezeld gaat van een financieel verslag en een activiteitenverslag. De verantwoording van de besteding van de subsidie vindt plaats door middel van deze stukken, alsook de in artikel 4:78 in beginsel verplicht gestelde accountantsverklaring die eveneens moet worden meegezonden met de vaststellingsaanvraag. De eisen waaraan het activiteitenverslag moet voldoen zijn neergelegd in artikel 4:80.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4:75 mogen jaarrekeningplichtige rechtspersonen in plaats van een financieel verslag de jaarrekening overleggen, mits daarin ook de subsidie is verantwoord. Artikel 4:76 stelt nadere eisen aan het financiële verslag in het geval dat de subsidie-ontvanger volledig door de subsidie wordt gefinancierd. Dan is de gehele financiële positie van de subsidie-ontvanger voor de vaststelling relevant.
76. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen. Aanvullende eisen zijn, waar nodig, gehandhaafd. Hierbij moet worden bedacht dat ook bij de concrete subsidieverlening, op grond van artikel 4:37, eerste lid, onder f, Awb, aanvullende eisen met betrekking tot de verantwoording van de subsidie kunnen worden gesteld.
Artikel 4:77 voorziet in de mogelijkheid om bij wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening te bepalen dat ook wanneer een subsidie-ontvanger zijn inkomsten in overwegende mate aan de subsidie ontleend inzicht te verlangen in de gehele financiële gang van zaken door het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 4:76.
Bij de aanpassing is ten aanzien van deze bijna 100% subsidies nagegaan of artikel 4:76 van overeenkomstige toepassing moet worden verklaard. Hiervoor is het volgende model gebruikt:
77. Model 24: Van toepassing verklaren van artikel 4:76
Artikel 4:76 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing op het financiële verslag.
Artikel 4:78 bepaalt dat de subsidie-ontvanger in beginsel verplicht is het financiële verslag door een externe accountant te laten onderzoeken. Daarnaast wordt de taak van de accountant geregeld. Het vijfde lid geeft de mogelijkheid om bij wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening vrijstelling of ontheffing van de accountantscontrole te verlenen.
78. Bepalingen inzake accountantscontrole vervallen. Bestaande vrijstellingen zijn gehandhaafd. Daaraan is wel steeds een verwijzing naar de verplichting naar artikel 4:78 Awb toegevoegd. Waar de bestaande wetgeving niet in een accountantscontrole voorziet en het gewenst is deze situatie te continueren, is een vrijstelling opgenomen volgens het volgende model:
79. Model 25: Vrijstelling accountantscontrole
Voor subsidies [die een bedrag van .... niet te boven gaan] wordt vrijstelling verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 4:78, eerste tot en met vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Op grond van artikel 4:79 kan bij wettelijk voorschrift of bij de subsidieverlening worden bepaald dat de door de subsidie-ontvanger in te schakelen accountant tevens een taak toebedeeld krijgt bij het door het subsidieverstrekkende bestuursorgaan uit te oefenen toezicht op de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen. Het bestuursorgaan zal dan wel een aanwijzing moeten geven over de reikwijdte en de intensiteit van de controle, in de vorm van een zogenoemd controle-protocol. De accountant dient zijn bevindingen neer te leggen in een aparte verklaring, die de subsidie-ontvanger op zijn beurt weer bij de vaststellingsaanvraag moet meesturen.
Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen. Voor het bij wettelijk voorschrift opdragen van deze extra taak aan de accountant is het volgende model gebruikt:
80. Model 26: Opdracht inzake onderzoek naleving verplichtingen
1. Bij het onderzoek, bedoeld in artikel 4:78 van de Algemene wet bestuursrecht, onderzoekt de accountant tevens de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2. [Bestuursorgaan] stelt een aanwijzing over de reikwijdte en de intensiteit van de controle, als bedoeld in artikel 4:79, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, vast.
4.1 De bevoegdheid tot het geven van beleidsregels
De bevoegdheid tot het geven van beleidsregels kan op twee grondslagen berusten. In de eerste plaats rechtstreeks op artikel 4:81, eerste lid, Awb. Deze bepaling verleent de bevoegdheid tot beleidsregelgeving aan drie categorieën bestuursorganen:
(a) het bestuursorgaan waaraan de bestuursbevoegdheid toekomt.
(b) het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid de bevoegdheid wordt uitgeoefend.
(c) het bestuursorgaan dat een bevoegdheid heeft gedelegeerd.
81. Bepalingen die de bevoegdheid tot beleidsregelgeving verlenen aan een bestuursorgaan dat daartoe reeds op grond van artikel 4:81, eerste lid, bevoegd is, vervallen.
In de tweede plaats kan een bestuursorgaan de bevoegdheid tot beleidsregelgeving ontlenen aan een bijzonder wettelijk voorschrift.
82. Bepalingen die de bevoegdheid tot beleidsregelgeving verlenen aan een bestuursorgaan dat daartoe niet reeds op grond van artikel 4:81, eerste lid, bevoegd is, zijn gehandhaafd. Zo nodig wordt de huidige aanduiding van de regels vervangen door een vorm van het woord beleidsregel. Alsdan is geen twijfel meer mogelijk over de toepasselijkheid van de artikelen 4:81 en volgende.
De Awb heeft geen bijzondere vorm voorgeschreven voor het vaststellen van beleidsregels (behoudens de schriftelijkheidseis). Bijzondere wetten doen dat soms wel. Dan wordt bijvoorbeeld de vorm van een algemene maatregel van bestuur voorgeschreven. Dergelijke vormvoorschriften zijn gehandhaafd.
4.2 Beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften
Voortaan berusten ook beleidsregels op een wettelijke grondslag: hetzij artikel 4:81, hetzij een bijzonder wettelijk voorschrift. Daarmee vervalt een van de verschillen tussen beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften. Niettemin blijft het van belang te onderscheiden tussen beleidsregels en algemeen verbindende voorschriften. Onder de Awb blijven immers tussen beide belangrijke verschillen in inhoud en rechtsgevolgen bestaan.
83. Het volgende is tot uitgangspunt genomen. Waar een wettelijk voorschrift (niet zijnde artikel 4:81 Awb) een bevoegdheid tot regelgeving verleent, is, gelet op de bestaande wetgevingstraditie, aangenomen dat algemeen verbindende voorschriften zijn bedoeld, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk blijkt (zie de memorie van toelichting bij de derde tranche, kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 120).
Indien de te stellen regels worden aangeduid met termen als «richtlijnen», «richtsnoeren» of «tot leidraad dienen», is er aanleiding na te gaan of de regels naar huidig inzicht als beleidsregels moeten worden aangemerkt. Bij een bevestigende beantwoording is in de desbetreffende wettelijke bepaling zoveel mogelijk een vorm van het woord beleidsregels gebruikt.
4.3 Verplichting om beleidsregels vast te stellen
De Awb geeft in alle gevallen slechts een bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen.
84. Verplichtingen om beleidsregels te stellen zijn derhalve gehandhaafd, ook bij bestuursorganen die ingevolge artikel 4:81, eerste lid, tot beleidsregelgeving bevoegd zijn. Daarbij is het volgende model gebruikt:
Model 27: Verplichting tot beleidsregelgeving
[Het bestuursorgaan] stelt beleidsregels vast omtrent...
4.4 Hardheidsclausules en andere afwijkingsmogelijkheden
Het komt voor dat een wettelijk voorschrift uitdrukkelijk bepaalt dat van andere voorschriften kan worden afgeweken. Bekende voorbeelden zijn de zogenaamde hardheidsclausules. De aanwezigheid van zo'n afwijkingsbevoegdheid kan een indicatie zijn dat de regels waarvan kan worden afgeweken moeten worden aangemerkt als beleidsregels.
85. In voorkomende gevallen zijn deze regels aangeduid als beleidsregels.
85a. Opmerking verdient, dat deze situatie zich in ieder geval niet voordoet indien kan worden afgeweken van bepalingen van de wet in formele zin.
Afdeling 5.2 Awb bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders. Tot dusver werden in vele bijzondere wetten bevoegdheden toegekend aan toezichthouders. In de toekomst zal de Awb voor alle toezichthouders voorzien in een «standaardpakket» bevoegdheden. De bijzondere wet behoeft dan nog slechts te voorzien in de aanwijzing van toezichthouders, alsmede eventuele aanvullende bevoegdheden of juist beperkingen op het «standaardpakket».
Als gevolg hiervan kan een groot aantal bepalingen in bijzondere wetten vervallen, terwijl andere in belangrijke mate kunnen worden geharmoniseerd.
Aan de aanpassingsvoorstellen liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag. In de eerste plaats blijft voor iedere toezichthouder de omvang van zijn bevoegdhedenpakket in beginsel ongewijzigd. Waar nodig zijn dus in de bijzondere wet aanvullende bevoegdheden opgenomen, dan wel juist, met toepassing van artikel 5:14 Awb, uit de Awb voortvloeiende bevoegdheden uitgesloten.
In de tweede plaats is in alle wetten de terminologie in overeenstemming gebracht met de Awb. Daarbij gaat het vooral om de termen «toezichthouder», «toezicht op de naleving» en «handhaving». Ten slotte zijn bevoegdheden die zowel kunnen worden aangewend in het kader van de toezicht op de naleving als in het kader van opsporing, zoveel mogelijk gesplitst in aparte bepalingen over toezicht en over opsporing. Hetzelfde geldt voor bepalingen waarin zowel toezicht op de naleving als toezicht op de uitvoering aan de orde zijn.
5.2 Terminologische aanpassingen
De huidige wetgeving kent verschillende termen voor toezicht op de naleving, terwijl anderzijds de term toezicht soms in een ruimere betekenis wordt gebruikt dan in de Awb. Bij de aanpassing is als volgt voorzien in een consequente terminologie.
86. De termen controle, inspectie en handhaving zijn vervangen door toezicht op de naleving, voorzover daarmee inderdaad toezicht op de naleving in de zin van afdeling 5.2 is bedoeld.
87. Wordt met de termen controle, inspectie of handhaving gedoeld op de opsporing van strafbare feiten, dan zijn zij vervangen door: opsporing.
87a. Daarnaast is de term handhaving gebruikt als verzamelterm voor toezicht op de naleving, opsporing en eventuele andere vormen van handhaving tezamen.
88. Waar in de bestaande wetgeving wordt gedoeld op een combinatie van bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten (toezicht op de naleving, toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom, oplegging van een administratieve boete en dergelijke), is gekozen voor de verzamelterm bestuursrechtelijke handhaving.
89. Een enkele wet kent nog de uitdrukking «toezicht op de nakoming». Ook deze is vervangen door: toezicht op de naleving.
5.3 De definitie van «toezichthouder» (artikel 5:11)
Het begrip «toezichthouder» is in artikel 5:11 omschreven als: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
«Toezichthouder» is een door de Awb gereserveerde term. Zij wordt in de wetgeving in beginsel slechts gebruikt in de betekenis die de Awb eraan geeft. Indien een bijzondere wet het woord «toezichthouder» in een van de Awb afwijkende betekenis gebruikt, is het vervangen door een andere aanduiding. Dit doet zich vooral voor in de situatie waarin met «toezichthouder» niet een natuurlijke persoon, maar een instantie wordt bedoeld.
90. Alleen natuurlijke personen kunnen toezichthouder zijn. Worden een bestuursorgaan of andere instanties als «toezichthouder» aangeduid, dan is deze aanduiding vervangen.
In wetgeving ter implementatie van gemeenschapsrecht wordt nogal eens de aanduiding «toezichthoudende autoriteit» aangetroffen. Een veel gebruikte definitie van «bevoegde autoriteiten» in een Richtlijn is: «de nationale autoriteiten die krachtens wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen toezicht uitoefenen op de ....». Deze definities plegen in de implementatiewet zo nauwkeurig mogelijk overgenomen te worden.
90a. Zolang voldoende duidelijk is dat de toezichthoudende autoriteit niet zelf een toezichthouder in de zin van de Awb is, hebben wij deze term niet aangepast. Daarbij is ook van belang, dat met de term ook buitenlandse autoriteiten bedoeld kunnen zijn.
Soms is het wel de bedoeling van de wetgever geweest om natuurlijke personen met het toezicht op de naleving te (doen) belasten, maar blijkt dit niet met zoveel woorden uit de wettekst, omdat deze volstaat met het opdragen van de toezichtstaak aan een bestuursorgaan.
91. In dergelijke gevallen is in de bijzondere wet een uitdrukkelijke grondslag voor de aanwijzing van personen als toezichthouders opgenomen, overeenkomstig model 28 of 29 (zie hierna).
B «Bij of krachtens wettelijk voorschrift belast»
De zinsnede «bij of krachtens wettelijk voorschrift belast» in artikel 5:11 maakt duidelijk dat er sprake moet zijn van een aanwijzing van een of meer toezichthouders. De wet zelf kan toezichthouders aanwijzen (door middel van een functie-aanduiding), maar de bevoegdheid tot aanwijzing kan ook door de wet worden gedelegeerd aan een met name genoemd bestuursorgaan. Vervolgens kan de aanwijzing zowel categoraal als individueel plaatsvinden.
Om de toepasselijkheid van afdeling 5.2 buiten twijfel te stellen is het van belang dat in de desbetreffende wet een expliciete bepaling wordt opgenomen die een dergelijke aanwijzing of een grondslag daarvoor bevat. Daarvoor zijn de volgende modellen gebruikt:
92. Model 28: Aanwijzing van toezichthouders bij de wet
Met het toezicht op de naleving van ..... (aanduiding desbetreffende voorschriften) zijn belast ..... (aanduiding ambtenaren of andere personen).
92a. Model 29: Aanwijzing van toezichthouders krachtens de wet
Met het toezicht op de naleving van ..... (aanduiding desbetreffende voorschriften) zijn belast de bij besluit van ..... (aanduiding bestuursorgaan) aangewezen ambtenaren/personen.
Algemeen: onderscheid met andere onderwerpen
Het begrip «toezicht op de naleving» is sinds jaar en dag een vertrouwd begrip in de wetgeving. Dit begrip is overgenomen in de definitie van «toezichthouder» in artikel 5:11. In de parlementaire stukken inzake de derde tranche Awb is met name ingegaan op de afbakening tussen enerzijds «toezicht op de naleving» en anderzijds:
a. opsporing;
b. uitvoering;
c. toezicht op de uitvoering;
d. informatie- en administratieve verplichtingen t.b.v. andere doeleinden;
e. toezicht op bestuursorganen.
Hieronder wordt op deze punten nader ingegaan. Hier zij nog opgemerkt, dat sommige wetten thans één gecombineerde regeling geven voor zowel toezicht op de naleving als andere onderwerpen. Zo worden soms dezelfde ambtenaren belast met uitvoering en toezicht op de naleving en worden vervolgens de bevoegdheden voor beide taken in dezelfde bepaling toegekend.
93. In die gevallen is een zodanig onderscheid aangebracht, dat deze bevoegdheidsbepalingen geen betrekking meer hebben op het toezicht op de naleving, maar nog slechts op de andere onderwerpen. Uit een oogpunt van harmonisatie hebben wij de desbetreffende bevoegdheidsbepalingen daarbij waar mogelijk vervangen door een van-overeenkomstige-toepassing-verklaring van de corresponderende Awb-bevoegdheden.
Afbakening ten opzichte van opsporing
De regeling van het toezicht op de naleving in de Awb betekent een voortzetting van het klassieke onderscheid tussen toezicht en opsporing. Gestreefd wordt naar een systeem waarbij de opsporingsbevoegdheden zoveel mogelijk algemeen worden geregeld in het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten, terwijl de bevoegdheden in het kader van het toezicht op de naleving zoveel mogelijk algemeen worden geregeld in de Awb. Aangezien het hier gaat om de voortzetting van een al bestaand onderscheid, heeft dit geen directe gevolgen voor de aanpassing van de wetgeving.
Waar toezicht en opsporing thans echter tezamen worden geregeld, zijn evenwel wetstechnische aanpassingen nodig om de nodige duidelijkheid en harmonisatie te bewerkstelligen. Dit is met name het geval, indien aan toezichthouders en aan (buitengewone) opsporingsambtenaren dezelfde bevoegdheden zijn toegekend.
94. De regeling van de aanwijzing van toezichthouders en buitengewone opsporingsambtenaren blijft voorbehouden aan de bijzondere wetgever. Voor de aanwijzing van toezichthouders hebben wij steeds de modellen 28 en 29 gebruikt. Voor de aanwijzing van buitengewone opsporingsambtenaren wordt het model van aanwijzing 136 van de Aanwijzingen voor de regelgeving gebruikt, dat luidt:1
Model 30: Aanwijzing buitengewone opsporingsambtenaren (Ar 136)
1. Met de opsporing van de bij artikel ... strafbaar gestelde feiten zijn, onverminderd artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de daartoe aangewezen buitengewone opsporingsambtenaren. Deze ambtenaren zijn tevens belast met de opsporing van de feiten, strafbaar gesteld in de artikelen 179 tot en met 182 en 184 van het Wetboek van Strafrecht, voor zover deze feiten betrekking hebben op een bevel, vordering of handeling, gedaan of ondernomen door henzelf.
2. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
95. Wat de bevoegdheidsverlenende bepalingen betreft, volgt uit het systeem van de Awb dat de bevoegdheden van toezichthouders die in afdeling 5.2 Awb zijn opgenomen, in de bijzondere wet komen te vervallen.
96. Kent de betrokken wet dezelfde bevoegdheden ook aan opsporingsambtenaren toe, dan zal getoetst moeten worden of aan deze ten opzichte van het Wetboek van Strafvordering of de Wet op de economische delicten aanvullende bevoegdheden nog behoefte bestaat.
In enkele gevallen heeft dit geleid tot het schrappen van dergelijke bevoegdheden. Dit vloeit weliswaar niet voort uit de Awb, maar is wel van belang voor de harmonisatie van wetgeving. Gewezen zij op aanwijzing 138 van de Aanwijzingen voor de regelgeving:
Ar 138 – Aan bijzondere opsporingsambtenaren worden in beginsel naast de hun op grond van het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten toekomende bevoegdheden geen bijzondere opsporingsbevoegdheden toegekend.
97. Waar bijzondere opsporingsbevoegdheden desalniettemin zijn gehandhaafd, zijn deze terminologisch zoveel mogelijk afgestemd op de redactie van de toezichtsbevoegdheden in de Awb, soms door corresponderende bevoegdheden van afdeling 5.2 Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Dit is met name van belang in wanneer dezelfde persoon zowel is aangewezen als toezichthouder als als buitengewoon opsporingsambtenaar. Daarom zal ook de omschrijving van de opsporingsbevoegdheden in de Wet op de economische delicten worden afgestemd op de redactie van de toezichtsbevoegdheden in de Awb (kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 49).
Afbakening ten opzichte van uitvoering/toepassing van wettelijke voorschriften
98. In het kader van de uitvoering van wettelijke voorschriften (ook wel aangeduid als «toepassing») kunnen vergelijkbare bevoegdheden zijn toegekend als die met betrekking tot het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. Voor de aanpassingswetgeving is het onderscheid van belang voor de vraag of bepalingen wel of niet kunnen vervallen. Een inlichtingenplicht ten behoeve van de uitvoering kan niet vervallen, een inlichtingenplicht ten behoeve van het toezicht op de naleving wel.
Bij uitvoering gaat het bijvoorbeeld om het afgeven van vergunningen, het verstrekken van uitkeringen of andere begunstigende beschikkingen. Bij de aanvraag moet de burger veelal inlichtingen verstrekken en bescheiden overleggen. Voordat een bestuursorgaan de vergunning kan afgeven of de uitkering kan verstrekken, zal het moeten nagaan of aan deze vereisten is voldaan. Bij deze controletaak gaat het niet om toezicht op de naleving in de zin van afdeling 5.2 Awb. Toezicht op de naleving kan pas aan de orde komen als toezichthouders zijn aangewezen die moeten nagaan of de aan de vergunning of uitkering verbonden voorschriften worden nageleefd of dat de wettelijke voorwaarden waaronder een uitkering wordt verstrekt, in acht wordt genomen (zie de nota naar aanleiding van het verslag, antwoorden 6.40 en 6.41, kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5).
In sommige wetten worden zowel de uitvoering als het toezicht op de naleving in één bepaling opgedragen aan hetzelfde orgaan of dezelfde ambtenaren. Hierdoor is het onderscheid niet altijd even duidelijk. Zoals aangegeven is het onderscheid waar nodig verduidelijkt door afzonderlijke bepalingen te wijden aan uitvoering en aan toezicht op de naleving. Wat het toezicht op de naleving betreft, wordt dan model 28 of 29 gebruikt.
Afbakening ten opzichte van toezicht op de uitvoering
99. Sommige wetten kennen de figuur van het «toezicht op de uitvoering». Meestal gaat het dan om toezicht door een hoger bestuursorgaan (meestal een minister) op de wijze waarop een lager bestuursorgaan (bijvoorbeeld een college van burgemeester en wethouders) de wet uitvoert. Ook voor deze vorm van toezicht is afdeling 5.2 Awb niet geschreven. In beginsel moet ervan uit worden gegaan dat waar de wetgever een taak heeft aangeduid als «toezicht op de uitvoering», geen «toezicht op de naleving» bedoeld is. Waar nodig wordt in de aanpassingswetgeving dit onderscheid verduidelijkt (nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 56–58).
Afbakening ten opzichte van informatie- en administratieve verplichtingen t.b.v. andere doeleinden
Verschillende wetten kennen informatie- en administratieve verplichtingen die geen verband houden met het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het verlangen van inzage van boeken en bescheiden ten einde te beoordelen of bepaalde bevoegdheden moeten worden uitgeoefend.
100. Deze bepalingen behoeven in beginsel niet te worden aangepast. Waar in dit kader bevoegdheden zijn toegekend die identiek zijn aan de in afdeling 5.2. Awb geregelde bevoegdheden, is soms gekozen voor het van overeenkomstige toepassing verklaren van de desbetreffende artikelen uit afdeling 5.2.
Afbakening ten opzichte van toezicht op bestuursorganen
101. Het toezicht op bestuursorganen omvat blijkens titel 10.2 onder meer de goedkeuring, schorsing en vernietiging door een bestuursorgaan van besluiten van een ander bestuursorgaan. Als verzamelterm wordt hiervoor – ook in de Awb – de term «toezicht» gebruikt, echter met de toevoeging «op bestuursorganen». Door deze toevoeging wordt duidelijk dat het niet gaat om het toezicht op de naleving.
5.4 Voorschriften inzake legitimatie
Artikel 5:12 geeft een uitputtende regeling inzake legitimatie door toezichthouders.
102. Derhalve kunnen alle bepalingen over legitimatie door toezichthouders vervallen.
Dit geldt ook voor afwijkende bepalingen. Voorbeelden daarvan zijn artikel 19, derde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, dat het thans nog mogelijk maakt dat niet de naam, maar alleen het nummer van de toezichthoudende ambtenaar op het legitimatiebewijs wordt vermeld, of bepalingen waaruit thans nog voortvloeit dat een toezichthouder zich ook ongevraagd moet legitimeren, terwijl in artikel 5:12 is vastgelegd dat het legitimatiebewijs «desgevraagd» wordt getoond.
Ingevolge artikel 5:12, derde lid, tweede volzin, zal de Minister van Justitie een ministeriële regeling vaststellen met een uniform model voor het legitimatiebewijs van toezichthouders. Om bestuursorganen in staat te stellen gedurende een overgangsperiode de eigen legitimatiebewijzen te vervangen door legitimatiebewijzen die overeenkomen met het vast te stellen model, zal artikel 5:12, derde lid, tweede volzin, nog niet meteen in werking treden op het tijdstip van inwerkingtreding van de derde tranche. Het ligt in het voornemen de desbetreffende bepaling drie jaar later in werking te laten treden, dus op 1 januari 2001. Uiteraard zal de ministeriële regeling wel zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de derde tranche reeds worden vastgesteld, zodat tijdig duidelijkheid bestaat over de inhoud van het model.
Het in artikel 5:13 neergelegde evenredigheidsbeginsel houdt in dat de toezichthouder zijn bevoegdheden slechts mag uitoefenen voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van zijn taak.
103. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
In de bestaande wetgeving is het evenredigheidsbeginsel overigens meestal bij elke bevoegdheid afzonderlijk opgenomen. Daarvoor worden zinsneden als «voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn/hun taak nodig is», «voor zover dit naar zijn/hun redelijk oordeel voor de vervulling van zijn/hun taak nodig is», gebruikt. Omdat het evenredigheidsbeginsel in artikel 5:13 als algemeen geldende norm is opgenomen, kunnen deze zinsneden vervallen. Indien de bepaling waarin dit beginsel is opgenomen een bevoegdheid toekent die in de Awb wordt geregeld, gaat dit uiteraard gepaard gaan met schrapping van de gehele bepaling.
Indien het gaat om een aanvullende toezichtsbevoegdheid die in de bijzondere wetgeving blijft staan, vervalt alleen de toevoeging «voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is».
Het in artikel 5:13 neergelegde evenredigheidsbeginsel is van cruciaal belang voor de toepassing van de bevoegdheden van een toezichthouder. Van artikel 5:13 Awb kan dan ook nimmer worden afgeweken, ook niet waar in de bestaande wetgeving deze norm niet uitdrukkelijk is opgenomen.
Het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 treedt ook in de plaats van in de huidige wetgeving aangebrachte «beperkingen» van bevoegdheden, die expliciet regelen dat bevoegdheden slechts mogen worden uitgeoefend jegens subjecten of objecten waarop het toezicht in kwestie betrekking heeft.
5.6 Het bevoegdhedenpakket van de Awb
Afdeling 5.2 Awb vervangt het merendeel van de bestaande toezichtsbevoegdheden in de bijzondere wetten. In de memorie van toelichting bij de derde tranche is terzake opgemerkt: «Afdeling 5.1 strekt er in hoofdzaak toe het systeem waarbij in de bijzondere wetgeving steeds opnieuw bevoegdheden aan toezichthouders worden toegekend te vervangen door een systeem waarbij centraal, in de Algemene wet bestuursrecht, een aantal bevoegdheden wordt verleend, die deze personen voor de vervulling van hun taak nodig hebben.» (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 134).
104. Dit betekent dat in afdeling 5.2 geregelde bevoegdheden in de bijzondere wetten kunnen worden geschrapt (in de navolgende paragrafen wordt daarop nader ingegaan). Het gaat om de volgende bevoegdheden.
– betreden van plaatsen m.u.v. woningen zonder toestemming bewoner (art. 5:15, eerste lid);
– toegang verschaffen m.b.v. sterke arm (art. 5:15, tweede lid);
– vergezellen door andere personen (art. 5:15, derde lid);
– vorderen van inlichtingen (art. 5:16);
– vorderen van inzage van zakelijke gegevens en bescheiden (art. 5:17, eerste lid);
– maken van kopieën van zakelijke gegevens en bescheiden (art. 5:17, tweede lid);
– meenemen van zakelijke gegevens en bescheiden t.b.v. kopiëring (art. 5:17, derde lid);
– onderzoek, opneming en monsterneming (art. 5:18, eerste, tweede, vijfde en zesde lid);
– openen van verpakkingen t.b.v. onderzoek, opneming en monsterneming (art. 5:18, derde lid);
– meenemen van zaken t.b.v. onderzoek, opneming en monsterneming (art. 5:18, vierde lid);
– onderzoek van vervoermiddelen (art. 5:19, eerste lid);
– onderzoek van lading (art. 5:19, tweede lid);
– vorderen van inzage van bescheiden bestuurder (art. 5:19, derde lid);
– vorderen stilhouden en overbrengen vervoermiddel (art. 5:19, vierde lid).
Hetzelfde geldt voor de medewerkingsplicht en de daaraan gekoppelde geheimhoudingsbepaling (art. 5:20).
De in de bijzondere wetgeving opgenomen bevoegdheden verschillen soms in redactie of omvang van de bevoegdheden in de artikelen 5:15 tot en met 5:19 Awb. Daarbij is zelden sprake van een reëel inhoudelijk verschil. Om de harmoniserende doelstelling van afdeling 5.2 Awb te realiseren, is het derhalve van belang dat alle met de Awb-bevoegdheden corresponderende bepalingen, ook al zijn zij in redactioneel opzicht of wat de omvang betreft niet geheel identiek, worden geschrapt.
In veel wetten zijn toezichtsbevoegdheden zodanig «geclausuleerd» dat zij betrekking hebben op de objecten of subjecten die een rol spelen in de desbetreffende wet.
106. Uit het oogpunt van harmonisatie worden ook deze «geclausuleerde» bevoegdheden geschrapt voor zover daarvoor een algemener geformuleerde bevoegdheid in de Awb in de plaats komt. Inhoudelijk is daarmee geen verschil beoogd, aangezien reeds uit het evenredigheidsbeginsel in artikel 5:13 en uit de volgens model 28 of 29 vormgegeven taakomschrijving van de toezichthouder voortvloeit dat de Awb-bevoegdheden nimmer ongeclausuleerd kunnen worden uitgeoefend (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 141).
5.7 Beperking van het bevoegdhedenpakket (artikel 5:14)
Op grond van artikel 5:14 kunnen algemeen geldende beperkingen worden aangebracht in het pakket van bevoegdheden van toezichthouders. Deze beperkingen kunnen bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het betrokken bestuursorgaan worden aangebracht. Voor de Aanpassingswet is de eerstgenoemde mogelijkheid relevant. Als gezegd hebben wij tot uitgangspunt genomen, dat er in het bestaande bevoegdhedenpakket in beginsel geen verandering wordt aangebracht.
106a. In gevallen waarin een toezichthouder thans niet beschikt over alle in de Awb genoemde bevoegdheden toekomen, zijn derhalve de bevoegdheden die thans ontbreken uitgesloten.
Daarbij moet worden aangetekend dat in de bestaande wetgeving bevoegdheden niet altijd expliciet zijn toegekend. Zo komt het bijvoorbeeld voor dat uit een algemeen geformuleerde medewerkingplicht bepaalde bevoegdheden (bijvoorbeeld vorderen van inlichtingen of inzien van bescheiden) voortvloeien, zonder dat de wet deze bevoegdheden uitdrukkelijk noemt. In die gevallen, waarin bevoegdheden dus niet formeel, maar wel materieel bestaan, ligt uitsluiting derhalve niet in de rede. Voorts zijn, gelet op de samenhang tussen beide bevoegdheden, de bevoegdheden met betrekking tot onderzoek van zaken (artikel 5:18) en de bevoegdheden met betrekking tot onderzoek van vervoermiddelen (artikel 5:19) steeds gezamenlijk uitgesloten of niet uitgesloten (zie hierna par. 5.13). Tenslotte is, gelet op het basale karakter van deze bevoegdheid, de bevoegdheid tot het vorderen van inlichtingen (artikel 5:16) nimmer uitgesloten (zie hierna par. 5.10).
Gezien de samenhang van de bevoegdheden binnen hetzelfde wetsartikel heeft een uitsluiting zoveel mogelijk betrekking op alle deelbevoegdheden die in één artikel van afdeling 5.2 zijn vermeld.
107. Voor het uitsluiten van bevoegdheden is het volgende model gebruikt:
Model 31: Uitsluiten van toezichtsbevoegdheden
De toezichthouder beschikt niet over de bevoegdhe(i)d(en), genoemd in (de) artikel(en) ..... van de Algemene wet bestuursrecht.
5.8 Aanvulling van het bevoegdhedenpakket
Naast de bevoegdheden die de Awb aan toezichthouders toekent, komen in de bestaande wetgeving nog andere toezichtsbevoegdheden voor.
108. Deze blijven in beginsel gehandhaafd, in overeenstemming met meergenoemd uitgangspunt.
5.9 Betreden van plaatsen (artikel 5:15)
109. Bepalingen in de bijzondere wetgeving over onderwerpen waarin artikel 5:15 voorziet, komen te vervallen.
110. Bepalingen op grond waarvan slechts specifieke plaatsen mogen worden betreden, en/of het betreden aan nadere voorwaarden is gebonden, vervallen eveneens ten faveure van de algemene regel van artikel 5:15, eerste lid. Het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 waarborgt reeds dat niet onder alle omstandigheden elke willekeurige plaats kan worden betreden. In dit verband zij nog wel gewezen op artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden. Dat artikel heeft betrekking op het betreden van enkele bijzondere plaatsen, te weten vergaderruimten van algemeen vertegenwoordigende organen, plaatsen waar godsdienstoefeningen of bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard worden gehouden en ruimten waarin terechtzittingen worden gehouden. Gedurende de tijden dat deze ruimten als zodanig in gebruik zijn, is het binnentreden van die plaatsen ingevolge artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden slechts in zeer beperkte mate toegestaan. Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 143), beoogt artikel 5:15, eerste lid, vanzelfsprekend niet om deze beperking te doorbreken.
111. In sommige wetten wordt aangegeven welke specifieke plaatsen in ieder geval onder «elke plaats» vallen, bijvoorbeeld delen van schepen. Om a contrario-redeneringen te voorkomen stellen wij voor ook die bepalingen te schrappen ten faveure van de algemene regeling in artikel 5:15.
112. Ook bepalingen die naast of in plaats van «elke plaats» «ruimten», «lokalen» e.d. onderscheiden welke eveneens mogen worden betreden, dienen te vervallen. Het begrip «elke plaats» beoogt ook «ruimten», «lokalen» en dergelijke te omvatten.
Binnentreden zonder toestemming
Artikel 5:15 kent geen bevoegdheid toe tot het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner. Indien de bijzondere wet die bevoegdheid aan een toezichthouder toekent, wordt deze in de bijzondere wet gehandhaafd. Hiervoor gelden de procedureregels van de Algemene wet op het binnentreden.
Bestaande bepalingen die aan toezichthouders de bevoegdheid verschaffen om een woning zonder toestemming van de bewoner binnen te treden, zijn meestal herkenbaar aan de formulering «.... hebben toegang tot elke plaats/alle plaatsen». «Elke plaats» of «alle plaatsen» omvat mede het binnentreden in woningen zonder toestemming van de bewoner. Deze standaardredactie is indertijd doorgevoerd via de wet van 22 juni 1994, Stb. 573, tot wijziging van binnentredingsbepalingen (zie kamerstukken II 1991/92, 22 539, nr. 3, p. 7).
Voor de aanpassing betekent een en ander dat de bevoegdheid tot het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner zo nodig moet worden «afgesplitst» van de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen.
113. Voor de aanvullende bevoegdheid tot het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner is het volgende model gebruikt:
Model 32: Bevoegdheid binnentreden woning zonder toestemming bewoner
De toezichthouder is bevoegd, met medeneming van de benodigde apparatuur, een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.
114. In een aantal gevallen is in de bijzondere wetgeving uitdrukkelijk geregeld dat toezichthouders plaatsen kunnen betreden «met hun apparatuur». Nu dit ook in artikel 5:15, eerste lid, is vastgelegd, kunnen ook die bepalingen zonder bezwaar vervallen. Voor zover in de bijzondere wet evenwel de aanvullende bevoegdheid blijft bestaan tot het binnentreden van woningen zonder toestemming van de bewoner, moet duidelijkheidshalve ook zeker worden gesteld dat dit binnentreden kan geschieden met de nodige apparatuur. Model 32 voorziet daarin.
Uitdrukkelijk is in artikel 5:15, tweede lid, bepaald dat de toezichthouder zich zo nodig toegang kan verschaffen «met behulp van de sterke arm». Het gaat hier om assistentie door de politie. Wij verwijzen aangaande deze «sterke armfunctie» naar de memorie van toelichting bij de Invoeringswet Politiewet 1993 (kamerstukken II 1992/93, 23 088, nr. 3, p. 5/6) en naar de memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van binnentredingsbepalingen (kamerstukken II 1991/92, 22 539, nr. 3, p. 6/7).
115. Dergelijke bepalingen in de bijzondere wetgeving kunnen derhalve vervallen. Dit geldt ook voor gevallen waarin de bevoegdheid (mede) betrekking heeft op het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner. Voor die gevallen geeft artikel 9 van de Algemene wet op het binnentreden namelijk een soortgelijke regeling als artikel 5:15, tweede lid, Awb.
Net zoals in artikel 5:15 is in de meeste wetten de bepaling over het zich toegang verschaffen met behulp van de sterke arm, opgenomen in of bij de bepaling die handelt over het betreden van plaatsen. Sommige wetten kennen echter een iets andere redactie of indeling. Zo zijn in de artikelen 20, derde lid, van de Distributiewet 1939, 6, derde lid, van de Prijzenwet en 41, zesde lid, van de Wet economische mededinging de bevoegdheid om zich toegang te verschaffen met behulp van de sterke arm mede geformuleerd in het kader van het verkrijgen van inzage van bescheiden en gegevens.
Deze afwijkende bepalingen zijn gehandhaafd om redenen die in de toelichting op hoofdstuk 6 (Ministerie van Economische Zaken) worden uiteengezet.
116. Bepalingen waarin de bevoegdheid om de hulp van de sterke arm in te roepen niet alleen betrekking heeft op toezicht, maar ook op opsporing, vervallen. Voor opsporingsambtenaren is een dergelijke bevoegdheid immers naast artikel 146, tweede lid, Wetboek van Strafvordering overbodig (vgl. de memorie van toelichting bij de Algemene wet op het binnentreden: kamerstukken II 1984/85, 19 073, nr. 3, p. 17).
Vergezellen door andere personen
Het derde lid van artikel 5:15 Awb voorziet in de mogelijkheid dat de toezichthouder zich bij het betreden van plaatsen door anderen laat vergezellen.
117. Vergelijkbare bepalingen vervallen. Dit geldt ook indien de bijzondere wet thans nog een beperking bevat van de kring van personen die toezichthouders kunnen vergezellen. Ook hiervoor treedt het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 Awb in de plaats.
Indien wordt binnengetreden in een woning zonder de toestemming van de bewoner, biedt de Algemene wet op het binnentreden de basis voor het zich doen vergezellen (artikel 8, tweede lid). Dat betekent dat de bijzondere wet ook dan op dit punt geen voorziening behoeft te bevatten.
5.10 Vorderen van inlichtingen (artikel 5:16)
118. De bevoegdheid van een toezichthouder om inlichtingen te vorderen, berust voortaan op de Awb. Overeenkomstige bepalingen vervallen. Opgemerkt zij dat in de meeste wetten de term «verlangen» in plaats van «vorderen» wordt gebruikt. Met de term «vorderen» is geen inhoudelijk verschil beoogd, maar slechts een betere aansluiting op de terminologie van artikel 184 Sr. (nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 67/68, antwoord 6.63).
119. Door de algemene werking van de artikelen 5:13 en 5:20 Awb is reeds veilig gesteld dat deze bevoegdheid niet onder alle omstandigheden jegens iedereen kan worden uitgeoefend. Niet iedereen is onder alle omstandigheden gehouden de gevorderde inlichtingen te verstrekken. Dit betekent dat ook bepalingen in bijzondere wetten waarin wordt gespecificeerd van welke kring van personen inlichtingen gevorderd kunnen worden, vervallen.
120. In sommige wetten is thans de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen niet expliciet opgenomen, maar blijkt deze bevoegdheid impliciet uit een bepaling waarin is voorgeschreven dat men gehouden is aan een toezichthouder inlichtingen te verschaffen. Ook die bepalingen vervallen. In een enkele wet van oude datum ontbreekt zelfs deze verplichting. Aangenomen moet echter worden dat een toezichthouder zonder de bevoegdheid om inlichtingen te vorderen zijn taak niet behoorlijk kan uitoefenen. Deze bevoegdheid is daarom in zo'n geval niet uitgezonderd.
5.11 Vorderen van inzage (artikel 5:17)
121. Met artikel 5:17 overeenkomende bepalingen vervallen. Ook hier geldt overigens weer dat in de bestaande wetgeving soms de term «verlangen» in plaats van «vorderen» is gebruikt, zonder dat een inhoudelijk verschil is beoogd.
122. In enkele oudere wetten is de onderhavige bevoegdheid omschreven als «het verifiëren van (de boeken en andere bedrijfsdocumenten)». Ook op dergelijke wijze omschreven bevoegdheden vervallen.
De in artikel 5:17 gebezigde woorden «zakelijke gegevens en bescheiden» omvat ook de in tal van wetten voorkomende term «boeken en andere zakelijke bescheiden» (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 144).
123. De ruime interpretatie die aan de algemene formulering «zakelijke gegevens en bescheiden» moet worden gegeven, brengt ook met zich mee dat inzagebevoegdheden met betrekking tot specifieker omschreven documenten vervallen. Voorbeelden daarvan zijn «bescheiden, ontwerpen en bestekken», «boeken en andere bedrijfsdocumenten», «een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht».
Blijkens de MvT (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 144) en de nota n.a.v. het verslag (nr. 5, p. 54, antwoord 6.34) vallen onder «gegevens» ook gegevens die langs elektronische weg zijn vastgelegd.
124. Ook bepalingen die dit thans expliciet regelen, kunnen derhalve vervallen. In lijn hiermee stellen wij voor ook bepalingen te schrappen waarin de inzagebevoegdheid betrekking heeft op «boeken, bescheiden en andere informatiedragers».
124a. Niet altijd is thans in de bijzondere wetgeving een uitdrukkelijke beperking aangebracht tot het inzien van zakelijke bescheiden. In gevallen waarin zo'n uitdrukkelijke beperking ontbreekt, moet naar onze mening evenwel in beginsel worden aangenomen dat deze beperking wel is beoogd, aangezien de bevoegdheid tot het inzien van persoonlijke gegevens en bescheiden in het licht van de Grondwet en mensenrechtenverdragen een uitdrukkelijke wettelijke grondslag behoeft. Zoals in de memorie van toelichting aangegeven (p. 144), zijn gegevens die zijn opgenomen in persoonsregistraties overigens niet reeds om die reden persoonlijke gegevens.
124b. Een enkele keer is in een wet de inzagebevoegdheid beperkt tot het inzien van bescheiden. Daarmee is veelal niet beoogd de inzage in gegevens uit te sluiten, nog afgezien van de discussie over de vraag of bescheiden zelf gegevens zijn. Om die discussie te voorkomen en de doorzichtigheid en harmonisatie van de regeling zoveel mogelijk te bevorderen hebben wij die beperking laten vervallen ten gunste van artikel 5:17.
125. De term «kopieën» in artikel 5:17, tweede lid, omvat niet alleen «afschriften» (een term die thans nog in de meeste wetten voorkomt), maar ook overname van gegevens die langs geautomatiseerde weg zijn vastgelegd op bijvoorbeeld diskettes. Ook omvat artikel 5:17, tweede lid, de bevoegdheid om kopieën te maken door het uitprinten van gegevens. Voor zover in de bijzondere wetgeving met het oog daarop specifieke bevoegdheden zijn opgenomen, vervallen zij.
126. Sommige bestaande wetsbepalingen bevatten een concretere termijnaanduiding dan het in artikel 5:17, derde lid, gebezigde begrip «voor korte tijd». Uit het oogpunt van harmonisatie en gelet op de noodzaak van een flexibele toepassing van deze bepaling stellen wij voor ook bepalingen te schrappen waarin een concrete termijnaanduiding is opgenomen.
Een uitdrukkelijke verplichting om een schriftelijk bewijs af te geven indien gegevens voor het maken van kopieën worden meegenomen, ontbreekt thans nog in veel wetten. Zowel uit praktische als meer principiële overwegingen (voorkoming misverstanden en uitwerking algemeen beginselen van behoorlijk bestuur) kan van deze verplichting niet worden afgeweken, ook niet indien zulks thans in de bestaande wetgeving niet uitdrukkelijk is geregeld.
5.12 Onderzoek, opneming en monsterneming (artikel 5:18)
126a. Bepalingen in bijzondere wetten waarin overeenkomstige bevoegdheden zijn geregeld, vervallen.
De bijzondere wet bevat soms een specificatie van de zaken die onderzocht kunnen worden en/of van de gevallen waarin dat kan.
127. Ook in die gevallen zijn de desbetreffende bepalingen geschrapt. Door het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 en de omschrijving van de taak van de toezichthouder is reeds voldoende gewaarborgd dat de in artikel 5:18 geregelde bevoegdheden niet ten aanzien van iedere willekeurige zaak kunnen worden toegepast.
128. De bevoegdheid tot «opneming» van zaken omvat mede bevoegdheden die thans nog in sommige wetten worden omschreven als «meten», «opmeten», «wegen», «verrichten van beproevingen», «maken van tekeningen en fotografische opnamen» e.d. (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 145). Ook aldus omschreven bevoegdheden kunnen vervallen.
128a. Enkele wetten bevatten thans de bevoegdheid tot «onderzoeken van plaatsen en goederen». Ook deze bepalingen vervallen. In navolging van de meest gebruikelijke systematiek in de bijzondere wetgeving op het punt van de toezichtsbevoegdheden, gaat afdeling 5.2 Awb uit van een afzonderlijke bevoegdheid tot het betreden van plaatsen (artikel 5:15) en een afzonderlijke bevoegdheid tot het onderzoeken van zaken (artikel 5:18).
129. Naast of in plaats van een bevoegdheid tot het openen van verpakkingen (vergelijk het derde lid) kennen sommige wetten aan de toezichthouder expliciet de bevoegdheid toe om te vorderen dat verpakkingen worden geopend. Dergelijke bepalingen kunnen vervallen in verband met de medewerkingsplicht ex artikel 5:20, eerste lid.
130. De in het vierde lid opgenomen bevoegdheid tot het «voor korte tijd» meenemen van zaken, komt ook in de plaats van huidige regelingen die bepalen dat zaken kunnen worden meegenomen «voor zover en zolang dit voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is». Het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 is immers ook van toepassing op de bevoegdheid tot medeneming voor korte tijd. Afhankelijk van de omstandigheden zal moeten worden bezien wat redelijkerwijs een «korte tijd» kan zijn.
131. Uit het oogpunt van harmonisatie en gelet op de noodzaak van een flexibele toepassing van artikel 5:18, vierde lid, zijn ook bepalingen waarin een concretere termijnaanduiding is opgenomen dan «voor korte tijd» geschrapt.
Opgemerkt zij nog dat de verplichtingen tot het afgeven van een ontvangstbewijs (vierde lid), tot het zoveel mogelijk teruggeven van genomen monsters (vijfde lid) en tot het meedelen van de onderzoeksresultaten aan de belanghebbende onlosmakelijk zijn verbonden met de bevoegdheid tot onderzoek, opneming en monsterneming. Deze verplichtingen zijn dwingend recht, waarvan niet kan worden afgeweken.
132. In enkele wetten is de verplichting tot afgifte van een bewijsstuk soms iets ruimer geformuleerd dan het vierde lid van artikel 5:18, bijvoorbeeld doordat deze niet alleen betrekking heeft op het meenemen van zaken, maar ook op het desgevraagd verstrekken van een bewijsstuk van de monsterneming als zodanig. Uit het oogpunt van harmonisatie vervallen ook dergelijke enigszins afwijkende regelingen.
133. Aanvullende regels in de bijzondere wetgeving zijn met name mogelijk met betrekking tot schadevergoeding (wij verwijzen naar de MvT, kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 145). Bepalingen omtrent vergoeding van schade die is ontstaan ten gevolge van het verrichten van onderzoek, zijn gehandhaafd, overeenkomstige het volgende model, dat is ontleend aan artikel 26, tweede lid, van de Warenwet:
Model 33: Bestuurscompensatie
Van elke krachtens artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht onderzochte zaak, wordt aan de belanghebbende op diens verzoek een vergoeding gegeven ter grootte van het bedrag waarmee haar verkoopwaarde ten gevolge van het onderzoek is verminderd.
134. Voorts zijn aanvullende regels met betrekking tot de plaats waar het onderzoek geschiedt, gehandhaafd. Ook bepalingen waarin wordt voorgeschreven dat de toezichthouder een rapport opmaakt van het uitgevoerde onderzoek, zijn gehandhaafd, evenals voorschriften over de wijze van monsterneming.
5.13 Onderzoek vervoermiddelen (artikel 5:19)
De in het eerste en tweede lid van artikel 5:19 opgenomen bevoegdheden tot onderzoek van vervoermiddelen en lading geven voor vervoermiddelen een specifieke regeling ten opzichte van de algemene onderzoeksbevoegdheid in artikel 5:18. De bevoegdheid om van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van bescheiden, is een verbijzondering van de algemene regeling in artikel 5:17. De wetgever heeft een specifieke regeling noodzakelijk geacht, omdat deze relatief vergaande bevoegdheden met betrekking tot vervoermiddelen met meer uitdrukkelijke waarborgen dienen te worden omringd. Om die reden zijn in de bevoegdheidsbepalingen zinsneden opgenomen die een expliciete uitwerking geven aan het in artikel 5:13 neergelegde evenredigheidsbeginsel.
135. De met artikel 5:19 overeenkomende bepalingen vervallen.
135a. Aan een afzonderlijke uitsluiting van artikel 5:19 bestaat geen behoefte indien aan een toezichthouder de bevoegdheid van artikel 5:18 toekomt. Onder omstandigheden kan het gewenst zijn dat hij dan ook de zaken die in een vervoermiddel vervoerd worden te onderzoeken.
De bevoegdheid tot onderzoek van een vervoermiddel omvat mede de bevoegdheid om met de aard van de lading verband houdende hulpmiddelen te onderzoeken, die deel uitmaken van het vervoermiddel (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 146).
136. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
Uit het beginsel van subsidiariteit, dat mede besloten ligt in artikel 5:13, vloeit onder andere voort dat een vordering tot stilhouden en het overbrengen van een vervoermiddel niet mogen geschieden indien het toezicht even zo goed of zelfs beter op andere wijze kan worden uitgeoefend. Een uitdrukkelijke bepaling ter zake is derhalve niet noodzakelijk.
137. Voor zover dergelijke bepalingen nog in de wetgeving voorkomen, kunnen zij vervallen.
Het vijfde lid bevat de wettelijke grondslag voor één uniforme ministeriële regeling met betrekking tot de wijze waarop de vordering tot stilhouden wordt gedaan. Deze regeling komt in de plaats van bestaande regelingen op dit punt.
138. De wettelijke grondslagen voor die bestaande regelingen worden daarom geschrapt.
De bevoegdheid tot «stilhouden» wordt in de huidige wetgeving ook wel omschreven als een bevoegdheid tot «aanhouden» of «staande houden», zonder dat daarmee iets anders bedoeld is.
138a. Uit een oogpunt van harmonisatie vervallen ook de aldus omschreven bevoegdheden.
5.14 Medewerking (artikel 5:20)
Artikel 5:20 regelt het «spiegelbeeld» van de aan de toezichthouder toekomende bevoegdheden. Deze bepaling maakt het mogelijk dat toezichthouders de hun toekomende bevoegdheden daadwerkelijk kunnen effectueren. Artikel 5:20 Awb is een dwingende bepaling. Zonder deze medewerkingsplicht, met de daaraan gekoppelde geheimhoudingsbepaling, kan het toezicht niet effectief worden uitgeoefend. Van artikel 5:20 kan daarom nimmer worden afgeweken.
De in artikel 5:20, eerste lid, geregelde medewerkingsplicht heeft betrekking op de uitoefening van alle bevoegdheden die aan de toezichthouder in kwestie zijn toegekend. Dat zijn dus in de eerste plaats de aan hem krachtens de Awb toekomende bevoegdheden (mogelijkerwijs beperkt krachtens artikel 5:14) en in de tweede plaats eventuele aanvullende bevoegdheden krachtens de bijzondere wet.
139. Dit betekent dat alle medewerkingsplichten, ongeacht op welke toezichtsbevoegdheden zij betrekking hebben, kunnen vervallen.
140. De medewerkingsplicht houdt onder andere in dat deuren, verpakkingen en dergelijke desverlangd moeten worden geopend. Bepalingen in bijzondere wetten die voorzien in een afzonderlijke bevoegdheid om daartoe een vordering te doen, vervallen derhalve.
141. Hetzelfde geldt voor bevoegdheden tot het staande houden van personen met het oog op onderzoek van zaken en dergelijke. In beginsel houdt artikel 5:20 immers in dat de betrokkene desverlangd moet blijven staan.
142. Ook bepalingen waarin de kring van personen die verplicht zijn tot medewerking concreter zijn aangeduid dan «een ieder», kunnen vervallen. De clausule «redelijkerwijs» in artikel 5:20 in combinatie met het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 waarborgt afdoende dat de medewerkingsplicht niet onder alle omstandigheden op iedereen rust. Aan de hand van het toezicht op de naleving in kwestie, moet worden beoordeeld van wie redelijkerwijs medewerking kan worden gevorderd.
Veelal is in de bijzondere wetgeving de medewerkingsplicht geconcretiseerd, bijvoorbeeld doordat de verplichting betrekking heeft op het verstrekken van inlichtingen (soms nog met toevoegingen als «volledig en naar waarheid», «schriftelijk», «in de door de toezichthouder gewenste vorm») en/of het inzage geven in gegevens of bescheiden en/of het verschaffen van toegang.
143. Ook dergelijke bepalingen vervallen ten faveure van het algemeen geformuleerde artikel 5:20. In de memorie van toelichting bij de derde tranche is uiteengezet dat artikel 5:20 uitdrukkelijk beoogt deze «bijzondere» medewerkingsplichten te omvatten (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 144 en 147/148).
144. Ook concretiseringen op het punt van de termijn waarbinnen aan een toezichtsvordering moet zijn voldaan (bijvoorbeeld «onverwijld», «op eerste vordering», «binnen ..... uur/dagen», binnen een door de toezichthouder te bepalen termijn« etcetera) vervallen. Artikel 5:20 Awb bepaalt voor alle gevallen dat de toezichthouder »een redelijke termijn« moet stellen.
In een enkel geval bestaat er naast een – al dan niet concreet geformuleerde – medewerkingsplicht nog een andere verplichting, zoals het verplicht voorhanden hebben van bepaalde stukken of certificaten.
145. Zo'n andere verplichting, die niet uit artikel 5:20 Awb afgeleid kan worden, is gehandhaafd.
146. Het tweede lid van artikel 5:20 geeft het recht om medewerking te weigeren, voor zover uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift een geheimhoudingsplicht bestaat. Overeenkomstige bepalingen in de bijzondere wetgeving vervallen derhalve.
147. De redactie van artikel 5:20 is gemoderniseerd ten opzichte van soortgelijke bepalingen in bijzondere wetgeving. Dit betekent dat ook bepalingen die niet geheel identiek zijn, moeten vervallen, zoals bijvoorbeeld bepalingen waarin – naast een geheimhoudingsplicht uit hoofde van beroep of ambt – een geheimhoudingsplicht uit hoofde van «stand» figureert. De redactie van artikel 5:20, tweede lid, treedt ook in de plaats van bepalingen die het recht op het recht op het niet verschaffen van inlichtingen beperken tot hetgeen de betrokkenen «in hun hoedanigheid is toevertrouwd».
148. Voorts geldt ook hier, net zoals ten aanzien van het eerste lid van artikel 5:20, dat het algemene recht om medewerking te weigeren, in de plaats treedt van concreter geformuleerde bepalingen, zoals het recht zich te «verschonen» van het verschaffen van inlichtingen of weigeren inzage te verlenen van gegevens en bescheiden (zie de memorie van toelichting, kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 148).
Tenslotte is ook hier van belang dat het recht om medewerking te weigeren ook betrekking heeft op andere dan in de Awb vermelde bevoegdheden (zie meergenoemde memorie van toelichting, p. 148).
Sanctionering niet-medewerking
149. In sommige bijzondere wetten is thans nog uitdrukkelijk het niet verlenen van medewerking strafbaar gesteld. Dergelijke specifieke bepalingen die voorzien in strafrechtelijke handhaving worden geschrapt ten faveure van de algemene strafbaarstelling in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 147/148 en nr. 5, antwoorden 6.63 tot en met 6.66).
Soms bestaat ter zake ook een aan ambtenaren geattribueerde bestuursdwangbevoegdheid. Deze bevoegdheid wordt veelal omschreven als: «indien de ambtenaar van oordeel is dat onvoldoende medewerking wordt verleend, kan hij, op kosten van de overtreder, de nodige maatregelen treffen».
150. Deze bestuursdwangbevoegdheden zijn waar nodig gehandhaafd volgens het volgende model:
Model 34: Bestuursdwang medewerkingsverplichting
[Bestuursorgaan] is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover het betreft de verplichting tot het verlenen van medewerking aan een krachtens artikel .... aangewezen ambtenaar.
Deze bestuursdwangbevoegdheid is zeer beperkt; zij reikt niet verder dan het bewerkstelligen van hetgeen bereikt zou zijn, indien de betrokkene wel in voldoende mate zou hebben meegewerkt. Een algemene bestuursdwangbevoegdheid is hiermee niet gegeven; daartoe is een afzonderlijke toekenning nodig (model 38).
Aangezien de toepassing van bestuursdwang bij niet of onvoldoende medewerking de handhaving van een zogenaamde zelfstandige lastgeving betreft (namelijk een vordering tot het verlenen van medewerking), kan in dit verband een uitzondering worden gemaakt op het uitgangspunt dat attributie van bestuursdwangbevoegdheden aan ambtenaren wordt omgezet in mandaat.
151. In sommige wetten is in één bepaling geregeld dat medewerking moet worden verleend jegens toezichthouders en jegens andere personen die belast zijn met de uitvoering van bepaalde onderdelen van de wet. Overeenkomstig de in 5.4, onder C aangegeven gedragslijn, hebben wij dergelijke bepalingen gesplitst, waarna de nieuwe bepaling nog slechts maar betrekking heeft op het deel waarop artikel 5:20 Awb niet van toepassing is.
5.15 Overige onderwerpen met betrekking tot de aanpassing aan afdeling 5.2
A ambtenaren als toezichthouder en verantwoording
Als ambtenaren als toezichthouder worden aangewezen, is het ongewenst om in de wet regels op te nemen met betrekking tot de verhouding tussen de ambtenaar en het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is. Wat onder de verantwoordelijkheid van een minister werkzame toezichthouders betreft, kunnen dergelijke regels misverstand wekken omtrent de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid, die ook wat betreft de handelingen van toezichthouders volledig is. Ook uit het oogpunt van harmonisatie van toezichtsbepalingen zijn dergelijke bijzondere regelingen in specifieke wetgeving minder wenselijk.
152. Dergelijke bepalingen, die in wetgeving van oudere datum soms nog voorkomen, vervallen derhave.
B Aanduiding van de voorschriften waarop het toezicht betrekking heeft
Uit de definitiebepaling van artikel 5:11 volgt dat het in afdeling 5.2 gaat om het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Dit betekent dat het toezicht niet alleen betrekking heeft op de naleving van wettelijke voorschriften, maar ook bijvoorbeeld op vergunningvoorschriften (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 140).
In de huidige wetgeving is dit object van het toezicht niet altijd op dezelfde wijze omschreven. Veel voorkomende omschrijvingen zijn: «het bij en/of krachtens deze wet bepaalde (en bevolene)», «de bij of krachtens deze wet gestelde bepalingen/voorschriften/regels», «deze wet en de daarop berustende bepalingen» etc.
153. Deze terminologie is geharmoniseerd, in dier voege dat zoveel mogelijk de formulering wordt gebruikt die in de meeste wetten voorkomt en die ook is opgenomen in het model van aanwijzing 133 van de Aanwijzingen voor de regelgeving: toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet. In de meeste gevallen komt deze formulering voor in de bepalingen die voorzien in de aanwijzing van toezichthouders dan wel daarvoor een wettelijke grondslag bevatten (dus de in par. 5.3, onder B, opgenomen modelbepalingen 28 en 29).
C Aanwijzing politieambtenaren als toezichthouders
Politieambtenaren zijn alleen te beschouwen als toezichthouders in de zin van de Awb voor zover zij bij of krachtens een bijzondere wet als zodanig zijn aangewezen (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 5, antwoord 6.27). In sommige wetten zijn politieambtenaren als toezichthouders aangewezen door middel van een verwijzing naar artikel 141 Sv.
Zoals uit de tekst van artikel 141 Sv. blijkt, wordt met een verwijzing naar dit gehele artikel bereikt dat de volgende functionarissen als toezichthouder worden aangewezen:
a. de officieren van justitie;
b. de ambtenaren en vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak alsmede zogenaamde «bijzondere ambtenaren» waarover de procureur-generaal beschikt ten behoeve van de minister van Justitie;
c. in sommige gevallen: militairen van de Koninklijke marechaussee.
Voor de praktijk het belangrijkst zijn de executive politieambtenaren uit categorie b.
Met het aanwijzen van politieambtenaren als toezichthouder dient in verband met de werklast van de politie terughoudendheid te worden betracht.
Aanwijzing is zinvol indien tevoren is komen vast te staan dat er gegronde redenen zijn om de politie een toezichthoudende taak te geven en ook vaststaat dat de politie die taak daadwerkelijk inhoud kan geven.
154. Voor zover de bestaande wetgeving aan de politie toezichthoudende taken opdraagt en handhaving daarvan verantwoord is, is het volgende model aangehouden:
Model 36: Aanwijzing van toezichthouders bij de wet
Met het toezicht op de naleving van ..... (aanduiding desbetreffende voorschriften) zijn belast de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren.
D Publikatie van aanwijzingsbesluiten
155. Indien toezichthouders niet rechtstreeks in de wet als zodanig worden aangewezen, maar de aanwijzing wordt gedelegeerd aan een bestuursorgaan, bijvoorbeeld een minister, gelden voor het besluit tot aanwijzing de regels over de bekendmaking en mededeling van besluiten uit afdeling 3.6 Awb. Bij aanwijzing door een minister pleegt te worden bepaald dat van het aanwijzingsbesluit mededeling wordt gedaan in de Staatscourant. Voor deze bepaling geldt het model zoals dat is opgenomen in het tweede lid van de modelbepaling in aanwijzing 133 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Via de aanpassingswetgeving aan de eerste tranche van de Awb is dit model inmiddels in de meeste wetten opgenomen. In het model wordt het aanwijzingsbesluit aangeduid als «besluit» en wordt gesproken over «mededeling». Zie over deze terminologie de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet Awb I (kamerstukken II 1990/91, 22 061, nr. 3, p. 18). De modelbepaling luidt:
Model 37: Publikatie aanwijzingsbesluit in Staatscourant
Van een besluit als bedoeld in ..... wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
In gevallen waarin dit model nog niet is gevolgd, gebeurt dat in het kader van deze Aanpassingswet alsnog.
E Regels en richtlijnen met betrekking tot het toezicht op de naleving
156. Sommige wetten geven aan bestuursorganen de bevoegdheid regels, richtlijnen en dergelijke te geven over de wijze waarop het toezicht op de naleving wordt uitgeoefend. Deze bepalingen zijn gehandhaafd, afgezien van wellicht noodzakelijke aanpassingen aan titel 4.3 Awb (beleidsregels). Ook indien de te geven regels betrekking hebben op specifieke onderdelen van het toezicht, bijvoorbeeld het verrichten van onderzoek, zijn die specifieke bepalingen gehandhaafd.
Afdeling 5.3 Awb geeft een in beginsel complete regeling voor gevallen waarin bij of krachtens de wet de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang is toegekend. De regeling is zodanig opgezet, dat een bijzondere wet kan volstaan met de toekenning van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen. Andere verwijzingen naar afdeling 5.3 zijn niet nodig.
De regeling van afdeling 5.3 vormt één geheel; er is dus in beginsel geen reden om in de bijzondere wetgeving specifieke bepalingen buiten toepassing te verklaren. Zij is bovendien in beginsel uitputtend. Slechts in uitzonderingsgevallen is er reden om in de bijzondere wet aanvullende bepalingen op te nemen.
6.2 Modelbepaling toekenning bestuursdwangbevoegdheid
Attributie van bestuursdwangbevoegdheid dient te geschieden bij of krachtens de wet (artikel 5:21). Daarvoor is het volgende model gebruikt:
157. Model 38: toekenning bestuursdwangbevoegdheid
... (aanduiding bestuursorgaan) is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van ...(aanduiding desbetreffende verplichtingen).
Dit model stelt buiten twijfel dat de bepalingen van afdeling 5.3 van toepassing zijn.
6.3 Bestuursdwangregeling Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet; algemene bestuursdwangbevoegdheid
158. Afdeling 5.3 vertoont grote gelijkenis met de artikelen 125–128 en 130–134 van de Gemeentewet, 122–125 en 127–131 van de Provinciewet en 61–64 en 66–69 van de Waterschapswet. Deze bepalingen zijn overbodig geworden en kunnen derhalve vervallen.
Gehandhaafd zijn de bepalingen betreffende de attributie en overdracht van bestuursdwangbevoegdheid, de specifieke regeling voor het geven van een machtiging tot binnentreden van een woning en de bepalingen met betrekking tot toepassing van bestuursdwang in het kader van taakverwaarlozing (de huidige artikelen 125, eerste lid, 129, eerste tot en met derde lid, en 135 Gemeentewet, 122, eerste lid, 126, eerste tot en met derde lid, en 132 Provinciewet en 61, eerste lid, eerste volzin, 65, eerste tot en met derde lid, en 70 Waterschapswet). Deze bepalingen zijn deels geïntegreerd en uiteraard ook aangepast aan de systematiek en terminologie van de Awb.
159. Ingevolge artikel 10:14 Awb is delegatie aan ondergeschikten niet toegestaan. Dit betekent dat de artikelen 129, vierde lid, Gemeentewet, 126, vierde lid, Provinciewet en 65, vierde lid, Waterschapswet, die reeds delegatie van de bestuursdwangbevoegdheid verbieden, overbodig zijn geworden en derhalve kunnen vervallen. Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan om de bestuursdwangbevoegdheid aan ambtenaren te mandateren. Zie voor attributie van de bestuursdwangbevoegdheid aan ambtenaren paragraaf 6.4.
160. Krachtens artikel 125, eerste lid, Gemeentewet heeft het gemeentebestuur de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang «ter uitvoering van wetten, van algemene maatregelen van bestuur en van provinciale en gemeentelijke verordeningen». Uit de memorie van antwoord bij de Gemeentewet kan worden afgeleid dat ook de handhaving van – op de wet gebaseerde – ministeriële regelingen valt onder de bestuursdwangbevoegdheid, mits uiteraard het gemeentebestuur met de uitvoering is belast (kamerstukken II 1988/89, 19 403, nr. 10, p. 192). Op grond van artikel 129, eerste lid, Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de bevoegdheid evenwel wordt uitgeoefend door de burgemeester, indien het gaat om de handhaving van regels welke hij uitvoert.
161. Krachtens artikel 122, eerste lid, Provinciewet heeft het provinciaal bestuur de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang «ter uitvoering van wetten, van algemene maatregelen van bestuur en van provinciale verordeningen». Op grond van artikel 126, eerste lid, Provinciewet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door gedeputeerde staten. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de bevoegdheid evenwel wordt uitgeoefend door de commissaris van de Koning, indien het gaat om de handhaving van regels welke hij uitvoert.
162. Krachtens artikel 61, eerste lid, Waterschapswet heeft het waterschapsbestuur de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang «ter uitvoering van wetten, van algemene maatregelen van bestuur, provinciale verordeningen en keuren». Op grond van artikel 65, eerste lid, Waterschapswet wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het dagelijks bestuur van het waterschap. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat de bevoegdheid evenwel wordt uitgeoefend door de voorzitter van het waterschap, indien deze met gebruikmaking van de in artikel 96 Waterschapswet omschreven bevoegdheid maatregelen neemt in gevallen van dringend of dreigend gevaar.
Kort gezegd komt bovengenoemde regeling erop neer dat de genoemde bestuursorganen over de bestuursdwangbevoegdheid beschikken voor zover het gaat om de handhaving van regels die het desbetreffende bestuursorgaan uitvoert.
Een en ander betekent, dat het niet meer nodig is in de bijzondere wetgeving aan bestuursorganen van gemeenten, provincies en waterschappen nogmaals (specifieke) bestuursdwangbevoegdheden toe te kennen ter handhaving van regels met de uitvoering waarvan die bestuursorganen zijn belast.
162a. Dergelijke bepalingen vervallen derhalve.
Een aantal wetten kent een bestuursdwangregeling waarin genoemde artikelen uit de Gemeentewet – dan wel de Provincie- of Waterschapswet – van (overeenkomstige) toepassing zijn verklaard.
163. Ook deze verwijzingsbepalingen vervallen.
Bestuursorganen van de centrale overheid beschikken niet over een algemeen omschreven bestuursdwangbevoegdheid. Afdeling 5.3 kent zodanige bevoegdheid ook niet toe. De noodzaak van de bestuursdwangbevoegdheid dient derhalve per wet te worden bezien.
164. Bij de aanpassing is uitgangspunt geweest, dat bestaande bestuursdwangbevoegdheden blijven gehandhaafd, alsmede dat in dit kader geen nieuwe bestuursdwangbevoegdheden worden gecreëerd.
6.4 Toekenning aan een politiek verantwoordelijk bestuursorgaan
Uitgangspunt is, dat de bestuursdwangbevoegdheid slechts behoort te worden toegekend aan een politiek verantwoordelijk bestuursorgaan, zoals een college van burgemeester en wethouders, een college van gedeputeerde staten of een minister. Deze lijn is reeds in de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet neergelegd. In dit verband zij ook gewezen op het thans bestaande verbod om de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang te delegeren aan een ambtenaar, opgenomen in artikel 129, vierde lid, Gemeentewet, artikel 126, vierde lid, Provinciewet en artikel 65, vierde lid, Waterschapswet.
In wetten van oudere datum wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang ook wel aan ambtenaren geattribueerd.
165. Gelet op het belang dat alleen politiek verantwoordelijke organen over de bestuursdwangbevoegdheid beschikken, zijn deze aan ambtenaren geattribueerde bestuursdwangbevoegdheden zoveel mogelijk omgezet in bestuursdwangbevoegdheden van de bestuursorganen onder wier politieke verantwoordelijkheid deze ambtenaren werkzaam zijn.
Dit is ook uit praktisch oogpunt gewenst. Op deze wijze wordt immers voorkomen dat beslissingen op bezwaar tegen bestuursdwangbeslissingen moeten worden genomen door ambtenaren die voor deze werkzaamheid niet steeds over de vereiste (juridische) expertise beschikken.
De feitelijke gang van zaken bij het toepassen van bestuursdwang behoeft hierdoor niet te veranderen. De betrokken ambtenaren kunnen indien daaraan behoefte bestaat, bestuursdwang blijven toepassen krachtens mandaat van het bevoegde bestuursorgaan.
Uit praktisch oogpunt is één uitzondering gemaakt op het beginsel dat attributie van bestuursdwangbevoegdheden aan ambtenaren wordt omgezet in mandaat. Dit betreft het geval waarin aan de betrokken ambtenaar een wettelijke bevoegdheid is geattribueerd om een zogenaamde zelfstandige lastgeving te geven (zonder dat sprake behoeft te zijn van een overtreding) en de ambtenaar vervolgens de bevoegdheid heeft om dat bevel zonodig met toepassing van bestuursdwang te handhaven.
6.5 Geen toekenning aan officieren van justitie of politieambtenaren
Enkele wetten kennen bestuursdwangbevoegdheid toe aan de officieren van justitie en aan politieambtenaren. De wet verwijst dan meestal naar de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren. Gevolg hiervan is, dat bij de uitoefening van bevoegdheden niet altijd aanstonds duidelijk is of het gaat om de uitoefening van bestuursdwangbevoegdheden of om de uitoefening van de bevoegdheden in het kader van de handhaving van de openbare orde op grond van de Politiewet. Deze onduidelijkheid achten wij ongewenst.
Bij de totstandkoming van de Gemeentewet is over de rol van de politie opgemerkt «dat de politie eerst dan optreedt, indien de handhaving van de openbare orde dit noodzakelijk maakt of indien er tevens strafbare feiten moeten worden opgespoord» (kamerstukken II 1985/86, 19 403, nr. 3, p. 69). Bij de Invoeringswet Politiewet 1993 is erop gewezen dat de politie in dergelijke gevallen op grond van haar generale taakstelling in artikel 2 van de Politiewet 1993 kan optreden (kamerstukken II 1992/93, 23 088, nr. 3, p. 6). Tenslotte bepaalt artikel 5:23 Awb dat de bestuursdwangbepalingen Awb niet van toepassing zijn op het onmiddellijk handhaven van de openbare orde.
Derhalve ligt niet in de rede om politieambtenaren direct of indirect bestuursdwangbevoegdheid toe te kennen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor officieren van justitie.
166. Bepalingen die bestuursdwangbevoegdheid toekennen aan politie-ambtenaren en oficeren van justitie, vervallen derhalve.
6.6 Begripsomschrijving in bijzondere wetgeving schrappen; hanteren van de term bestuursdwang
Artikel 5:21 geeft een algemeen geldende omschrijving van bestuursdwang: «het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten».
De bestaande wetgeving omschrijft bestuursdwang veelal met behulp van (elementen van) de opsomming «doen wegnemen, beletten, verrichten of in de vorige toestand herstellen van hetgeen in strijd met een bepaalde verplichting is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten». Ook wordt wel een algemene formulering gebruikt, zoals de nodige maatregelen treffen. Inhoudelijk verschillen deze omschrijvingen niet van de omschrijving van artikel 5:21.
Artikel 5:21 geeft een materiële definitie van bestuursdwang. Afdeling 5.3 geldt dus voor alle rechtsfiguren die inhoudelijk aan deze omschrijving voldoen, ongeacht de bewoordingen waarmee zij zijn aangeduid.
167. Duidelijkshalve zijn bestaande aanduidingen echter steeds vervangen door de aanduiding «bestuursdwang».
167a. Bestaande omschrijvingen van bestuursdwang kunnen vervallen.
Veel bestaande omschrijvingen van bestuursdwang bevatten ook het element «op kosten van de overtreder». Dit element is niet in de begripsomschrijving van artikel 5:21 opgenomen. In navolging van de bestuursdwangregeling in de Gemeentewet is het kostenverhaal in een afzonderlijke bepaling (artikel 5:25) geregeld. Dit betekent dat het element «op kosten van de overtreder» niet meer in de bijzondere wetgeving wordt geregeld.
168. Bepalingen die inhouden dat bestuursdwang op kosten van de overtreder geschiedt, vervallen.
6.7 Inclusieve definities schrappen; uitbreidende definities handhaven
Soms geeft een bijzondere wet een nadere omschrijving van hetgeen mede onder bestuursdwang kan worden verstaan.
169. Inclusieve definities – de nadere omschrijving valt redelijkerwijs reeds onder de omschrijving van artikel 5:21 – vervallen. Voorbeelden van inclusieve definities zijn bepalingen die bestuursdwang mede omschrijven als het treffen van maatregelen om verdere nadelige gevolgen van de betrokken overtreding te voorkomen, het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen c.q. sluiten van een inrichting of het stilleggen van werkzaamheden. In de memorie van toelichting en in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb is aangegeven dat deze maatregelen onder de definitie van bestuursdwang vallen (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 150 en 1994/95, nr. 5, antwoorden 6.72 en 6.75).
170. Uitbreidende definities – aan de definitie van artikel 5:21 wordt een element toegevoegd – zijn gehandhaafd, volgens het volgende model, waarvan de redactie is ontleend aan de artikelen 5:28 en 5:29, eerste lid:
Model 39: uitbreidende definitie bestuursdwang
Tot de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang krachtens deze wet behoort ....
6.8 Overige terminologische punten
170a. Een enkele oudere wet gebruikt nog de term «politiedwang»; deze is steeds vervangen door bestuursdwang.
171. In aansluiting op artikel 5:21 is voorts de uitdrukking «uitoefening van bestuursdwang vervangen door: toepassing van bestuursdwang.
6.9 Geen bestuursdwang in de zin van de Awb
In enkele gevallen is twijfel mogelijk of een bevoegdheid al dan niet als een bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang moet worden beschouwd.
172. Indien bestuursdwang is beoogd, is de toepasselijkheid van afdeling 5.3 verzekerd door de bevoegdheid met gebruikmaking van model 38 uitdrukkelijk aan te duiden als een bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang (vgl. antwoord 6.68 in de nota naar aanleiding van het eindverslag inzake het wetsvoorstel Derde tranche Awb; kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 71/72).
Indien geen bestuursdwang is bedoeld, is dat met behulp van het volgende model verduidelijkt:
173. Model 40: quasi-bestuursdwang
Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op de in artikel .. bedoelde bevoegdheid.
Deze verduidelijking is slechts in een gering aantal gevallen nodig gebleken. In de meeste gevallen is op voorhand duidelijk dat de bedoelde bevoegdheid niet onder de omschrijving van artikel 5:21 valt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij bepalingen die op bestuursdwang lijkende bevoegdheden toekennen voor gevallen waarin er geen sprake is van een overtreding. Er is dan niet voldaan aan het in artikel 5:21 neergelegde vereiste «strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen».
De bijzondere wetgeving kent voorts de figuur van de zelfstandige lastgeving. Daaronder wordt verstaan een bevel tot naleving van een bij of krachtens de wet gestelde norm, dat niet gepaard gaat met de aanzegging dat het bestuursorgaan bij niet-nakoming van het bevel zal doen hetgeen de overtreder had behoren te doen.
174. De zelfstandige lastgeving is gehandhaafd waar zij doelmatig bleek, hetgeen zich met name voordoet wanneer de wettelijke norm zodanig vaag dat er behoefte is aan een concretisering alvorens over te gaan tot het aanzeggen van dwangmaatregelen (vgl. antwoord 6.77 van de nota n.a.v. het verslag, kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 73/74). In de overige gevallen is deze figuur geschrapt.
6.10 Uniforme aanduiding van de verplichtingen die met bestuursdwang kunnen worden gehandhaafd
Ingevolge artikel 5:21 kan bestuursdwang worden toegepast ter handhaving van bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen. Onder «krachtens» wettelijke voorschriften gestelde verplichtingen vallen bijvoorbeeld vergunningvoorschriften.
De wettelijke bepaling die de bestuursdwangbevoegdheid toekent, moet aangeven welke verplichtingen met bestuursdwang kunnen worden gehandhaafd. Doorgaans gaat het om alle bij of krachtens de desbetreffende wet gestelde verplichtingen, ook al is dit in de huidige redactie van de betrokken wetsbepaling niet steeds expliciet aangegeven.
175. In die gevallen is het volgende model gebruikt (uitwerking van model 38):
Model 41: aanduiding verplichtingen
.... (aanduiding bestuursorgaan) is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
Ook indien de bijzondere wet slechts spreekt van handhaving van «deze wet» of «de krachtens deze wet vast te stellen voorschriften», is model 41 gebruikt, omdat moet worden aangenomen dat dan zowel bij als krachtens de wet gestelde verplichtingen zijn bedoeld.
Het komt voor dat de bestuursdwangbevoegdheid slechts betrekking heeft op de handhaving van een aantal specifieke bepalingen van een wet.
176. In die gevallen is model 41 aangepast, in dier voege dat «handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen», is vervangen door: handhaving van de ... [aanduiding van de desbetreffende bepalingen].
Tenslotte komt het voor dat een bestuursdwangbevoegdheid betrekking heeft op de handhaving van verplichtingen die voortvloeien uit een andere wet dan die, waarbij de bestuursdwangbevoegdheid is toegekend. Veelal zijn dat bepalingen van het type: «In gevallen waarin geen ander bestuursorgaan bevoegd is bestuursdwang toe te passen, is Onze betrokken Minister ter uitvoering van de betrokken wet en de krachtens die wet vastgestelde algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen bevoegd bestuursdwang toe te passen.»
177. In die gevallen wordt model 41 aangepast in dier voege, dat «deze wet» wordt vervangen door een aanduiding van de betrokken wet(ten).
6.11 Nadere voorwaarden voor het besluit tot toepassing van bestuursdwang
In een aantal gevallen heeft de bijzondere wetgever de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang afhankelijk gesteld van voorwaarden die niet op afdeling 5.3 Awb of de bevoegdheidsverlenende bepaling zijn terug te voeren.
178. Dergelijke aanvullende voorwaarden zijn gehandhaafd.
6.12 Waarschuwing bestuursdwang (artikel 5:24)
Artikel 5:24, eerste lid, merkt de op schrift gestelde beslissing tot toepassing van bestuursdwang aan als een – voor beroep vatbare – beschikking. Op grond van het vierde lid moet in de beschikking een termijn worden gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het voorheen in bijzondere wetten gevolgde systeem waarin uitdrukkelijk de schriftelijke waarschuwing werd geregeld om een beschikking te «construeren», ook bekend als «de waarschuwing bestuursdwang», is door het in de Awb neergelegde systeem overbodig geworden.
179. De wettelijke bepalingen die nog volgens het oude systeem zijn opgezet, zijn in overeenstemming met het systeem van de Awb gebracht. De regeling dat de toepassing van bestuursdwang wordt voorafgegaan door een schriftelijke waarschuwing dat tot bestuursdwang zal worden overgegaan, is steeds vervallen. Tot slot zij opgemerkt, dat de bijzondere wetten die reeds het systeem van de Gemeentewet, de Provinciewet of de Waterschapswet volgen, op dit punt geen aanpassing behoefden. Genoemde wetten kennen namelijk hetzelfde systeem als de Awb.
180. Indien in het kader van de waarschuwing bestuursdwang is bepaald dat deze niet behoeft te worden gegeven in spoedeisende gevallen, is deze bepaling vervallen. Artikel 5:24, vijfde en zesde lid, voorziet daar reeds in.
6.13 Kostenverhaal (artikel 5:25)
181. Artikel 5:25 geeft een uitputtende regeling van het kostenverhaal in het kader van de toepassing van bestuursdwang. Daardoor behoeft niet meer te worden geregeld dat de toepassing van bestuursdwang «op kosten van de overtreder» geschiedt en kan regeling van het kostenverhaal in de bijzondere wet achterwege blijven.
182. Op grond van artikel 5:25, eerste lid, is de overtreder niet de kosten verschuldigd indien de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Indien in een bijzondere wet een regeling terzake is opgenomen, is deze in beginsel vervallen, ook als zij niet geheel identiek is aan de regeling in de Awb.
6.14 Invordering kosten (artikel 5:26)
De invordering van aan bestuursdwang verbonden kosten kan plaatsvinden bij dwangbevel, dat kan worden tenuitvoergelegd volgens de regels van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Artikel 5:26 geeft – in combinatie met de algemene regels van Rv. – een standaardregeling voor de invordering bij dwangbevel van aan de toepassing van bestuursdwang verbonden kosten.
183. Aan afwijkende regelingen bestaat geen behoefte, zodat bestaande bepalingen over de invordering van kosten kunnen vervallen.
Ook de rechtsbescherming tegen een dwangbevel is in artikel 5:26 geregeld in de vorm van de mogelijkheid van verzet. Bijzondere wetten kennen daarvoor nog vaak een termijn van dertig dagen.
184. Deze termijnen kunnen vervallen ten faveure van de in artikel 5:26 opgenomen uniforme verzetstermijn van zes weken. Welke rechter bevoegd is het verzet te behandelen, volgt reeds uit artikel 126 Rv en behoeft dus evenmin in de bijzondere wet te worden geregeld.
6.15 Betreden van plaatsen (artikel 5:27)
Artikel 5:27 geeft daartoe aangewezen personen de bevoegdheid om ter uitvoering van bestuursdwang plaatsen te betreden, ook zonder toestemming van de overtreder of rechthebbende. Ook voorziet dit artikel in het betreden van plaatsen die niet bij de overtreding betrokken zijn (een zogenaamde «plaagstrokenregeling»).
185. Overeenkomstige regelingen vervallen.
Artikel 5:27 geeft de bevoegdheid tot betreden van plaatsen aan personen die daartoe zijn aangewezen door het bestuursorgaan dat bestuursdwang toepast.
186. Bepalingen waarin deze bevoegdheid wordt toegekend aan opsporingsambtenaren, kunnen vervallen. Hierbij is van belang dat politieambtenaren geen bestuursdwangbevoegdheden uitoefenen (zie par. 6.5).
6.16 Verzegeling (artikel 5:28)
Ingevolge artikel 5:28 is verzegeling een (bijzondere) vorm van bestuursdwang (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 158). Deze regeling is uitputtend bedoeld.
187. Overeenkomstige regelingen (met name in de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet) kunnen vervallen.
6.17 Meevoeren en opslaan van zaken (artikel 5:29)
188. Ook de regeling inzake het meevoeren en opslaan van zaken in artikel 5:29 Awb is ontleend aan de Gemeente-, Provincie- en Waterschapswet. Overeenkomstige regelingen kunnen derhalve vervallen.
189. Ook wanneeer de bijzondere wet thans een specifieke regeling geeft voor het in het kader van bestuursdwang meevoeren en opslaan van bepaalde zaken, vervallen de desbetreffende bepalingen. Een dergelijke expliciete beperking tot bepaalde zaken is in het systeem van de Awb niet meer nodig. De beperking vloeit reeds voort uit artikel 5:29, eerste lid, Awb. Daarin is immers sprake van het meevoeren en opslaan van zaken voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vereist.
6.18 Verkoop, eigendomsoverdracht, vernietiging (artikel 5:30)
190. Artikel 5:30 geeft een algemene regeling voor de verkoop, eigendomsoverdracht of vernietiging van bij bestuursdwang op grond van artikel 5:29 meegevoerde en opgeslagen zaken die niet kunnen worden teruggegeven. De overeenkomstige regelingen, met name in de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet zijn geschrapt.
191. Ingeval de aard van de bestuursdwangmaatregelen met zich meebrengt dat er behoefte is aan een aanvullende regeling in de bijzondere wet, is een dergelijke aanvulling gehandhaafd.
Een voorbeeld hiervan is de verkoop van materialen die overblijven als de toepassing van bestuursdwang leidt tot het slopen van een bouwwerk als in artikel 44 Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en artikel 104 Woningwet. Hierop is artikel 5:30 niet van toepassing, aangezien de na toepassing van bestuursdwang overblijvende materialen niet zijn te beschouwen als zaken die met het oog op de toepassing van bestuursdwang zijn meegevoerd en opgeslagen.
6.19 Bevoorrechting van kosten
In het licht van artikel 3:284 BW bestaat geen behoefte meer aan een regeling omtrent bevoorrechting van de aan de toepassing van bestuursdwang verbonden kosten (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 157).
192. Dergelijke regelingen kunnen derhalve vervallen. Wetsvoorstel 22 942 voorzag daar in beginsel reeds in. Gelet op de voortgang van wetsvoorstel 22 942 is het schrappen van de betrokken bepalingen overgebracht naar de Aanpassingswet derde tranche Awb.
De bestuursdwangregelingen in de Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet bevatten geen uitdrukkelijke bepaling inzake het inroepen van de assistentie van politieambtenaren bij de toepassing van bestuursdwang. De reden hiervoor is dat het uitvoeren van de feitelijke handelingen bij bestuursdwang als regel niet door politieambtenaren worden gedaan. Zoals opgemerkt in paragraaf 6.5 heeft de politie pas een rol bij bestuursdwang indien de handhaving van de openbare orde dit noodzakelijk maakt of indien er tevens strafbare feiten moeten worden opgespoord. In dergelijke gevallen kan op grond van de generale taakstelling van artikel 2 van de Politiewet 1993 worden opgetreden. Zie voor een nadere uiteenzetting terzake de parlementaire geschiedenis bij de Gemeentewet (kamerstukken II 1985/86, 19 403, nr. 3, p. 69) en de Invoeringswet Politiewet 1993 (kamerstukken II 1992/93, 23 088, nr. 3, p. 6/7 en nr. 5, p. 10).
De bestuursdwangregeling in de Awb volgt deze lijn. Een en ander betekent dat er geen behoefte meer is aan bepalingen die de mogelijkheid geven om de hulp in te roepen van ambtenaren van politieambtenaren (vaak aangeduid als «de sterke arm») bij de toepassing van bestuursdwang.
193. Voor zover deze bepalingen niet reeds zijn vervallen bij de invoeringswetgeving bij de Gemeentewet en de Politiewet 1993, zijn zij hier alsnog geschrapt.
Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 5:21 is het niet nodig om in de wet vast te leggen dat een ieder bij de toepassing van bestuursdwang verplicht is deze toepassing te gedogen (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 152).
194. Dit betekent dat bepalingen van die strekking kunnen vervallen. Voorheen had de bedoelde verplichting nog de functie om het rechtsgevolg te creëren van de waarschuwing tot bestuursdwang, zodat duidelijk was dat deze waarschuwing als een beschikking moest worden gezien. In het stelsel van de Awb (artikel 5:24) is echter reeds bepaald dat de beslissing tot toepassing van bestuursdwang schriftelijk moet worden genomen en een beschikking is.
Wel is van belang dat gedoogplichten slechts kunnen vervallen voor zover deze betrekking hebben op de toepassing van bestuursdwang. Gedoogplichten met een ruimere strekking zijn gehandhaafd voor zover zij geen betrekking hebben op het gedogen van de toepassing van bestuursdwang.
195. Bepalingen waarin wordt voorgeschreven dat van de toepassing van bestuursdwang een proces-verbaal moet worden opgemaakt, vervallen. Op grond van artikel 5:24, vierde lid, moet in de bestuursdwangbeschikking reeds worden aangegeven welke maatregelen de overtreder moet nemen om de tenuitvoerlegging van de beschikking te kunnen voorkomen. Hieruit blijkt reeds op welke maatregelen de eventueel toe te passen bestuursdwang betrekking heeft. Als het tot toepassing van bestuursdwang is gekomen, volgt uit afdeling 5.3 dat slechts een proces-verbaal behoeft te worden opgemaakt indien zaken zijn meegevoerd en opgeslagen (artikel 5:29, tweede lid). Daarnaast moet, indien in het kader van de toepassing van bestuursdwang is binnengetreden in een woning zonder toestemming van de bewoner, daarvan op grond van artikel 10 van de Algemene wet op het binnentreden een schriftelijk verslag moet worden opgemaakt.
Artikel 5:32 verleent de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom aan ieder bestuursorgaan dat beschikt over de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang. Afzonderlijke toekenning van de dwangsombevoegdheid is in beginsel niet meer nodig. Voorts beoogt afdeling 5.4 een complete regeling van de last onder dwangsom. Dit betekent, dat in de bijzondere wetgeveing in beginsel alle bepalingen over de last onder dwangsom kunnen vervallen. Dit is slechts anders bij zogenaamde zelfstandige dwangsombevoegdheden.
De regeling van afdeling 5.4 vormt één geheel; er is dus geen reden om in de bijzondere wetgeving specifieke bepalingen buiten toepassing te verklaren. De dwangsomregeling is ook uitputtend. Voor aanvulling is in beginsel geen ruimte.
7.2 De dwangsomregeling in de Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet
Afdeling 5.4 vertoont zeer grote gelijkenis met de artikelen 136 tot en met 138 van de Gemeentewet, 133 tot en met 135 van de Provinciewet en 71 en 72 van de Waterschapswet.
196. Deze bepalingen worden door de algemene regeling in de Awb overbodig, en kunnen derhalve vervallen.
Daarnaast bevat een aantal wetten een dwangsomregeling waarin genoemde artikelen uit de Gemeentewet, Provinciewet of Waterschapswet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
197. Ook deze verwijzingen kunnen vervallen.
7.3 Toekenning dwangsombevoegdheid (artikel 5:32, eerste lid)
De in artikel 5:32, eerste lid, neergelegde koppeling tussen bestuursdwang en dwangsom betekent dat de bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom niet meer uitdrukkelijk in de bijzondere wet behoeft te worden geregeld.
198. Bepalingen waarin de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen wordt toegekend, kunnen vervallen.
Bij wijze van uitzondering is een zelfstandige dwangsombevoegdheid gehandhaafd (zie par. 7.11).
7.4 Criterium van het geleadeerde belang (artikel 5:32, derde lid)
Artikel 5:32, derde lid, bepaalt dat voor het opleggen van een last onder dwangsom niet wordt gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet. In de bestaande wetgeving is dit criterium soms verwoord door als voorwaarde te stellen dat «het gelaedeerde belang» zich niet tegen de dwangsomoplegging mag verzetten. Daarmee is hetzelfde bedoeld als in de omschrijving in artikel 5:32, derde lid.
199. Dergelijke criteria vervallen derhalve.
Soms blijkt het gelaedeerde belang in de bijzondere wet specifiek omschreven te zijn. Zo verwijst artikel 18.9, eerste lid, van de Wet milieubeheer naar «het belang van de bescherming van het milieu». Artikel 5:32, derde lid dekt ook een dergelijk criterium (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 163).
200. Ook dergelijke specifieke criteria kunnen derhalve vervallen.
7.5 Wijze van vaststelling en hoogte van de dwangsom (artikel 5:32, vierde lid)
201. In verband met artikel 5:32, vierde lid, vervallen bepalingen die inhouden dat de dwangsom kan worden vastgesteld op een bedrag ineens, dan wel een bedrag per tijdseenheid of per overtreding.
202. Hetzelfde geldt voor bepalingen die eisen dat het bestuursorgaan een maximumbedrag vaststelt, dat in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
7.6 Termijn om last uit te voeren (artikel 5:32, vijfde lid)
Ingevolge artikel 5:32, vijfde lid, moet in bepaalde gevallen in de dwangsombeschikking een termijn worden genoemd gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
203. Overeenkomstige bepalingen, met name in de Gemeentewet, de Provinciewet, de Waterschapswet en de Wet milieubeheer, kunnen vervallen.
7.7 Bestemming en invordering verbeurde dwangsommen (artikel 5:33)
Op grond van artikel 5:32 komen verbeurde dwangsommen toe aan de rechtspersoon waartoe het betrokken bestuursorgaan behoort. De invordering geschiedt, evenals bij de kosten van bestuursdwang, bij dwangbevel dat kan worden tenuitvoergelegd overeenkomstig de regels van Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
204. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen.
7.8 Opheffing dwangsom (artikel 5:34)
Onder de omstandigheden, genoemd in artikel 5:34, kan de last onder dwangsom worden opgeheven.
205. Overeenkomstige bepalingen, met name in de Gemeentewet, de Provinciewet, de Waterschapswet en de Wet milieubeheer, vervallen.
De bevoegdheid om een verbeurde dwangsom in te vorderen, verjaart ingevolge artikel 5:35 na zes maanden. Faillissement en ieder wettelijk beletsel voor de invordering schorsen de verjaring.
206. Deze regeling is identiek aan bepalingen in de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet, die derhalve komen te vervallen.
7.10 Bestuursdwangbevoegdheid zonder dwangsombevoegdheid
Wetten die bestuursdwangbevoegdheid toekennen aan bestuursorganen van de centrale overheid, voorzien thans vaak nog niet in de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom. De belangrijkste reden hiervoor is dat de figuur van de bestuurlijke last onder dwangsom betrekkelijk nieuw is. Artikel 5:32 heeft tot gevolg dat deze bestuursorganen van de centrale overheid voortaan ook de bevoegdheid hebben om een last onder dwangsom op te leggen. Dit is in beginsel een beoogd gevolg.
Niettemin is er een enkel geval waarin de dwangsombevoegdheid geen zinvol alternatief voor de bestuursdwangbevoegdheid is.
207. In die gevallen is de dwangsombevoegdheid uitgesloten volgens het volgende model:
Model 42: Uitsluiting dwangsombevoegdheid
1. .... (aanduiding bestuursorgaan) is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van .... (aanduiding desbetreffende verplichtingen).
2. In afwijking van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is .... (aanduiding bestuursorgaan) niet bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom.
7.11 Zelfstandige dwangsombevoegdheid
In bepaalde gevallen bestaat geen behoefte aan een bestuursdwangbevoegdheid, maar wel van de dwangsombevoegdheid. Dit doet zich uitsluitend voor bij bestuursorganen van de centrale overheid; bestuursorganen van gemeenten, provincies en waterschappen hebben immers reeds op grond van de Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet een algemene bestuursdwangbevoegdheid.
208. Dergelijke «zelfstandige» dwangsombevoegdheden zijn gehandhaafd, volgens het volgende model:
Model 43: Zelfstandige dwangsombevoegdheid
1. .... (aanduiding bestuursorgaan) is bevoegd aan de overtreder van .... (aanduiding desbetreffende verplichtingen) een last onder dwangsom op te leggen.
2. De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.
Door de verwijzing naar de genoemde bepalingen uit afdeling 5.4 Awb kan in de bijzondere wet met deze bepaling worden volstaan.
209. De terminologie van de Awb wijkt enigszins af van die in de huidige wetgeving. De Awb spreekt van het opleggen van een last onder dwangsom, terwijl veel van de bestaande wetten kortweg spreken over het opleggen van een dwangsom. Dit is een louter redactionele wijziging, die preciezer aangeeft wat er werkelijk geschiedt (zie kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 162).
Afdeling 10.1.1 regelt de figuur van het mandaat. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan een bevoegdheid om besluiten te nemen kan mandateren, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet (artikel 10:3 Awb). Uitgangspunt is voorts, dat de Awb de rechtsgevolgen van mandaat volledig regelt. In beginsel behoeven in de bijzondere wet dus geen bepalingen over mandaat te worden opgenomen.
In veel gevallen kon de aanpassingswetgeving, afgezien van terminologische aanpassingen, dan ook beperkt blijven tot het schrappen van bepalingen die mandaat mogelijk maken. In een aantal gevallen, die hieronder worden toegelicht, zijn dergelijke bepalingen echter gehandhaafd.
8.2 De bevoegdheid tot het verlenen van mandaat
Een bestuursorgaan is ingevolge artikel 10:3, eerste lid, ook zonder wettelijke grondslag in beginsel bevoegd om mandaat te verlenen.
210. Bepalingen die mandaat mogelijk maken, kunnen vervallen, behoudens in drie gevallen:
211a. Een uitdrukkelijke regeling is nodig, indien algemeen verbindende voorschriften in mandaat moeten kunnen worden vastgesteld. Hiermee is grote terughoudendheid betracht, nu het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften door ambtenaren in het algemeen minder wenselijk is.
212b. Een uitdrukkelijke regeling is voorts wenselijk, indien twijfel mogelijk is of de aard van de bevoegdheid of de besluitvormingsprocedure zich tegen mandaatverlening verzet.
213c. Ten slotte kan een uitdrukkelijke regeling wenselijk zijn, indien mandaat aan niet-ondergeschikten noodzakelijk is, maar het vereiste van instemming van de niet-ondergeschikte (artikel 10:4, tweede lid,) op bezwaren stuit, bijvoorbeeld door het grote aantal gemandateerden.
In deze drie gevallen is steeds het volgende model gebruikt:
Model 44: uitdrukkelijk mogelijk maken van mandaat
Van de bevoegdheid tot [aanduiding besluiten] kan mandaat worden verleend (aan....).
8.3 Terminologie: mandaat, volmacht en machtiging
Van mandaat is slechts sprake als een bestuursorgaan iemand de bevoegdheid verleent om besluiten te nemen. Mandaat moet worden onderscheiden van andere vormen van vertegenwoordiging. Gaat het om het verlenen van een bevoegdheid tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, dan is sprake van volmacht (vgl. artikel 3:60 BW). Gaat het om het namens een bestuursorgaan verrichten van feitelijke handelingen, dan is de term «machtiging» gebruikt.
214. Zonodig zijn bepalingen aan deze terminologie aangepast.
Soms blijkt het onderscheiden van de verschillende vormen van vertegenwoordiging een moeilijk leesbare wettekst op te leveren.
215. In die gevallen is de term «machtiging» gebruikt als verzamelbegrip. Dat is ook hierom niet bezwaarlijk, omdat de bepalingen over mandaat van overeenkomstige toepassing zijn als een bestuursorgaan aan een ondergeschikte volmacht verleent om privaatrechtelijke rechtshandelingen te verrichten, dan wel machtiging verleent om feitelijke handelingen te verrichten (art. 10:12). Wanneer het bestuursorgaan door één van zijn ambtenaren wordt vertegenwoordigd – en dat is veruit het meest voorkomende geval – zijn de drie vormen van vertegenwoordiging dus op één lijn gesteld.
8.4 Uitsluiten of beperken van mandaat
Hoewel uitgangspunt is dat mandaat mogelijk is, zijn er gevallen waarin het, gelet op de aard van de te nemen besluiten, wenselijk is mandaat uit te sluiten of slechts in beperkte mate toe te laten. Daarbij kan het gaan om een beperking ten aanzien van de besluiten die in mandaat kunnen worden genomen, maar ook om een beperking van de kring van personen of functionarissen aan wie mandaat kan worden verleend, dan wel om procedurele waarborgen.
216. Bepalingen die dergelijke beperkingen inhouden, zijn gehandhaafd.
Ingevolge artikel 10:6, eerste lid, kan het bestuursorgaan dat een bevoegdheid heeft gemandateerd, de gemandateerde zowel bijzondere als algemene instructies geven. De bijzondere wet behoeft dit dus niet meer te regelen.
217. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
Artikel 10:6 geeft slechts een bevoegdheid om instructies te geven.
218. Bepalingen die de mandaatgever verplichten om algemene instructies te geven, zijn gehandhaafd.
8.6 Mandaat aan niet-ondergeschikten
Mandaat wordt in de meeste gevallen verleend aan personen die hiërarchisch ondergeschikt zijn aan het bestuursorgaan. Mandaat aan niet-ondergeschikten is slechts mogelijk met instemming van de niet-ondergeschikte, en, in voorkomende gevallen, het bestuursorgaan waaraan deze wel ondergeschikt is (artikel 10:4, eerste lid).
Dit instemmingsvereiste geldt niet, indien bij wettelijk voorschrift uitdrukkelijk in de bevoegdheid tot mandaatverlening is voorzien (art. 10:4, tweede lid).
219. In een aantal gevallen is dat een reden om het mandaat uitdrukkelijk mogelijk te maken.
Met instemming van de mandaatgever kan de gemandateerde de gemandateerde bevoegdheid «doormandateren» (ondermandaat; artikel 10:9, eerste lid). Deze bevoegdheid behoeft geen regeling in de bijzondere wet. De bepalingen inzake mandaat zijn op ondermandaat van overeenkomstige toepassing (art. 10:9, tweede lid). Dat betekent ook, dat de aard van de bevoegdheid of een wettelijk voorschrift zich tegen ondermandaat kunnen verzetten.
220. Indien het wenselijk is ondermandaat uitdrukkelijk uit te sluiten, is dat geschied door de kring van personen aan wie mandaat kan worden verleend te beperken.
8.8 Ondertekeningsmandaat (artikel 10:11)
221. Voorschriften omtrent de ondertekening van besluiten zijn in beginsel gehandhaafd. Of dergelijke voorschriften zich tegen ondertekeningsmandaat verzetten, is een vraag van uitleg van de bijzondere wet.
Artikel 10:13 definieert delegatie als het door een bestuursorgaan overdragen van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten aan een ander, die deze bevoegdheid onder eigen verantwoordelijkheid uitoefent. Anders dan bij mandaat gaat degene aan wie wordt gedelegeerd (de delegataris) de bevoegdheid onder eigen verantwoordelijkheid (en dus ook op eigen naam) uitoefenen. De delegataris wordt dus, voor zover hij dat nog niet is, door de delegatie ook zelf bestuursorgaan. Delegatie in de zin van de Awb is voorts beperkt tot de overdracht van een bevoegdheid tot het nemen van besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb. Derhalve kan slechts een bestuursorgaan delegeren in de zin van de Awb.
De aanpassingen aan afdeling 10.1.2 Awb houden, naast het consequent doorvoeren van de Awb-terminologie, in hoofdzaak het volgende in. Ingevolge artikel 10:15 Awb kan een bevoegdheid slechts worden gedelegeerd, als daarin bij wettelijk voorschrift is voorzien. Dat wettelijk voorschrift moet tenminste van dezelfde rang zijn als het wettelijk voorschrift waarbij de bevoegdheid is geattribueerd. Waar nodig zijn delegatiegrondslagen hiermee in overeenstemming gebracht.
222. Nu de Awb de rechtsgevolgen van delegatie dwingend en uitputtend regelt, zijn bepalingen daarover in de bijzondere wetgeving geschrapt. Daarnaast zijn vervallen bepalingen die in strijd met artikel 10:14 Awb delegatie aan ondergeschikten mogelijk maken. In een aantal gevallen is in plaats daarvan een bevoegdheid om besluiten te nemen aan een ambtenaar geattribueerd.
In beginsel zijn in dit wetsvoorstel geen nieuwe delegatiebevoegdheden opgenomen. Bestaande bepalingen die delegatie mogelijk maken zijn in overeenstemming gebracht met het volgende model:
223. Model 45: grondslag voor delegatie
[Oorspronkelijk bevoegde bestuursorgaan] kan [aanduiding bevoegdheid] delegeren [aan...].
Ook voor subdelegatie is een uitdrukkelijke wettelijke grondslag nodig. In voorkomende gevallen is daarvoor het volgende model gebruikt:
224. Model 46: subdelegatie
[Degene aan wie is gedelegeerd] kan een met toepassing van het [eerste] lid gedelegeerde bevoegdheid delegeren [aan..]
225. Waar sprake is van delegatie in de zin van artikel 10:13, is steeds het woord «delegatie» of een vorm van het werkwoord «delegeren» gebruikt. Termen als «overdragen» zijn waar nodig vervangen.
226. Waar geen sprake is van delegatie in de zin van artikel 10:13, zijn de woorden «delegatie» en «delegeren» of vormen daarvan waar nodig vervangen.
227. Met de figuur van delegatie onder voorbehoud van goedkeuring door de delegans is terughoudendheid betracht. Indien aan deze figuur toch behoefte bestaat, zijn overeenkomstig artikel 10:27 de gronden voor onthouding van goedkeuring in de wet neergelegd.
De bevoegdheid tot gedeeltelijk of onder voorwaarden delegeren ligt besloten in de delegatiebevoegdheid zelf en behoeft dus geen uitdrukkelijke regeling.
227a. Bepalingen die uitdrukkelijk voorzien in gedeeltelijke of voorwaardelijke delegatie vervallen.
228. De bevoegdheden die de delegans rechtstreeks aan de Awb ontleent kunnen in de bijzondere wetgeving vervallen. Het gaat om de volgende bevoegdheden:
– het stellen van beleidsregels over de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid (artikel 10:16, eerste lid, en artikel 4:81, eerste lid);
– het verlangen van inlichtingen van de delegataris over de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid (artikel 10:16, tweede lid), en
– de bevoegdheid het delegatiebesluit te allen tijde in te trekken (artikel 10:18).
9.6 Delegatie aan ondergeschikten
Artikel 10:14 bepaalt dat de bevoegdheid tot het nemen van besluiten niet wordt gedelegeerd aan ondergeschikten.
229. Bepalingen die delegatie aan ondergeschikten mogelijk maken of verbieden, vervallen.
9.7 Delegatie van regelgevende bevoegdheid
230. Indien de Kroon haar regelgevende bevoegdheid delegeert of subdelegeert aan een minister, is sprake van delegatie in de zin van de Awb. Niettemin zijn, overeenkomstig Aanwijzing 30 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, in deze gevallen niet de in paragraaf 10.3 genoemde modellen gebruikt, maar als vanouds de formules «bij regeling van Onze minister van ...» of «bij ministeriële regeling». Dit betekent dat aanpassing veelal achterwege kan blijven.
9.8 Overdracht van andermans bevoegdheid
Van delegatie is sprake als een bestuursorgaan zijn eigen bevoegdheid overdraagt aan een ander orgaan. Het komt ook voor dat een bestuursorgaan een bevoegdheid van een ander bestuursorgaan kan overdragen aan een derde orgaan. In dat geval zijn de bepalingen inzake delegatie, met uitzondering van artikel 10:16, van overeenkomstige toepassing (art. 10:20).
230a. Voor deze figuur is het woord «overdracht» gebruikt.
Aandacht verdient in deze gevallen de vraag, wie over de uitoefening van de overgedragen bevoegdheid beleidsregels kan vaststellen. Op grond van artikel 4:81 Awb kan in ieder geval het orgaan waaraan de bevoegdheid is overgedragen beleidsregels vaststellen. Het oorspronkelijk bevoegde orgaan kan die bevoegdheid echter niet aan artikel 4:81, eerste lid ontlenen.
231. Zo nodig is daarom een bevoegdheid tot beleidsregelgeving voor het oorspronke lijk bevoegde orgaan opgenomen.
Afdeling 10.2.1 regelt de goedkeuring van besluiten van bestuursorganen door andere bestuursorganen. De regeling ziet uitsluitend op de goedkeuring van besluiten. Het systeem is dat de bijzondere wet aangeeft welke besluiten aan goedkeuring zijn onderworpen, welk bestuursorgaan tot goedkeuring bevoegd is, alsmede op welke gronden de goedkeuring kan worden onthouden. De Awb regelt de overige aspecten, in beginsel dwingend en uitputtend. Alleen op het punt van de beslistermijn voor het nemen van een besluit omtrent goedkeuring is er ruimte voor een uitzondering op de hoofdregel van artikel 10:31.
10.2 Aanwijzing van aan goedkeuring onderworpen besluiten
Artikel 10:26 bepaalt dat besluiten slechts aan goedkeuring kunnen worden onderworpen in bij of krachtens de wet bepaalde gevallen. Voor de aanwijzing is het volgende model gebruikt:
232. Model 47: aanwijzing aan goedkeuring onderworpen besluit
[Aanduiding besluit] behoeft de goedkeuring van [aanduiding bestuursorgaan].
10.3 Terminologie en toepassingsbereik
Afdeling 10.2.1 ziet uitsluitend op de goedkeuring van besluiten door een bestuursorgaan (artikel 10:25).
233. Goedkeuring in de zin van artikel 10:25 is ook in de bijzondere wet steeds met het woord «goedkeuring» aangeduid.
Omgekeerd wordt het woord goedkeuring in de bijzondere wetgeving veelvuldig gebruikt voor rechtsfiguren die geen goedkeuring zijn in de zin van artikel 10:25 Awb.
234. Waar dat zou kunnen leiden tot onduidelijkheid over de toepasselijkheid van afdeling 10.2.1 Awb, is het woord goedkeuring vervangen door «toestemming» of «instemming». Dit kan zich met name voordoen als handelingen die geen besluiten zijn aan de goedkeuring van een bestuursorgaan zijn onderworpen.
Is de aan goedkeuring van een bestuursorgaan onderworpen handeling geen besluit, maar wel afkomstig van een bestuursorgaan, dan is vaak behoefte aan soortgelijke regels als opgenomen in afdeling 10.2.1. Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij de goedkeuring van statuten van zelfstandige bestuursorganen met een privaatrechtelijke rechtsvorm.
235. In die gevallen is zo nodig het woord «goedkeuring» vervangen door «toestemming» of instemming« (de keuze voor een van beide termen berust steeds op taalkundige motieven). Tevens zijn waar mogelijk de artikelen 10:28 tot en met 10:31 Awb van overeenkomstige toepassing verklaard, volgens het volgende model.
Model 48: toestemming bij niet-besluiten
Het [aanduiding bestuurshandeling] behoeft de toestemming/instemming van [aanduiding bestuursorgaan]. De artikelen 10:28 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.
10.4 Gronden voor het onthouden van goedkeuring
Ingevolge artikel 10:27 kan de goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of op een grond neergelegd in de wet bij of krachtens welke het goedkeuringsvereiste is gesteld.
236. De thans in een aantal bijzondere wetten voorkomende grond «strijd met het recht» is geschrapt, tenzij zij voorkomt in combinatie met de grond «strijd met het algemeen belang». In het laatste geval is de formule «strijd met het recht of het algemeen belang» gehandhaafd, omdat wijziging van deze bekende formule ten onrechte de indruk zou kunnen wekken dat onthouding van goedkeuring wegens strijd met het recht niet meer mogelijk is.
237. Andere gronden dan strijd met het recht zijn steeds uitdrukkelijk in de bijzondere wet neergelegd, volgens het volgende model:
Model 49: gronden voor het onthouden van goedkeuring
De goedkeuring kan worden onthouden wegens/ op de grond dat...
237a. Indien besluiten van zelfstandige bestuursorganen aan goedkeuring van de kroon of een minister zijn onderworpen, zijn steeds de gronden «strijd met het recht of het algemeen belang» opgenomen. Aldus is verzekerd dat bij het toezicht op zelfstandige bestuursorganen ook beleidsmatige overwegingen een rol kunnen spelen.
10.5 Beslistermijn en fictieve goedkeuring
Artikel 10:31 regelt voor het besluit omtrent goedkeuring een beslistermijn van in beginsel dertien weken. Het vierde lid bepaalt, dat bij overschrijding van deze termijn het besluit geacht wordt te zijn goedgekeurd. In beide gevallen gaat het om «gangbare» bepalingen: de bijzondere wet kan derhalve voor een andere regel kiezen.
238. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
239. In een aantal gevallen bleek een andere – veelal kortere – beslistermijn wenselijk. Deze is in de bijzondere wet neergelegd volgen het volgende model:
Model 50: beslistermijn voor goedkeuring
Het besluit omtrent goedkeuring wordt binnen [termijn] bekendgemaakt.
Artikel 10:31, eerste lid, regelt de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen. In de bestaande wetgeving is vaak voorgeschreven dat van het besluit omtrent goedkeuring ook aan anderen mededeling moet worden gedaan, al dan niet door publicatie.
240. Dergelijke bepalingen zijn gehandhaafd.
Omdat artikel 10:31, vierde lid, een «gangbare» bepaling is, kan de bijzondere wetgever bepalen, dat overschrijding van de beslistermijn niet leidt tot fictieve goedkeuring, maar slechts tot de mogelijkheid van beroep wegens niet tijdig beslissen (artikel 6:2 Awb).
241. In dat geval is het volgende model gebruikt:
Model 51: geen fictieve goedkeuring
Het niet tijdig bekendmaken van een besluit omtrent goedkeuring of een besluit tot verdaging van de beslissing omtrent goedkeuring heeft niet tot gevolg dat een besluit tot goedkeuring geacht wordt te zijn genomen.
10.6 Verhouding tot rechterlijk oordeel
Artikel 10:28 bepaalt dat aan een besluit waarover een rechter uitspraak heeft gedaan of waarbij een onherroepelijke uitspraak van de rechter wordt uitgevoerd, geen goedkeuring kan worden onthouden op rechtsgronden waarop die uitspraak (mede) steunt.
242. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
10.7 Gedeeltelijke en voorwaardelijke goedkeuring, alsmede goedkeuring voor bepaalde tijd en intrekking van de goedkeuring
De Awb gaat uit van de – ook nu reeds algemeen aanvaarde – «slagboomtheorie» over goedkeuring. Dat wil zeggen: de bemoeienis van het met goedkeuring belaste bestuursorgaan gaat niet verder dan de bevoegdheid om eenmalig te beslissen of zij «met het besluit kan leven». Verdergaande bemoeienis is onverenigbaar met de aard van het goedkeuringsrecht. Met name mag het met goedkeuring belaste bestuursorgaan geen verkapt «medebeslissingsrecht» krijgen.
243. Bepalingen die hiermee niet verenigbaar zijn, vervallen. Het gaat dan om de volgende typen bepalingen.
Artikel 10:29, eerste lid, bepaalt dat de goedkeuring slechts gedeeltelijk kan worden verleend, indien gedeeltelijke inwerkingtreding strookt met aard en inhoud van het besluit. Met andere woorden: gedeeltelijke goedkeuring is slechts mogelijk, indien moet worden aangenomen dat het primair beslissende bestuursorgaan het goedgekeurde deel van het besluit ook zonder de niet-goedgekeurde delen zou hebben genomen. Deze regeling is dwingend en uitputtend.
244. Bepalingen over gedeeltelijk goedkeuring vervallen.
Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, kan de goedkeuring niet onder voorwaarden worden verleend.
245. Bepalingen over voorwaardelijke goedkeuring vervallen.
Goedkeuring voor bepaalde tijd
Ingevolge artikel 10:29, tweede lid, kan de goedkeuring niet voor bepaalde tijd worden verleend.
246. Bepalingen over goedkeuring onder tijdsbepaling vervallen.
Intrekking van een eenmaal gegeven goedkeuring is eveneens onverenigbaar met de beperkte strekking van het goedkeuringsrecht (art. 10:29, tweede lid).
247. Bepalingen over intrekking van goedkeuring vervallen.
Artikel 10:30 bepaalt dat de goedkeuring pas kan worden onthouden na overleg met het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen.
248. Vergelijkbare of afwijkende bepalingen vervallen; aanvullende procedurevoorschriften zijn gehandhaafd.
10.9 Verklaring van geen bezwaar
Artikel 10:32 bepaalt, dat de voorschriften omtrent goedkeuring van overeenkomstige toepassing zijn indien de toestemming van een ander bestuursorgaan niet is vereist voor de inwerkingtreding van een besluit, maar voor het nemen van een besluit. Deze figuur wordt vaak aangeduid als «verklaring van geen bezwaar».
Artikel 10:32 geldt slechts voor het geval waarin voor het nemen van een besluit de toestemming van een bestuursorgaan is vereist. De uitdrukking «verklaring van geen bezwaar» wordt in de wetgeving ook in andere gevallen wordt gehanteerd (bijvoorbeeld de «verklaring van geen bezwaar» voor het oprichten van een vennootschap).
249. Waar nodig is, om verwarring te voorkomen, voor het toestemmingsvereiste in de zin van artikel 10:32 het volgende model gebruikt:
Model 52: toestemming voor nemen besluit («verklaring van geen bezwaar»)
[aanduiding besluit] wordt niet genomen dan nadat [bestuursorgaan] daarin heeft toegestemd.
250a. Aandacht verdient, dat in deze gevallen ook artikel 10:27 (gronden voor onthouding van goedkeuring) van overeenkomstige toepassing is. Waar nodig zijn gronden voor het onthouden van de toestemming in de wet neergelegd, op soortgelijke wijze als vermeld in paragraaf 10.4.
250. Artikel 10:32, tweede lid, bepaalt dat bij de toestemming een termijn kan worden gesteld waarbinnen het besluit moet worden genomen genomen. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
Naast het preventieve toezicht in de vorm van goedkeuring regelt titel 10.2 ook het repressieve toezicht in de vorm van vernietiging en schorsing. Het gaat hier om de zogeheten «spontane» vernietiging. Dat is de vernietiging van een besluit van een bestuursorgaan door een ander bestuursorgaan, niet zijnde vernietiging in administratief beroep.
Het systeem van afdeling 10.2.2 is dat de bijzondere wetgever moet regelen wanneer «spontane» vernietiging mogelijk is. De Awb regelt dan de voorwaarden en rechtsgevolgen. Deze regeling is dwingend; zij is ook uitputtend, behalve met betrekking tot procedurevoorschriften.
11.2 Toekennen van vernietigingsbevoegdheid
De bevoegdheid tot vernietiging kan slechts worden toegekend bij wet in formele zin, aldus artikel 10:34. Voor de toekenning van de bevoegdheid tot vernietiging is het volgende model gebruikt:
251. Model 53: Toekenning vernietigingsbevoegdheid
[Besluiten] van [bestuursorgaan] kunnen door [bestuursorgaan dat tot vernietigen bevoegd is] worden vernietigd.
252. Waar de bestaande wet nog de mogelijkheid kent om bij lagere regeling de vernietigingsbevoegdheid in het leven te roepen, is de desbetreffende bepaling geschrapt.
Artikel 10:35 kent slechts de vernietigingsgronden «strijd met het recht of het algemeen belang».
253. Overeenkomstige of afwijkende bepalingen vervallen.
11.4 Beperkingen van de vernietigingsbevoegdheid
De Awb regelt een aantal beperkingen op de bevoegdheid tot vernietiging van een besluit. Een besluit kan niet worden vernietigd indien het nog goedkeuring behoeft (art. 10:38, eerste lid), indien tegen het besluit bezwaar of beroep openstaat of aanhangig is (art. 10:38, tweede lid), dan wel indien het besluit geschorst is geweest en de schorsing is geëindigd (art. 10:40).
254. Alle vergelijkbare, afwijkende of aanvullende bepalingen vervallen.
Gedeeltelijke vernietiging is slechts mogelijk indien dit strookt met de aard en inhoud van het besluit (artikel 10:36).
255. Vergelijkbare bepalingen, maar ook bepalingen die gedeeltelijke vernietiging algeheel uitsluiten, vervallen.
11.5 Verhouding tot rechterlijk oordeel
Een besluit waarover de rechter uitspraak heeft gedaan of waarbij een onherroepelijke rechterlijke uitspraak wordt uitgevoerd, kan niet worden vernietigd op rechtsgronden die in strijd zijn met de gronden waarop de uitspraak (mede) steunt (artikel 10:37).
256. Overeenkomstige bepalingen vervallen.
Artikel 10:41 bepaalt dat vernietiging slechts plaatsvindt na overleg met het bestuursorgaan dat het te vernietigen besluit heeft genomen.
257. Vergelijkbare overlegverplichtingen kunnen derhalve vervallen.
258. Aanvullende procedurevoorschriften, alsmede bijzondere voorschriften over de bekendmaking van besluiten omtrent vernietiging, zijn gehandhaafd.
11.7 Vernietiging van besluiten tot het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen
De artikelen 10:39 en 10:42, derde lid, geven een uitputtende regeling voor het vernietigen van besluiten tot het aangaan van privaatrechtelijke rechtshandelingen.
260. Bepalingen over dit onderwerp vervallen.
11.8 Rechtsgevolgen van vernietiging
De rechtsgevolgen van vernietiging worden dwingend en uitputtend geregeld in artikel 10:42. In dit verband zij ook opgemerkt dat vernietiging terugwerkende kracht heeft, zodat ook dat niet meer behoeft te worden geregeld (vgl. memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb; kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, p. 196).
261. Bepalingen over dit onderwerp vervallen.
De Awb ziet schorsing als een bevoegdheid die accessoir is aan de vernietigingsbevoegdheid. Artikel 10:43 kent de bevoegdheid tot schorsing toe aan ieder bestuursorgaan dat bevoegd is tot vernietiging. De schorsingbevoegdheid behoeft dus niet meer afzonderlijk te worden toegekend. Voorwaarden voor en rechtsgevolgen van schorsing worden eveneens uitputtend geregeld. De rechtsgevolgen van schorsing komen overeen met die van vernietiging. Dit geldt ook voor de regeling van gronden voor schorsing. De enige grond voor schorsing is, dat er aanleiding is om een onderzoek in te stellen of er reden is tot vernietiging (artikel 10:43).
262. Alle bepalingen over schorsing vervallen derhalve.
DEEL 3 ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
HOOFDSTUK 1 WIJZIGING VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
In de memorie van toelichting bij de derde tranche is uiteengezet dat de uitbreiding van de motiveringsplicht tot besluiten van algemene strekking niet behoort te gelden voor besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 16). De gewijzigde opzet van artikel 3:1, eerste lid, tot stand gekomen bij de wet afschaffing adviesverplichtingen (Stb. 1995, 355), betekent dat thans uitdrukkelijk moet worden bepaald dat afdeling 3.7 op laatstgenoemde besluiten niet van toepassing is.
Op grond van de voor het Rijk geldende comptabiliteitswetgeving is de departementale accountantsdienst bevoegd, in het kader van de (jaarlijkse) controle op het door de betrokken minister gevoerde financiële beheer en de financiële verantwoording daarover (artikel 22 jo. 51 van de Comptabiliteitswet), bij derden (waaronder subsidie-ontvangers) rechtstreeks inlichtingen in te winnen dan wel controlewerkzaamheden te verrichten voor zover de bevoegdheid daartoe bij of krachtens de wet of anderszins aan de betrokken minister is verleend (art. 5, tweede lid, Besluit taak DAD). Met het verlenen van deze bevoegdheid «anderszins» wordt onder meer gedoeld op het zich voorbehouden van deze controlemogelijkheid door de minister in de subsidiebeschikking. Omdat de Awb vereist dat aan de subsidie-ontvanger op te leggen verplichtingen een wettelijke basis hebben, zou het systeem van de comptabiliteitswetgeving op dit punt worden gefrustreerd. Dit achten wij ongewenst. Vandaar dat wij voorstellen om in de Awb een basis te scheppen voor het (kunnen) opleggen van deze verplichting. Met het nieuwe onderdeel h van het eerste lid wordt derhalve niet meer beoogd dan het bestendigen van de bestaande situatie.
Voor de lagere overheden geldt, dat ook daar behoefte kan bestaan aan het opleggen van verplichtingen aan subsidie-ontvangers in het kader van de accountantscontrole op de jaarstukken (art. 213, tweede lid, Gemeentewet, art. 217, tweede lid, Provinciewet).
Het huidige derde lid van artikel 5:18 was in het ingediende wetsvoorstel Derde tranche Awb nog het tweede lid. Vernummering heeft plaatsgevonden omdat bij amendement een nieuw tweede lid werd ingevoegd. Het woord «daartoe» in het oorspronkelijke tweede – dus thans derde – lid slaat terug op de in het eerste lid geregelde bevoegdheid tot onderzoek, opneming of monsterneming. Door de invoeging van een nieuw tweede lid kan het misverstand ontstaan dat het woord «daartoe» terugslaat op dat tweede lid. Om dit misverstand uit te sluiten, wordt voorgesteld het tweede en derde lid om te draaien.
In artikel 5:33, eerste lid, tweede volzin, betreffende de invordering van dwangsommen, is verzuimd om toe te voegen «verhoogd met de op de invordering vallende kosten». Deze toevoeging is wél opgenomen in de invorderingsregeling betreffende de kosten van bestuursdwang (artikel 5:26, eerste lid). Doordat artikel 5:33, tweede lid, echter alleen het tweede tot en met vierde lid van artikel 5:26 van toepassing verklaart, is de regeling over de verhoging van de op de invordering vallende kosten bij de invordering van dwangsommen abusievelijk buiten toepassing gebleven. Via de voorgestelde wijziging wordt deze omissie hersteld.
Deze wijziging strekt ertoe artikel 10:39, eerste lid, in overeenstemming te brengen met gangbare Awb-terminologie, waarbij niet meer over «rechtshandeling naar burgerlijk recht» wordt gesproken, maar over «privaatrechtelijke rechtshandeling» (vgl. o.a. de artikelen 8:1, derde lid, onderdeel b, en 8:3 Awb).
Deze wijziging strekt ertoe artikel 10:44, vierde lid, in overeenstemming te brengen met de gangbare Awb-terminologie, waarbij niet meer over administratiefrechtelijke voorziening wordt gesproken, maar over bezwaar en beroep (vgl. o.a. artikel 10:38, tweede lid, Awb). Ook de corresponderende artikelen 267, zesde lid, Provinciewet en 274, zesde lid, Gemeentewet, waarvoor artikel 10:44, vierde lid, Awb in de plaats treedt, bevatten reeds de thans voorgestelde terminologie.
HOOFDSTUK 2 MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN
ENIG ARTIKEL Wet openbaarheid van bestuur
210.
HOOFDSTUK 3 MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN
3.
De inlichtingenplicht van artikel 21a is overgebracht naar artikel 13, waar zij logisch thuishoort. Deze inlichtingenplicht is ten behoeve van de aanwijzingsbevoegdheid opgenomen en niet ten behoeve van toezicht.
82.
92a, model 29; 102.
Artikel 21a: zie A.
Artikel 22: 118, 126a.
ARTIKEL 3 Garantiewet militairen K.N.I.L.
210.
222, 225. In artikel 83 van de Gemeentewet is sprake van delegatie door de raad van zijn eigen bevoegdheden. In dit artikel wordt hiervoor de term «toekennen» gebruikt; deze termen wordt nu vervangen door «overdragen».
230a. In de artikelen 84, 90, 123, 154, eerste lid, 165, derde lid, 165, 167, eerste lid, en 178, eerste lid, is sprake van delegatie door de raad van bevoegdheden van hetzij het college van burgemeester en wethouders, hetzij de burgemeester, hetzij de raad zelf. In deze artikelen worden hiervoor afwisselend de termen «toekennen» en «opdragen» gebruikt; deze termen worden nu vervangen door «overdragen» respectievelijk «delegeren». Het derde lid van artikel 123 kan vervallen omdat het overbodig is geworden, nu het mandaat aan ambtenaren betreft.
158, 159, 196.
In het eerste lid van artikel 125 wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang toegekend aan het gemeentebestuur. Door het hanteren van de term «gemeentebestuur» komt de bevoegdheid toe aan het orgaan binnen dat bestuur dat belast is met de uitvoering van een verordening of ander wettelijk voorschrift. Dit laatste komt ook tot uitdrukking in het nieuwe tweede, derde en vierde lid van artikel 125, waarin de bevoegdheid tot bestuursdwang nader wordt verdeeld over de organen binnen het gemeentebestuur. Deze artikelleden komen overeen met het huidige artikel 129.
Artikel 135 blijft gehandhaafd omdat dit artikel de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang toekent aan gedeputeerde staten of de commissaris van de Koning, indien sprake is van taakverwaarlozing als bedoeld in artikel 124 van de Gemeentewet. Het derde lid van artikel 135 is aangepast aan de Awb. In geval van taakverwaarlozing vindt na toepassing van bestuursdwang het kostenverhaal plaats op grond van artikel 5:26 van de Awb.
Dit artikellid is terminologisch aangepast aan de Awb.
82. Artikel 148, eerste lid, is tekstueel aangepast. Het artikel zelf dient te worden gehandhaafd, omdat het in casu gaat om beleidsregels met betrekking tot bij of krachtens de wet verleende bevoegdheden aan andere organen van de gemeente dan de raad. Aldus is sprake van een situatie, bedoeld in artikel 4:81, tweede lid, van de Awb.
86, 87 en 89.
215. Op grond van de artikelen 166, eerste lid, en 177, eerste lid, van de Gemeentewet kan de uitvoering van besluiten worden «overgedragen» aan gemeenteambtenaren of politieambtenaren werkzaam binnen de gemeente. De term «overdragen» impliceerde delegatie. Ingevolge artikel 10:14 Awb is delegatie aan ondergeschikten evenwel niet toegestaan. De bepalingen zijn in de normale hiërarchische verhoudingen tussen de bestuursorganen van de gemeente en het ambtelijk apparaat overbodig. Dit geldt evenwel niet voor politie-ambtenaren. Overeenkomstig de bedoeling van de huidige bepalingen blijft het echter gewenst dat bevoegdheden kunnen worden gemandateerd aan politie-ambtenaren. Gelet op artikel 10:4, tweede lid, van de Awb is het noodzakelijk om deze specifieke mandaatsbevoegdheid in de Gemeentewet op te nemen om te voorkomen dat de mandans afhankelijk zou zijn van instemming van de mandataris.
Omdat mandaat ziet op het «nemen van besluiten» en niet op de uitvoering van besluiten c.q. het verrichten van feitelijke handelingen is gekozen voor de term «machtigen».
Het tweede lid van de artikelen 166 en 177 is overbodig geworden nu het om mandaat gaat.
210. In artikel 171 wordt de vertegenwoordiging van de gemeente in en buiten rechte door de burgemeester geregeld. Op grond van het tweede lid kan de burgemeester deze vertegenwoordiging «opdragen» aan een door hem aan te wijzen persoon. Aangezien het hier gaat om volmacht en mandaat en daarvoor geen wettelijke grondslag is vereist, kan het tweede lid van artikel 171 vervallen.
229. Artikel 231 bepaalt dat de heffing en invordering van de gemeentelijke belastingen geschiedt met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 en dat daarbij de taak van de inspecteur binnen het gemeentebestuur wordt vervuld door het college van burgemeester en wethouders. Artikel 232 bepaalt vervolgens dat het college, voor zover de verordening dat toelaat, zijn taken kan delegeren aan ambtenaren. Nu deze delegatie niet meer is toegestaan, wordt artikel 231 in die zin gewijzigd dat de taak van de inspecteur voortaan rechtstreeks wordt geattribueerd aan een daartoe aan te wijzen ambtenaar. Andere taken ter uitvoering van deze wetten worden reeds nu rechtstreeks aan daartoe aan te wijzen ambtenaren geattribueerd (artikel 231, tweede lid, onderdelen c tot en met e).
In het verlengde van de bovenbedoelde wijziging wordt artikel 231 ook nog op een ander punt gewijzigd. Nu de taken van de inspecteur worden toebedeeld aan een gemeenteambtenaar, past het binnen de systematiek van de onderlinge verdeling van bevoegdheden dat de taken die uit hoofde van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 toekomen aan de Minister van Financiën en die nu worden vervuld door de raad, worden toebedeeld aan het college van burgemeester en wethouders.
229. Artikel 232 wordt aangevuld met enkele bepalingen die samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen mogelijk maken bij de uitvoering van belastingverordeningen, ook als een gemeenschappelijke regeling zelf niet bevoegd is tot het invoeren van een bepaalde belasting. Nu de taak van de inspecteur wordt geattribueerd aan een ambtenaar kunnen de colleges van burgemeester en wethouders voor deze taak niet meer besluiten tot samenwerken en moet daarvoor een bevoegdheid in de wet worden opgenomen. Daarnaast wordt hetzelfde nu uitdrukkelijk mogelijk gemaakt voor de invorderingstaken. Bij de samenwerking op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen kan zowel worden gedacht aan het toedelen van de desbetreffende taken aan een «centrumgemeente» als aan het via een gemeenschappelijke regeling in het leven roepen van een gemeenschappelijke belastingdienst.
De wijziging van artikel 231 brengt met zich dat sommige andere artikelen in dit hoofdstuk daaraan moeten worden aangepast.
Nu op grond van artikel 231, tweede lid, onderdeel a, de taak van de Minister van Financiën zal worden vervuld door het college van burgemeester en wethouders zijn de artikelen 245 en 246 overbodig geworden en kunnen ze vervallen.
Nu als gevolg van de wijziging van artikel 231 de aanslagen worden opgelegd door de daartoe aan te wijzen gemeentelijke inspecteur wordt de gemeente bij de behandeling van een beroep tegen de uitspraak op een bezwaarschrift als uitvloeisel van het bepaalde in hoofdstuk II van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vertegenwoordigd door diezelfde inspecteur. Een regeling als thans in het eerste lid van artikel 248 is opgenomen is daarom nu overbodig.
Ten aanzien van de behandeling van beroep in cassatie bepaalt artikel 19 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken dat de Gemeentewet uitdrukkelijk moet bepalen wie de gemeente vertegenwoordigt. Het tweede lid van artikel 248 moet daarom gehandhaafd blijven. Gelet op het belang van een beroep in cassatie wordt hiervoor het college van burgemeester en wethouders aangewezen.
De bevoegdheid tot kwijtschelding wordt – via de toepasselijkheid van artikel 231, tweede lid, onder c – geattribueerd aan de in artikel 212, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar. Deze wijziging ligt in het verlengde van de voorgestelde wijziging van artikel 231.
De opschriften van titel V alsmede van de hoofdstukken XVI en XVII van die titel worden aangepast. Het nieuwe opschrift van titel V brengt de verhouding tussen de Awb en de Gemeentewet tot uitdrukking. In de afdelingen 10.2.1 en 10.2.2 van de Awb wordt de goedkeuring en vernietiging van besluiten van bestuursorganen door andere bestuursorganen geregeld. In titel V worden die toezichtsbevoegdheden nader uitgewerkt voor de besluiten van het gemeentebestuur.
In hoofdstuk XVI vindt alleen de nadere uitwerking van goedkeuring van besluiten van het gemeentebestuur plaats; in verband daarmee is het opschrift «voorafgaand toezicht» vervangen door «goedkeuring». Andere vormen van voorafgaand toezicht, waar het huidige artikel 267 nog over spreekt vallen door artikel 10:32 reeds onder de werking van afdeling 10.2.1. Hierdoor kon het opschrift van hoofdstuk XVI worden «beperkt» tot goedkeuring.
In het opschrift van hoofdstuk XVII is «schorsing» opgenomen, omdat de Awb de mogelijkheid van schorsing van besluiten uitvoeriger regelt dan de Gemeentewet.
233. Aangezien het ook mogelijk is dat andere beslissingen dan besluiten aan goedkeuring worden onderworpen, wordt zulks uitdrukkelijk in artikel 259 opgenomen. Daarbij wordt uitdrukkelijk bepaald dat in dat geval de bepalingen in de Awb inzake goedkeuring van overeenkomstige toepassing zijn.
Afdeling 10.2.1 van de Awb, over goedkeuring, komt nagenoeg overeen met de artikelen 259 tot en met 267 van de Gemeentewet. Als gevolg daarvan kunnen de artikelen 260 tot en met 265 en 267 vervallen.
Van artikel 266 worden het eerste en – met vernummering – het vierde en vijfde lid gehandhaafd. Voor deze leden geldt immers dat zij de algemene goedkeuringsartikelen van de Awb nader uitwerken voor de goedkeuring van gemeentelijke besluiten (248).
Het tweede en derde lid van artikel 266 vervallen, omdat artikel 10:31, eerste tot en met derde lid, Awb hierin voorziet (238).
251. De Awb bepaalt in artikel 10:34 dat de bevoegdheid om te vernietigen bij wet moet worden verleend. Het eerste lid van artikel 268 geeft die wettelijke grondslag. Het staat de bijzondere wetgever vrij te bepalen welke beslissingen aan dit toezichtsinstrument onderworpen kunnen worden. In de Gemeentewet treft men geen definitie van het begrip besluit aan. Voor de praktijk van het toezichtsinstrument wordt voor het besluitbegrip aangesloten bij het algemeen taalgebruik. In de Awb is het besluitbegrip beperkter gedefinieerd, in die zin dat slechts over schriftelijke besluiten wordt gesproken. Voor de toepassing van schorsing en vernietiging blijft het evenwel wenselijk om van een ruimer besluitbegrip uit te gaan. Onder omstandigheden moeten ook mondelinge beslissingen en fictieve besluiten aangetast kunnen worden. Daarom is in het tweede lid bepaald dat ook niet-schriftelijke beslissingen van het gemeentebestuur onderworpen kunnen worden aan schorsing en vernietiging.
De in artikel 273, vierde lid, opgenomen termijn van een maand wordt overeenkomstig de Awb uitgedrukt in weken.
De afdelingen 10.2.1 en 10.2.2 van de Awb komen nagenoeg overeen met de artikelen 269 tot en met 272, 274, derde tot en met zesde lid, 275, 276 en 280 van de Gemeentewet. Als gevolg daarvan kunnen deze bepalingen vervallen.
Artikel 10:41, eerste en tweede lid, van de Awb komt nagenoeg overeen met artikel 278, tweede en vierde lid van de Gemeentewet. Als gevolg daarvan kan artikel 278, tweede en vierde lid, vervallen.
Artikel 8:4, onderdeel a, van de Awb sluit beroep tegen schorsings- en vernietigingsbesluiten uit. Bij de totstandkoming van de Gemeentewet is in afwijking daarvan in artikel 281a bepaald, dat beroep ingesteld kan worden tegen zowel vernietigings- als schorsingsbesluiten. In de praktijk is gebleken dat beroep tegen een schorsingsbesluit niet wenselijk is, juist omdat een besluit wordt geschorst om een mogelijke vernietiging te onderzoeken. De mogelijkheid om beroep in te stellen wordt derhalve beperkt tot vernietigingsbesluiten.
ARTIKEL 5 Kaderwet bestuur in verandering
225
225. In artikel 81 van de Provinciewet is sprake van delegatie door provinciale staten van hun eigen bevoegdheden. In dit artikel wordt hiervoor de termen «toekennen» gebruikt; deze termen wordt nu vervangen door «overdragen».
230a. In de artikelen 82, 88, 120, 143, 150, 152 en 163 is sprake van overdracht door provinciale staten van bevoegdheden van gedeputeerde staten. In deze artikelen worden hiervoor afwisselend de termen «toekennen» en «opdragen» gebruikt; deze termen worden nu vervangen door «overdragen».
158, 159, 196. In het eerste lid van artikel 122 wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang toegekend aan het provinciaal bestuur. Door het hanteren van de term «provinciaal bestuur» komt de bevoegdheid toe aan het orgaan binnen dat bestuur dat belast is met de uitvoering van een verordening of ander wettelijk voorschrift. Dit laatste komt ook tot uitdrukking in het nieuwe tweede, derde en vierde lid van artikel 122, waarin de toekenning van de bevoegdheid nader wordt verdeeld over de organen binnen het provinciaal bestuur. Deze artikelleden komen overeen met het huidige artikel 126.
Artikel 132 blijft gehandhaafd omdat dit artikel de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang toekent aan de Minister van Binnenlandse Zaken, indien sprake is van taakverwaarlozing als bedoeld in artikel 121 van de Provinciewet. Het derde lid van artikel 132 is aangepast aan de Awb. In geval van taakverwaarlozing vindt na toepassing van bestuursdwang het kostenverhaal plaats op grond van artikel 5:26 van de Awb.
Artikel 136, derde lid, is terminologisch aangepast aan de Awb.
82. Artikel 144, eerste lid, is tekstueel aangepast. Het artikel zelf dient te worden gehandhaafd, omdat het in casu gaat om beleidsregels met betrekking tot bij of krachtens de wet verleende bevoegdheden aan andere organen van de provincie dan provinciale staten. Aldus is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 4:81, tweede lid, van de Awb.
215. Op grond van de artikelen 164, eerste lid, en 177, eerste lid, van de Provinciewet kan de uitvoering van besluiten worden «overgedragen» aan provinciale ambtenaren. Het tweede lid van deze artikelen en artikel 178 bevatten daarnaast een procedure ingeval van deze overdracht van bevoegdheden. De term «overdragen» impliceerde delegatie. Ingevolge artikel 10:14 Awb is delegatie aan ondergeschikten evenwel niet toegestaan. Aangezien het gaat hier om mandaat in normale hiërarchische verhoudingen, zijn deze artikelen overbodig.
210. In artikel 176 wordt de vertegenwoordiging van de provincie in en buiten rechte door de commissaris geregeld. Op grond van het tweede lid kan de commissaris deze vertegenwoordiging «opdragen» aan een door hem aan te wijzen persoon. Aangezien het hier gaat om mandaat en voor het mandateren geen wettelijke grondslag is vereist, kan het tweede lid van artikel 176 vervallen.
De opschriften van titel V alsmede van de hoofdstukken XVII en XVIII van die titel worden aangepast. Het nieuwe opschrift van titel V brengt de verhouding tussen de Awb en de Provinciewet tot uitdrukking. In de afdelingen 10.2.1 en 10.2.2 van de Awb wordt de goedkeuring en vernietiging van besluiten van bestuursorganen door andere bestuursorganen geregeld. In titel V worden die toezichtsbevoegdheden nader uitgewerkt voor de besluiten van het provinciaal bestuur.
In hoofdstuk XVII vindt alleen de nadere uitwerking van goedkeuring van besluiten van het gemeentebestuur plaats; in verband daarmee is het opschrift «voorafgaand toezicht» vervangen door «goedkeuring». Andere vormen van voorafgaand toezicht, waar het huidige artikel 260 nog over spreekt vallen door artikel 10:32 reeds onder de werking van afdeling 10.2.1. Hierdoor kon het opschrift van hoofdstuk XVII worden «beperkt» tot goedkeuring.
In het opschrift van hoofdstuk XVIII is «schorsing» opgenomen, omdat de Awb de mogelijkheid van schorsing van besluiten uitvoeriger regelt dan de Provinciewet.
233. Aangezien het ook mogelijk is dat andere beslissingen dan besluiten aan goedkeuring worden onderworpen, wordt zulks uitdrukkelijk in artikel 253 opgenomen. Daarbij wordt uitdrukkelijk bepaald dat in dat geval de bepalingen in de Awb inzake goedkeuring van overeenkomstige toepassing zijn.
Afdeling 10.2.1 van de Awb, over goedkeuring, komt nagenoeg overeen met de artikelen 254 tot en met 260 van de Provinciewet. Als gevolg daarvan kunnen de artikelen 254 tot en met 257 en 260 vervallen.
Van artikel 259 worden het eerste en – met vernummering – het vierde en vijfde lid gehandhaafd. Voor deze leden geldt immers dat zij de algemene goedkeuringsartikelen van de Awb nader uitwerken voor de goedkeuring van provinciale besluiten (248).
Het tweede en derde lid van artikel 259 vervallen, omdat artikel 10:31, eerste tot en met derde lid, hierin voorziet (238).
251. De Awb bepaalt in artikel 10:34 dat de bevoegdheid om te vernietigen bij wet moet worden verleend. Het eerste lid van artikel 268 geeft die wettelijke grondslag. Het staat de bijzondere wetgever vrij te bepalen welke beslissingen aan dit toezichtsinstrument onderworpen kunnen worden. In de Provinciewet treft men geen definitie van het begrip besluit aan. Voor de praktijk van het toezichtsinstrument wordt voor het besluitbegrip aangesloten bij het algemeen taalgebruik. In de Awb is het besluitbegrip beperkter gedefinieerd, in die zin dat slechts over schriftelijke besluiten wordt gesproken. Voor de toepassing van schorsing en vernietiging blijft het evenwel wenselijk om van een ruimer besluitbegrip uit te gaan. Onder omstandigheden moeten ook mondelinge beslissingen en fictieve besluiten aangetast kunnen worden. Daarom is in het tweede lid bepaald dat ook niet-schriftelijke beslissingen van het provinciaal bestuur onderworpen kunnen worden aan schorsing en vernietiging.
De afdelingen 10.2.1 en 10.2.2 van de Awb komen nagenoeg overeen met de artikelen 262 tot en met 265, 267, derde tot en met zesde lid, 268, 269 en 273 van de Provinciewet. Als gevolg daarvan kunnen deze bepalingen vervallen.
De in artikel 266, tweede lid, opgenomen termijn van een maand wordt overeenkomstig de Awb uitgedrukt in weken.
Artikel 10:41, eerste en tweede lid, van de Awb komt nagenoeg overeen met artikel 271, tweede en vierde lid van de Provinciewet. Als gevolg daarvan kan artikel 271, tweede en vierde lid, vervallen.
Artikel 8:4, onderdeel a, van de Awb sluit beroep tegen schorsings- en vernietigingsbesluiten uit. Bij de totstandkoming van de Provinciewet is in afwijking daarvan in artikel 274a bepaald, dat beroep ingesteld kan worden tegen zowel vernietigings- als schorsingsbesluiten. In de praktijk is gebleken dat beroep tegen een schorsingsbesluit niet wenselijk is, juist omdat een besluit wordt geschorst om een mogelijke vernietiging te onderzoeken. De mogelijkheid om beroep in te stellen wordt derhalve beperkt tot vernietigingsbesluiten.
ARTIKEL 7 Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag
158 tot en met 164. De burgemeester en de Commissaris der Koningin ontlenen hun bestuursdwangbevoegdheid aan de Gemeentewet respectievelijk Provinciewet. Het is derhalve alleen nodig om in de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag aan de minister van Binnenlandse Zaken bestuursdwangbevoegdheid toe te kennen.
ARTIKEL 8 Wet financiële voorzieningen privatisering ABP
232.
234.
ARTIKEL 9 Wet gemeenschappelijke regelingen
234, 237.
Het betreft terminologische aanpassingen aan de eerste tranche van de Awb. Termijnen korter of gelijk aan drie maanden worden in weken uitgedrukt. Bij de aanpassing van de Wgr aan de eerste tranche Awb zijn deze aanpassingen over het hoofd gezien.
C, D, F, G, H, L, O, V, X, Z, AA, EE, FF, II, JJ
Voorwaarde om te spreken van delegatie in de zin van de Awb is onder meer dat het uitsluitend gaat om overdracht van de bevoegdheid tot het nemen van besluiten in de zin van de Awb. Overdracht van bevoegdheden aan een gemeenschappelijke regeling kan ook andere bevoegdheden betreffen dan die tot het nemen van besluiten, bijvoorbeeld adviseren of overleggen. Derhalve is in deze artikelen gekozen voor het ruimere begrip overdracht.
Het betreft een terminologische aanpassing. Reden om hier niet te spreken van delegatie in de zin van de Awb is dat hiervan alleen sprake is als een bestuursorgaan zijn eigen bevoegdheid tot het nemen van een besluit overdraagt aan een ander orgaan. Indien het algemeen bestuur een bevoegdheid van het dagelijks bestuur overdraagt, ofwel een andere bevoegdheid dan die tot het nemen van een besluit, gaat het niet om delegatie in strikte zin.
Het betreft terminologische aanpassingen aan de eerste tranche Awb. De formulering «gevoelen doen blijken» is vervangen door «zienswijze naar voren brengen» conform de terminologie die onder meer in hoofdstuk 3 van de Awb wordt gehanteerd. Bij de aanpassing van de Wgr aan de eerst tranche Awb zijn deze aanpassingen over het hoofd gezien.
237. In artikel 36 was reeds een aantal gronden neergelegd voor het onthouden van goedkeuring. Deze gronden betreffen het bundelings- en integratievereiste. Het onthouden van goedkeuring kan echter ook om andere redenen gewenst zijn, bijvoorbeeld indien gemeenten in een gemeenschappelijke regeling onverantwoorde financiële verplichtingen aangaan. De wijziging van artikel 36 strekt ertoe de gronden voor het onthouden van goedkeuring aan een regeling uitputtend in de Wgr op te nemen. Aangezien op voorhand niet te voorzien is in welke specifieke gevallen aan een regeling goedkeuring moet kunnen worden onthouden, is in het eerste lid van artikel 36 het criterium «strijd met het recht of het algemeen belang» toegevoegd.
248
ARTIKEL 10 Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
91, 92a (model 29), 135a, 155 (model 37). Bij het toezicht op de naleving van de bij en krachtens de Wet GBA gestelde regels dient te worden onderscheiden tussen de taak van de Minister van Binnenlandse Zaken enerzijds en de taak van de Registratiekamer anderzijds.
De Minister van Binnenlandse Zaken ziet er op toe, dat de inrichting, de werking en de beveiliging van de basisadministraties voldoen aan de regels die krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wet GBA zijn gesteld. Een gemeentebestuur mag geen uitvoering geven aan die regels, dan nadat de Minister van Binnenlandse Zaken daartoe toestemming heeft verleend (artikel 7 Wet GBA). Bij de beoordeling van het verzoek om toestemming, alsmede nadat toestemming is verleend, kan de minister een onderzoek instellen naar de inrichting, de werking en de beveiliging van de basisadministratie (artikelen 9 e.v. Wet GBA). Een soortgelijke regeling geldt ten aanzien van de inrichting en de werking van de voorzieningen waarmee afnemers en derden als bedoeld in artikel 99 van de Wet GBA berichten verzenden en ontvangen (artikelen 17 e.v. Wet GBA).
Slechts in een gedeelte van deze gevallen is sprake van toezicht op de naleving als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht. Zie de toelichting onder 98 en 99. Een en ander heeft tot gevolg, dat de bepalingen van afdeling 5.2 van de Awb slechts van toepassing zijn in de gevallen waarin het toezicht betrekking heeft op afnemers en derden als bedoeld in artikel 99 van de Wet GBA, die in het bezit zijn van een toestemming als bedoeld in artikel 17 van de Wet GBA. In verband daarmee wordt voorgesteld artikel 20, alsmede de verwijzing naar dat artikel in artikel 21, van de wet aan te passen.
In artikel 120 van de Wet GBA moet de verwijzing naar artikel 37 WPR worden aangepast in verband met de ingevolge dit wetsvoorstel in laatstgenoemd artikel aangebrachte vernummering van de artikelleden.
ARTIKEL 11 Wet van 21 april 1955, houdende vaststelling van een regeling, als bedoeld in artikel 89a van de Comptabiliteitswet (Stb. 1927, No. 259), ten aanzien van de «Stichting tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden betreffende gewezen overheidspersoneel van Indonesië en hun nagelaten betrekkingen (Stb. 189)
234, 12.
234.
ARTIKEL 12 Wet Nationale ombudsman
Het gaat hier om een bevoegdheid sui generis: de ombudsman blijft zelf bevoegd om die bevoegdheden uit te oefenen, maar kan bepalen dat deze bevoegdheden voor bijvoorbeeld bepaalde beleidsterreinen tevens worden uitgeoefend door een substituut-ombudsman. Van mandaat of delegatie is geen sprake, nu de Nationale ombudsman geen bestuursorgaan is (art. 1:1, eerste lid, onder f, Awb).
ARTIKEL 13 Wet op de Parlementaire Enquête
234.
ARTIKEL 14 Wet op de Raad van State
3.
234.
234.
ARTIKEL 17 Overgangsbepaling gemeentelijke belastingen
Met deze overgangsbepaling wordt bewerkstelligd dat met betrekking tot belastingaanslagen die reeds zijn vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (de zogenaamde lopende gevallen), alle inspecteursbevoegdheden toekomen aan de in artikel 213, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar, aan wie uit hoofde van deze wet de taak van inspecteur wordt geattribueerd.
HOOFDSTUK 4 MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 2: 155, model 37.
Lid 3 en 4: 109, 110, 11, 119, 121, 139.
HOOFDSTUK 5 MINISTERIE VAN DEFENSIE
ARTIKEL 1 Belemmeringenwet Landsverdediging
212. De bevoegdheid tot het opleggen van een gedoogplicht wordt in de Belemmeringenwet Landsverdediging neergelegd bij de betrokken minister. Gelet op de uitdrukkelijke bepaling in artikel 7 dat slechts in gevallen van geringe betekenis bepaalde personen gemachtigd kunnen worden namens de minister een dergelijke gedoogplicht op te leggen, moet ervan worden uitgegaan dat het hier een bevoegdheid betreft die naar haar aard in beginsel niet voor mandaat in aanmerking komt. Teneinde de mogelijkheid van mandaat te verzekeren dient deze dan ook uitdrukkelijk in de wet te worden geregeld. Nu het om een mandaat voor een bepaald geval gaat en er tevens bijzondere vereisten zijn gesteld aan de bekendmaking wordt het tweede lid van artikel 7 eveneens aangepast.
210. In de te wijzigen artikelen gaat het om het namens de minister verrichten van feitelijke handelingen, het namens de minister aanwijzen van personen die feitelijke handelingen kunnen verrichten dan wel het namens de minister verlenen van toestemming of vaststellen van een schadeloosstelling. Mandaat en volmacht zijn ook zonder wettelijke grondslag mogelijk. Derhalve kunnen bepalingen als «of namens» en «of vanwege» vervallen.
Daar de Inkwartieringswet zich niet verzet tegen het op een andere wijze voorzien in het benodigde ingeval van weigering of nalatigheid, naast het toepassen van bestuursdwang, kan het huidige artikel 50 vervallen.
157, model 38. In dit artikel wordt aan degenen die bevoegd zijn vorderingen te doen ook bestuursdwangbevoegdheid toegekend.
Naast de burgemeester heeft ook de militaire autoriteit de bevoegdheid bestuursdwang toe te passen. Op grond van artikel 5:26 van de Algemene wet bestuursrecht zou de militaire autoriteit dan ook bevoegd zijn de kosten in te vorderen. In de Inkwartieringswet is evenwel gekozen voor het invorderen door de burgemeester van de kosten welke verbonden zijn aan de toepassing van bestuursdwang, ook in het geval deze door een militaire autoriteit plaatsvindt. Deze wijziging zorgt voor het handhaven van deze systematiek.
Deze wijziging hangt samen met de wijzigingen in Hoofdstuk III van de Inkwartieringswet.
De aanduiding van de Staatscourant is gemoderniseerd.
ARTIKEL 3 Kaderwet Dienstplicht
Het verbod om ter zake van beslissingen in administratief beroep mandaat te verlenen (zie artikel 10:3, tweede lid, onderdeel c) brengt mee dat het systeem van rechtsbescherming zoals dat is vastgelegd in artikel 32 van de Kaderwet dienstplicht, waarbij administratief beroep op de minister openstaat, komt te vervallen. Gekozen is voor een bezwaarschriftenprocedure.
Zie de toelichting bij artikel 4, onderdeel C.
De vermelding in de inhoudsopgave dient overeenkomstig te worden aangepast.
ARTIKEL 4 Militaire Ambtenarenwet 1931
Het verbod om ter zake van beslissingen in administratief beroep mandaat te verlenen (zie artikel 10:3, tweede lid, onderdeel c, Awb) brengt in het systeem van rechtsbescherming zoals dat is vastgelegd in artikel 2 van de Militaire Ambtenarenwet 1931, daarbij administratief beroep bij de minister openstaat, mee dat de minister op alle beroepen zelf zou moeten beslissen. Gelet op de aantallen beroep per jaar (in 1995: 2337) alsmede de structuur van de organisatie met daaraan gekoppeld de wens om de heroverweging van bestreden besluiten te laten plaatsvinden in overeenstemming met de bevoegdhedenverdeling ter zake van rechtspositionele beslissingen, wordt voorgesteld het administratief beroep te schrappen ten faveure van een systeem van rechtsbescherming op basis van de bezwaarschriftprocedure.
Deze wijziging hangt samen met het vervallen van artikel 2.
Het klachtrecht is afkomstig uit het militair tuchtrecht en is erop gericht om vast te stellen of de militaire ambtenaar dan wel de dienstplichtige als gevolg van een ondervonden gedraging of een gegeven bevel al dan niet krenkend of onbillijk is behandeld of zich terecht bezwaard voelt, omdat bijvoorbeeld het bevel onredelijk of onbillijk is of geen betrekking heeft op de dienst. Dit klachtrecht heeft een specifiek karakter, dat omschreven kan worden als «uitlaatklep ter oplossing van bedrijfsongevallen». Een nadere regeling van het beklag is getroffen in het Besluit klachtrecht militairen (Stb. 1991, 535). Daarin is onder meer vastgelegd wie bevoegd is op het klaagschrift te beslissen. Deze bevoegdheid is (vanouds) toegekend aan de zogenoemde beklagmeerdere. Dit is de tot straffen bevoegde meerdere, bedoeld in artikel 49 van de Wet militair tuchtrecht (Stb. 1990, 367), onder wiens rechtstreeks bevel degene tot wie het klaagschrift is gericht, is gesteld. In uitzonderingsgevallen (bijvoorbeeld indien door betrokkenes positie in de organisatie geen beklagmeerdere aanwezig is) kan de minister ingevolge voornoemd besluit een functionaris als zodanig aanwijzen. Zoals aangegeven in het nader rapport, wordt voorgesteld deze regeling vooralsnog te handhaven en in het kader van de aanpassing van de wetgeving aan de voorgenomen regeling van het intern klachtrecht in hoofdstuk 9 Awb nader te bezien. De voorgestelde wijzigingen beogen een verduidelijking van de wettekst ten aanzien van de nadere regels die bij algemene maatregel van bestuur moeten worden gesteld, waaronder begrepen die met betrekking tot de bevoegdheidsverdeling.
De bevoegdheid tot het verlenen van toestemming of opdragen te reizen naar dan wel te verblijven in de in dit artikel bedoelde landen blijft voorbehouden aan de minister. Van deze bevoegdheid kan mandaat worden verleend.
ARTIKEL 5 Oorlogswet voor Nederland
De thans nog geldende, uit 1964 daterende, Oorlogswet voor Nederland zal naar verwachting op korte termijn worden vervangen door een herziene wet, die dezelfde citeertitel draagt. Ten einde tot uitdrukking te brengen dat de in het onderhavige artikel voorgestelde wijzigingen de herziene, doch nog niet in werking getreden Oorlogswet voor Nederland betreffen, is in de aanhef van het wijzigingsartikel het Staatsblad vermeld waarin de nieuwe Oorlogswet voor Nederland is bekendgemaakt.
81
210. Volmacht is ook zonder wettelijke grondslag mogelijk. Derhalve kan «of vanwege» vervallen.
157, model 38, 181. In dit artikel wordt aan degenen die belast zijn met de in de wet genoemde bevoegdheden ook bestuursdwangbevoegdheid toegekend.
ARTIKEL 6 Wet immunisatie militairen
210.
ARTIKEL 7 Wet van 15 april 1896, houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 152, 2de lid, der Grondwet (Stb. 71) (militaire inundatiën)
210. Volmacht is ook zonder wettelijke grondslag mogelijk. Derhalve kan de bepaling «of vanwege» vervallen.
Dit is anders indien het gaat om een bevoegdheid waarvan uitdrukkelijk de mogelijkheid van mandaat of machtiging dient te worden gegarandeerd, terwijl het een bevoegdheid betreft die naar haar aard in beginsel niet voor mandaat in aanmerking komt. In artikel 1 van de wet is bepaald dat op last of krachtens machtiging van de Minister van Defensie militaire inundatiën moeten worden voorbereid of gesteld. Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk in de mogelijkheid van mandaat dan wel machtiging heeft willen voorzien (Memorie van Beantwoording, Handelingen der Staten-Generaal, Bijlagen, 1890–1891, nr. 19.1). Ook de militaire autoriteit ter plaatse moest tot het voorbereiden en stellen van inundatiën kunnen overgaan, ook al was dit een «zeer bezwarenden maatregel». Om deze reden dient de huidige tekst van artikel 1 te worden gehandhaafd.
ARTIKEL 8 Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985
210.
HOOFDSTUK 6 MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
In verband met de aanpassing aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht doet zich in de wetgeving van het Ministerie van Economische Zaken een bijzonderheid voor, waarover het volgende opgemerkt wordt.
In een aantal wetten waarin toezicht op de naleving van bij of krachtens die wetten gegeven voorschriften is geregeld, is de bevoegdheid om zo nodig de hulp van de sterke arm in te roepen niet alleen gekoppeld aan de bevoegdheid om plaatsen te betreden maar ook aan de bevoegdheid om inzage te vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden. Dit betreft de Prijzenwet, de Distributiewet 1939 en de Wet economische mededinging. Op overeenkomstige wijze is in enkele andere wetten bij de regeling van uitvoerings- en onderzoeksbevoegdheden eveneens de bevoegdheid om de hulp van de sterke arm in te roepen gekoppeld aan de bevoegdheid om inzage van zakelijke gegevens en bescheiden te vorderen. Dit zijn de In- en uitvoerwet, de Prijzennoodwet en de Vorderingswet 1962. Een dergelijke koppeling van de sterke arm-bevoegdheid aan de inzagebevoegdheid is tenslotte ook opgenomen in het voorstel van wet houdende nieuwe regels omtrent de economische mededinging (kamerstukken II 1995/96, 24 707) en in het voorstel van wet tot uitvoering van EG-mededingingsverordeningen (kamerstukken II 1995/96, 24 617).
Ingevolge artikel 5:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de bevoegdheid om de hulp van de sterke arm in te roepen daarentegen beperkt tot de bevoegdheid om plaatsen te betreden. De sterke arm-bevoegdheid is niet gekoppeld aan een of meer andere bevoegdheden die in de Awb geregeld zijn met betrekking tot het uitoefenen van toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften.
Zoals in de memorie van toelichting bij de beide genoemde wetsvoorstellen is uiteengezet, betekent de mogelijkheid om de inzage van zakelijke gegevens en bescheiden zo nodig met behulp van de sterke arm te kunnen afdwingen dat kasten, laden en andere opbergplaatsen, waarvan het aannemelijk is dat zich daarin zakelijke gegevens en bescheiden bevinden die de aangewezen ambtenaren willen inzien, desnoods opengebroken kunnen worden. De bevoegdheid om niet alleen bij het betreden van plaatsen maar ook bij het vorderen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden zo nodig de hulp van de sterke arm in te roepen, verschilt inhoudelijk dan ook van de bevoegdheid tot het inroepen van de sterke arm bij alleen de betredingsbevoegdheid. Indien de sterke arm-bevoegdheid niet uitdrukkelijk aan de inzagebevoegdheid is gekoppeld, kunnen aangewezen ambtenaren zich namelijk geen toegang verschaffen tot zakelijke gegevens en bescheiden, indien deze zich bevinden in afgesloten kasten, laden en andere opbergplaatsen, en wanneer aan hen geen medewerking wordt verleend bij de uitoefening van hun inzagebevoegdheid. Daaraan doet niet af dat een ieder ingevolge artikel 5:20, eerste lid, van de Awb verplicht is tot het verlenen van medewerking bij de uitoefening van toezichtsbevoegdheden. Het niet naleven van die verplichting is weliswaar strafbaar ingevolge artikel 184 Wetboek van Strafrecht, maar daarmee is aan aangewezen ambtenaren geen bevoegdheid gegeven om zich toegang te verschaffen tot zakelijke gegevens en bescheiden die zich bevinden in afgesloten kasten en laden. Gelet op het karakter van bovengenoemde wetten is het niet gewenst dat degene die verplicht is medewerking te verlenen aan de uitoefening van toezichtsbevoegdheden, in staat is een eigen afweging te maken tussen het risico van de sanctiedreiging van artikel 184 Wetboek van Strafrecht en zijn belang om toezichthouders de toegang tot informatie te beletten.
Gelet op dit inhoudelijke verschil in reikwijdte van bevoegdheden is bij de bovengenoemde wetten telkens voorzien in een aanvulling van de in artikel 5:17 van de Awb geregelde inzagebevoegdheid met de bevoegdheid om daarbij zo nodig de hulp van de sterke arm in te roepen. Daarmee wordt aangesloten bij het in deze aanpassingswet gehanteerde uitgangspunt dat de omvang van het bevoegdhedenpakket van toezichthouders als gevolg van de aanpassing aan de Awb gehandhaafd blijft.
In dit verband wordt voorts opgemerkt dat de in de Waarborgwet 1986 en de IJkwet geregelde zelfstandige bevoegdheid van toezichthouders om kasten, laden en andere dergelijke bergplaatsen te openen, is vervangen door een bevoegdheid om bij de uitoefening van de bevoegdheid om zaken te onderzoeken (artikel 5:18 Awb) zo nodig de hulp van de sterke arm in te roepen. Dat betekent dat de gebruikelijke bergplaatsen desnoods kunnen worden opengebroken.
92a, model 29; 155, model 37. Wat betreft de in artikel 18, derde lid, opgenomen bevoegdheid zij verwezen naar het algemeen deel van de toelichting op dit hoofdstuk.
104.
ARTIKEL 2 Elektriciteitswet 1989
Om verwarring daarover uit te sluiten is bepaald dat afdeling 5.2 Awb niet van toepassing is op de in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Elektriciteitswet 1989 genoemde taak van de aangewezen vennootschap betreffende het toezicht op de naleving van de in de artikelen 9 en 22 van die wet bedoelde regelingen.
Aangezien het elektriciteitsplan niet in al zijn onderdelen als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is te kwalificeren, zijn de artikelen 16 tot en met 21 zodanig gewijzigd dat afdeling 10.2.1 van de Awb op de goedkeuring van het elektriciteitsplan van toepassing dan wel van overeenkomstige toepassing is. Onderdelen van het elektriciteitsplan die als besluit gelden zijn de omschrijving van hoogspanningsverbindingen en de vaststelling van criteria voor het door de aangewezen vennootschap aan distributiebedrijven verlenen van toestemming voor het bouwen van bepaalde installaties voor elektriciteitsopwekking. Aan die omschrijving en vaststelling worden in respectievelijk de artikelen 46 en 40 van de Elektriciteitswet 1989 rechtsgevolgen verbonden. Het merendeel van de overige onderdelen van het elektriciteitsplan is geen besluit in de zin van de Awb.
234.
222; 225; 237, model 49. Voorts het eerste lid, eerste volzin, de zinsnede «en ten aanzien van de uitoefening dier bevoegdheden regelen stellen» vervallen. Daarmee is in dit artikel bedoeld dat de delegans beleidsregels kan stellen omtrent de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid door de delegataris. Deze mogelijkheid volgt reeds uit artikel 4:81, eerste lid, Awb. Zie voor de tweede volzin van artikel 12b, vierde lid, het algemeen deel van de toelichting op dit hoofdstuk.
98. De in artikel 12b, vierde tot en met zesde lid, van de In- en uitvoerwet genoemde bevoegdheden komen inhoudelijk overeen met de bevoegdheden die geregeld zijn in de artikelen 5:13, 5:15 tot en met 5:17 en 5:20 Awb. Daarom zijn die artikelen van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarnaast is artikel 5:12 Awb inzake legitimatie door toezichthouders van overeenkomstige toepassing verklaard.
92a, model 29, 104, 141.
ARTIKEL 4 Kaderwet EZ-subsidies
In de Kaderwet EZ-subsidies zijn de verwijzingen naar de Algemene wet bestuursrecht aangepast aan de definitieve nummering van die wet. Over de overige voorgestelde wijzigingen wordt het volgende opgemerkt.
10. Ingevolge artikel 4:21, derde lid, van de Awb is de subsidietitel van de Awb niet van toepassing op subsidies die worden verstrekt op grond van een wettelijk voorschrift dat uitsluitend voorziet in verstrekking aan rechtspersonen die krachtens publiekrecht zijn ingesteld. Ook algemene maatregelen van bestuur of ministeriële regelingen als bedoeld in het eerste lid van artikel 3 kunnen zodanige wettelijke voorschriften zijn. Gedacht kan worden aan algemene maatregelen van bestuur die – in het kader van het ruimtelijk economisch beleid – subsidies regelen die uitsluitend worden verstrekt aan provincies of gemeenten. Ook ten aanzien van deze subsidies zal voorzien moeten worden in regeling van de onderwerpen, die geregeld zijn in de subsidietitel van de Awb. Omdat er geen aanleiding is voor een regeling daarvan die afwijkt van de Awb, is er uit een oogpunt van harmonisatie voor gekozen titel 4.2 van de Awb van toepassing te verklaren.
Ingevolge een verdrag voor de staat geldende verplichtingen, in het bijzonder de uit de artikelen 92–93 EG-Verdrag voortvloeiende verplichtingen, kunnen het niet alleen noodzakelijk maken dat een subsidie wordt afgewezen of ingetrokken, maar ook dat een subsidie lager wordt vastgesteld dan overeenkomstig de verlening. Daarom is artikel 7 in deze zin aangepast.
92a.
Deze bepaling beoogt te voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat omtrent de wettelijke grondslag van algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen die op het moment van inwerkingtreding van de Kaderwet EZ-subsidies bestaan op grond van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ en de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ, nu deze wetten in artikel 10 van de Kaderwet EZ-subsidies worden ingetrokken.
Gelet op de nog voor inwerkingtreding aangebrachte wijzigingen is het aangewezen om de geldende tekst van de wet in het Staatsblad te doen plaatsen.
93, 98 en 104, model 32.
95, 96.
150, model 34.
95, 96 en 97.
Gelet op de reikwijdte van artikel 12 (nieuw) van de Mijnwet 1903 is artikel 82 van de Mijnwet 1810, waarin een specifieke bepaling is opgenomen over het toezicht op ontginning in onderaardse gangen, vervallen.
Gelet op de regeling van het toezicht op de naleving door middel van artikel 12 (nieuw), vervallen de onderdelen van artikel 9 betreffende dat toezicht.
150, 198. Met het voorgestelde nieuwe artikel 9a wordt een bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang in de wet neergelegd. Tot nu toe wordt een dergelijke bevoegdheid ontleend aan artikel 147, tweede lid, van het Mijnreglement 1964. De redactie is zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met artikel 30 van de Mijnwet continentaal plat.
150, 198.
95. Artikel 11, derde lid, wijkt op enkele punten af van het model van aanwijzing 136 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Uitgaande van dat model, is specifiek bepaald dat buitengewone opsporingsambtenaren worden aangewezen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Ook is de in de Mijnwet 1903 gehanteerde terminologie ten dele gehandhaafd. Een en ander houdt verband met de bestaande structuur van de Mijnwet 1903 en met de toekenning van opsporingsbevoegdheden in artikel 23a van de Wet economische delicten. Doordat is voorgeschreven dat buitengewone opsporingsambtenaren bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden aangewezen is het niet nodig een bepaling op te nemen over de publicatie van aanwijzingsbesluiten.
104, 111 en 112. Doordat het toezicht betrekking heeft op het bepaalde «bij of krachtens de wet», geldt de regeling omtrent het toezicht ook voor de naleving van vergunningvoorschriften. De aanwijzing van toezichthouders dient te geschieden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Verwezen zij naar de toelichting onder C.
De regeling van de toezichtsbevoegdheden is thans overeenkomstig die van de Mijnwet continentaal plat.
113.
ARTIKEL 8 Mijnwet continentaal plat
De regels van de Awb gelden voor alle personen of colleges die ingevolge Nederlandse wetgeving met openbaar gezag zijn bekleed, ongeacht of zij wel of niet in Nederland werkzaam zijn (vgl. de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Algemene wet bestuursrecht, kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 29). Dat betekent onder meer dat ambtenaren van het Staatstoezicht op de Mijnen de bevoegdheden die zij als toezichthouder hebben, ook kunnen hanteren op het continentaal plat.
169, 175, 176, 181. Vanwege het verband van het artikel waarin de bepaling is opgenomen wijkt de formulering van de bepaling waarbij bestuursdwangbevoegdheid wordt toegekend enigszins af van het model in nr. 157 van deel 2 van deze toelichting. De bepaling stelt evenwel buiten twijfel dat afdeling 5.3 van de Awb van toepassing is.
157, 178, 181, 183.
92, 104 en 107.
149, 150. De bestuursdwangbevoegdheid bij niet-medewerking aan de uitoefening van toezichtsbevoegdheden is in die zin aangepast, dat voorzien is in attributie aan het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid de toezichthouders werkzaam zijn. Voorts is de strafbaarstelling van niet-medewerking in de Wet op de economische delicten geschrapt ten faveure van de algemene strafbaarstelling in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
146.
93, 100. De in de artikelen 14 en 15 geregelde bevoegdheden betreffen niet het toezicht op de naleving, maar het gebruik van bevoegdheden om te constateren of bepaalde wetsartikelen toegepast moeten worden. Deze bevoegdheden zijn zoveel mogelijk overeenkomstig de toezichtsbevoegdheden geregeld en geformuleerd. Zie voor artikel 14, vijfde lid,het algemeen deel van de toelichting op dit hoofdstuk.
92, 104 en 107. Zie voor artikel 5, tweede lid, het algemeen deel van de toelichting op dit hoofdstuk.
ARTIKEL 11 Uitvoeringswet verdrag chemische wapens
104. Artikel 5:20, tweede lid, van de Awb regelt het zogenoemde verschoningsrecht van degenen die tot geheimhouding verplicht zijn. Artikel 11, derde lid (oud), van de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens bevat reeds een uitzondering hierop voor degenen die een geheimhoudingsplicht hebben in het kader van de in laatstbedoeld artikellid genoemde wetsbepalingen. Deze doorbreking van het verschoningsrecht is gebaseerd op het zwaarwegende belang van adequate controle op de naleving van het verbod op chemische wapens en op het bijkomende voordeel van minder belasting voor betrokken bedrijven.
Nu het eerste en tweede lid van artikel 11 in verband met de invoering van de Awb komen te vervallen, is een herformulering van het oude derde lid nodig. In de nieuwe formulering van de bepaling is tot uitdrukking gebracht dat de betrokken geheimhoudingsplichten niet gelden jegens de ambtenaren die tot taak hebben toezicht uit te oefenen op de naleving van strafrechtelijk gesanctioneerde bepalingen van de Uitvoeringswet verdrag chemische wapens, dan wel belast zijn met de opsporing van overtredingen van die bepalingen. Dit komt overeen met de bedoeling van de uitvoeringswet (nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken II 1994/95, 23 911, nr. 5, blz. 11).
De redactie van het nieuwe artikel 11 is aangepast aan het bij de wet van 23 november 1995 (Stb. 598) geherformuleerde artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (waardoor aanwijzing van toezichthoudende ambtenaren rechtstreeks op basis van die wet plaatsvindt) en aan het feit, dat de Wet chemische afvalstoffen inmiddels is geïncorporeerd in de Wet milieubeheer.
Er is overigens van afgezien de bestaande artikelen 12 en 13 aan te passen. Deze artikelen bevatten controlebevoegdheden in het kader van internationale routine- en uitdagingsinspecties. Enerzijds bestaat geen noodzaak tot aanpassing, omdat het strikt genomen bij die inspecties niet gaat om toezicht op de naleving van de wet, maar om de verificatie van de naleving van het op 13 januari 1993 te Parijs tot stand gekomen Verdrag tot verbod van de ontwikkeling, de produktie, de aanleg van voorraden en het gebruik van chemische wapens en inzake de vernietiging van deze wapens (Trb. 1993, 162). Anderzijds is volledige aanpassing van de betrokken artikelen aan de Awb bezwaarlijk, aangezien de enigszins afwijkende opzet daarvan juist voortvloeit uit de rechtstreekse relatie die zij hebben met het verdrag.
ARTIKEL 12 Vestigingswet Bedrijven 1954
225.
157, model 38. De artikelen 10 en 22, tweede lid, hebben betrekking op een bestuursdwangbevoegdheid. Artikel 27 is de pendant van artikel 10 voor zover het gaat om vorderingen, gegeven krachtens artikel 23.
93, 100. Artikel 29 heeft geen betrekkking op bevoegdheden in het kader van het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften maar betreft bevoegdheden ter verkrijging van informatie in het belang van de uitvoering van de wet. De in dat kader gestelde informatie- en administratieve verplichtingen zijn zoveel mogelijk overeenkomstig de toezichtsbevoegdheden geregeld en geformuleerd. Zie voor artikel 29, vierde lid, het algemeen deel van de toelichting op dit hoofdstuk.
Deze wijziging vloeit voort uit de gewijzigde redactie van artikel 29.
95, 97, 113. Artikel 33 betreft de opsporingsbevoegdheid van met opsporing belaste en daartoe aangewezen ambtenaren.
238.
92a (model 29), 155 (model 37).
Artikel 53: 156.
Artikel 54, eerste lid: 113, 114 (model 32).
Artikel 54, tweede lid: De in het huidige artikel 55 geregelde bevoegdheid van toezichthouders om zelfstandig afgesloten kasten, laden en andere bergplaatsen te kunnen openen is vervangen door de bevoegdheid om bij de uitoefening van de bevoegdheid om zaken te onderzoeken zo nodig de hulp van de sterke arm in te roepen. Zie het algemeen deel van de toelichting op dit hoofdstuk.
104, 135a.
157, model 38. Gelet op artikel 5:24, vierde lid, van de Awb is artikel 4, tweede lid, geschrapt.
ARTIKEL 16 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
238. Artikel 33, tweede lid, vervalt in verband met artikel 10:31 van de Awb. Als gevolg hiervan zal een langere termijn gelden waarbinnen de Minister van Economische Zaken een beslissing omtrent de goedkeuring kan nemen. Gezien de verordeningen waar het hierbij om gaat is dit evenwel niet bezwaarlijk, te meer daar artikel 10:31 van de Awb er niet aan in de weg staat dat de minister binnen een kortere termijn een beslissing neemt.
244. Het derde lid van artikel 33 kan vervallen in verband met artikel 10:29 van de Awb. Laatstgenoemd artikel laat weliswaar de mogelijkheid open dat een besluit gedeeltelijk wordt goedgekeurd, maar dit zal eerder uitzondering dan regel zijn. Materieel gezien zal bij de goedkeuring van verordeningen dan ook geen wijziging optreden.
Lid 1: model 53.
Lid 2 en 3: 262.
Lid 5: 261. Hoewel het vijfde lid ruimer was dan artikel 10:42 Awb, omdat het tevens voorzag in de mogelijkheid om de gevolgen van een schorsingsbesluit te regelen, is het uit oogpunt van harmonisatie toch geschrapt. Daarbij is overwogen dat de essentie van de bepaling lag in de mogelijkheid de rechtsgevolgen van een vernietiging te regelen.
ARTIKEL 17 Wet op het consumentenkrediet
92a, model 29; 104.
ARTIKEL 18 Wet economische mededinging
93, 104. In de artikelen 16, 17 en 18 zijn onderzoeksbevoegdheden geregeld om te kunnen beoordelen of er grond is om specifieke wettelijke bevoegdheden toe te passen. Dit zijn derhalve geen bevoegdheden in het kader van het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. Uit het oogpunt van harmonisatie zijn ten aanzien van die artikelen zoveel mogelijk de desbetreffende toezichtsbevoegdheden in de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard. Voorts zijn de artikelen aangepast in verband met de in de Awb gehanteerde terminologie.
92a, model 29; 104; 107; 155. Van het algemeen deel van de toelichting. Zie voor de in artikel 41, derde lid, opgenomen bevoegdheid het algemeen deel van de toelichting op dit hoofdstuk.
ARTIKEL 19 Wet energiebesparing toestellen
92a (model 29), 155 (model 37).
104, 120, 133 (model 33), 135a.
ARTIKEL 20 Wet goedkeuring en uitvoering Markham- overeenkomst
92a model 29; 150; 155. Wat de bevoegdheden van toezichthouders betreft volgt deze wet de Mijnwet continentaal plat; zie derhalve ook de toelichting op artikel 9.
ARTIKEL 21 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
234.
Lid 1: 236.
Lid 2: 235. Beslissingen tot vaststelling van de begroting en van de jaarrekening zijn geen besluiten in de zin van de Awb. Voor de instemming met die beslisingen is het regime van de Awb voor goedkeuring van besluiten van overeenkomstige toepassing verklaard.
Lid 3: 239, model 50. In verband met de uitvoering van een besluit zou het bezwaarlijk zijn wanneer een Kamer van Koophandel langer dan acht weken moet wachten op een besluit omtrent de goedkeuring. Daarom is in het tweede lid de bepaling gehandhaafd dat de Minister van Economische Zaken binnen acht weken beslist.
Lid 1: 251, model 53.
Lid 2 en 3: 258. Huidig lid 2, 3 en 4, eerste volzin: 262. De inhoud van de tweede volzin van het vierde lid is opgenomen in het nieuwe derde lid.
Huidig lid 5: 261. Hoewel het vijfde lid ruimer was dan artikel 10:42 Awb, omdat het tevens voorzag in de mogelijkheid om de gevolgen van een schorsingsbesluit te regelen, is het uit oogpunt van harmonisatie toch geschrapt. Daarbij is overwogen dat de essentie van de bepaling lag in de mogelijkheid de rechtsgevolgen van een vernietiging te regelen.
ARTIKEL 22 Wet medewerking verdedigingsvoorbereiding 1939
Artikel 10 geeft een algemeen verschoningsrecht voor personen met een geheimhoudingsplicht. Door toepasselijkheid van art. 5;20, tweede lid, van de Awb bij het toezicht op de naleving en door overeenkomstige toepasselijkheid van die bepaling bij opsporing, zou artikel 10 alleen nog betekenis hebben ten aanzien van de medewerking, bedoeld in artikel 5 van de wet. Uit systematisch oogpunt is het verschoningsrecht daarom in artikel 5, tweede lid, opgenomen. Artikel 10 is in verband daarmee vervallen.
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 2: 157, model 37.
Lid 3; 107, model 31.
Artikel 13 betreft de bevoegdheid van met opsporing belaste en daartoe aangewezen ambtenaren.
Lid 1 en 2: 95, model 30.
Lid 3: 97.
Lid 4: 113, model 32.
ARTIKEL 23 Wet opsporing delfstoffen
167, 168.
ARTIKEL 24 Wet op de Registeraccountants
Zie de toelichting op ARTIKEL 16.
ARTIKEL 25 Wet uitvoering aanbevelingen artikel 63, derde lid, EGKS-verdrag
92, 104, 107 en 155.
ARTIKEL 26 Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma
92a, model 29, 104, 155.
98. Artikel 16, eerste lid, tweede volzin, heeft tevens betrekking op de aanwijzing van ambtenaren belast met de uitvoering van paragraaf 3 van de wet. De corresponderende Awb-bevoegdheden zijn van overeenkomstige toepassing verklaard.
ARTIKEL 27 Wet verzekering beschikbaar blijven goederen
1.
Artikel 7: 92, 104, 107, 113 en 155.
Artikel 8: 157, model 38. Onder de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang is begrepen de bestaande mogelijkheid dat bestuursdwang kan worden uitgevoerd met gebruikmaking van alle goederen, productiemiddelen, bedrijfsinstallaties, bedrijfsbenodigdheden en vervoermiddelen van degene tot wie het bevel gericht is.
93, 95, 104, 113.
ARTIKEL 28 Wet voorraadvorming aardolieprodukten
92a, model 29, 155.
104.
225.
De artikelen 5a, 24 en 26f zijn aangepast aan de in de Awb gehanteerde terminologie. Voorts is met betrekking tot de in artikel 24 geregelde goedkeuring een kortere beslistermijn opgenomen dan die welke artikel 10:31, eerste lid, van de Awb bevat.
234 en 235, model 48.
92a, model 29; 104; 155, model 37. Zie voor onderdeel I het algemeen deel van de toelichting op dit hoofdstuk.
82.
HOOFDSTUK 7 MINISTERIE VAN FINANCIËN
Afdeling 7.1 Fiscale wetgeving
ARTIKEL 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen
Zoals aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, blz. 57) wordt in deze wet de verhouding tussen de bepalingen inzake toezicht in afdeling 5.2 Awb en de verplichtingen ten dienste van de belastingheffing in het belastingrecht – voornamelijk in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – nader geregeld.
Zoals eerder aangegeven gaat het bij de verplichtingen ten dienste van de belastingheffing om het verzamelen van gegevens ten behoeve van het primaire proces van belastingheffing in plaats van het toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften of vergunningvoorwaarden, zoals in afdeling 5.2 Awb is neergelegd. Toepassing van afdeling 5.2 ligt hier dan ook niet in de rede.
Om misverstanden te voorkomen stellen wij voor 5.2 Awb voor de belastingheffing uitdrukkelijk buiten toepassing te verklaren door in artikel 1, vierde lid, AWR een daartoe strekkende bepaling op te nemen. Door plaats en tekst van deze bepaling geldt deze uitsluiting tevens voor alle verplichtingen ten dienste van de belastingheffing in de verschillende belastingwetten, zoals de Douanewet.
Op diverse plaatsen in de belastingwetgeving is bepaald dat de inspecteur bepaalde beschikkingen slechts kan nemen met machtiging van de Minister. Omdat het daarbij niet om mandaatsverhoudingen gaat, maar om eigen bevoegdheden van de inspecteur, zou artikel 10:32 Awb meebrengen dat in dergelijke gevallen de bepalingen van afdeling 10.2.1 (goedkeuring) van overeenkomstige toepassing zouden zijn. Deze bepalingen zijn echter niet geschreven voor de situatie waarin tussen twee bestuursorganen een hiërarchische verhouding bestaat (vgl. de memorie van toelichting bij de Derde tranche (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 185)). Daarom is artikel 10:32 duidelijkheidshalve uitdrukkelijk buiten toepassing verklaard.
Wannneer de inspecteur voor het geven van beschikking de toestemming van de Minister van Financiën behoeft, spreekt de belastingwet doorgaans van machtiging door de minister. Gelet op de in het kader van de derde tranche gekozen terminologie suggereert het woord machtiging echter dat sprake is van een besluit van de Minister van Financiën dat door de inspecteur in mandaat wordt genomen. Dit is echter niet het geval. Het gaat om een beslissing van de inspecteur, ter zake waarvan de Minister in algemene zin, dan wel in individuele gevallen voorschriften geeft. Om verwarring met mandaat te voorkomen wordt thans bepaald dat de Minister toestemming geeft tot het nemen van de desbetreffende beslissing.
Deze wijziging komt overeen met de wijziging in onderdeel B.
4.
173, model 40. De artikelen 52 en 53 bevatten bevoegdheden, die weliswaar elementen gemeen hebben met bestuursdwang, maar daarmee niet kunnen worden gelijkgesteld. Om verwarring te voorkomen is uitdrukkelijk bepaald dat afdeling 5.3 Awb niet van toepassing is.
ARTIKEL 3 Invorderingswet 1990
De wijziging in artikel 1, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 komt overeen met de toevoeging van het nieuwe vierde lid in artikel 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zie artikel 1).
ARTIKEL 4 Wet op de inkomstenbelasting 1964
De wijzigingen in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 komen overeen met die in de artikelen 32 en 47a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zie artikel 1, onderdeel B).
ARTIKEL 5 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
De wijzigingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 komen overeen met die in de artikelen 32 en 47a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zie artikel 1, onderdeel B).
ARTIKEL 6 Wet waardering onroerende zaken
Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 1 AWR.
Afdeling 7.2 Overige wetgeving
Aandacht verdient dat in de wetgeving inzake toezicht op de financiële sector veelal geen sprake is van toezicht op de naleving als bedoeld in afdeling 5.2 Awb. De toezichthoudende instanties, zoals de Nederlandsche bank N.V., de Verzekeringskamer en de Stichting Toezicht Effectenverkeer, voldoen niet aan de omschrijving van artikel 5:11; er is immers geen sprake van een persoon die belast is met het toezicht; de bevoegdheden zijn rechtstreeks toebedeeld aan de betrokken bestuursorganen.
ARTIKEL 7 Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën
12. Het betreft enkele aanpassingen aan de terminologie van Titel 4.2 (Subsidies).
ARTIKEL 8 Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden
235, model 48.
1: 215. Het gaat hier niet om een privaatrechtelijke volmacht, maar om een publiekrechtelijke machtiging tot het verrichten van feitelijke handelingen.
2: Het betreft hier een aanpassing aan de terminologie van artikel 5:17 Awb betreffende «zakelijke gegevens en bescheiden», die wordt doorgevoerd uit het oogpunt van harmonisatie van wetgeving.
ARTIKEL 9 Wet toezicht beleggingsinstellingen
Het betreft hier een aanpassing aan de terminologie van artikel 5:17 Awb betreffende «zakelijke gegevens en bescheiden», die wordt doorgevoerd uit het oogpunt van harmonisatie van wetgeving.
226. In artikel 29 gaat het niet om delegatie maar om overdracht. De desbetreffende taken en bevoegdheden van de Minister van Financiën worden namelijk niet door de Minister zelf aan een rechtspersoon, i.c. De Nederlandsche Bank N.V., gedelegeerd, maar door de Kroon bij algemene maatregel van bestuur aan een rechtspersoon, i.c. de Bank, overgedragen.
ARTIKEL 10 Wet toezicht effectenverkeer 1995
De voorgestelde aanpassing strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat de huidige structuur van het toezicht onveranderd blijft. Het toezicht op de naleving van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 blijft berusten bij de Minister van Financiën dan wel bij een rechtspersoon aan wie taken en bevoegdheden zijn overgedragen en komt niet te berusten bij de (natuurlijke) personen die door de minister of de rechtspersoon met de uitvoering van taken en bevoegdheden zijn belast. Verwezen zij naar hetgeen even hiervoor is opgemerkt in de inleidende passage onder «Afdeling 7.2 Overige wetgeving».
226.
235, model 48.
ARTIKEL 11 Wet toezicht kredietwezen 1992
Het betreft hier een aanpassing aan de terminologie van artikel 5:17 Awb betreffende «zakelijke gegevens en bescheiden», die wordt doorgevoerd uit het oogpunt van harmonisatie van wetgeving.
ARTIKEL 12 Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf
234.
215. Het gaat hier niet om een privaatrechtelijke volmacht, maar om een publiekrechtelijke machtiging tot het verrichten van feitelijke handelingen.
Het betreft hier een aanpassing aan de terminologie van artikel 5:17 Awb betreffende «zakelijke gegevens en bescheiden», die wordt doorgevoerd uit het oogpunt van harmonisatie van wetgeving.
Het betreft aanpassingen aan de eerste tranche van de Awb (artikel 3:41) die destijds over het hoofd zijn gezien.
ARTIKEL 13 Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993
234.
235, model 48.
215. Het gaat hier niet om een privaatrechtelijke volmacht, maar om een publiekrechtelijke machtiging tot het verrichten van feitelijke handelingen.
Het betreft hier een aanpassing aan de terminologie van artikel 5:17 Awb betreffende «zakelijke gegevens en bescheiden», die wordt doorgevoerd uit het oogpunt van harmonisatie van wetgeving.
Het betreft aanpassingen aan de eerste tranche van de Awb (artikel 3:41) die destijds over het hoofd zijn gezien.
HOOFDSTUK 8 MINISTERIE VAN JUSTITIE
3, 251, 253, 260–262. Het aanvullende procedurevoorschrift uit het tweede lid is gehandhaafd. Uit een oogpunt van rechtszekerheid is het gewenst dat verordeningen en andere besluiten die ter kennis van de minister van Justitie zijn gebracht na een bepaalde termijn niet meer vatbaar zijn voor schorsing of vernietiging.
In artikel 48c, eerste lid, wordt de deken van de orde, waartoe de betrokken advocaat behoort, belast met het toezicht op de naleving der voorwaarden, tenzij de raad van discipline met het toezicht is belast. Het gaat hier derhalve om toezicht dat door een collega-advocaat wordt uitgeoefend op basis van een uitspraak van de raad van discipline. Het gaat hier om toezicht in een tuchtrechtelijke context. Het karakter van deze vorm van toezicht verschilt sterk van het toezicht op de naleving waarvoor afdeling 5.2 van de Awb is geschreven. Om verwarring te voorkomen is de terminologie van de artikelen 48c tot en met 48f aangepast.
ARTIKEL 2 Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen
235, model 48. Artikel 23a bepaalt thans dat een wijziging van de statuten van het Waarborgfonds de goedkeuring behoeft van de ministers van Justitie en Financiën. Het betreft hier geen goedkeuring in de zin van artikel 10:21 Awb. Aangenomen moet worden dat de statuten van het fonds geen besluit vormen in de zin van de Awb, zodat de betreffende goedkeuring valt buiten de in artikel 10:21 gegeven omschrijving. Om verwarring te voorkomen wordt niet langer van «goedkeuring» maar van «instemming» gesproken. Voorts wordt in het nieuwe artikel 23a bepaald dat de artikelen 10:28 tot en met 10:31 Awb van overeenkomstige toepassing zijn. Er is bij de goedkeuring van wijzigingen van statuten van privaatrechtelijke organisaties met een publieke taak – zoals ook elders bij de aanpassing van bijzondere wetten wordt aangegeven – behoefte aan dezelfde regels als in voornoemde artikelen van de Awb zijn vastgelegd.
Hoewel deze wet ook enige financiële aanspraken regelt, is aanpassing aan de subsidietitel niet nodig.
De verstrekking van gelden door het Waarborgfonds motorverkeer aan benadeelden (art. 25) heeft het karakter van een schadevergoeding. Schadevergoedingen vallen niet onder het subsidiebegrip (7).
Bij de jaarlijkse bijdragen van de Staat aan het Waarborgfonds moet worden onderscheiden tussen: a. de overheveling van de door de van de verplichte aansprakelijkheidsverzekering vrijgestelde gemoedsbezwaarden aan de Minister van Financiën voor die vrijstelling betaalde bijdragen (art. 21). Voor deze bijdragen geldt niet dat zij worden verstrekt met het oog op de activiteiten van de ontvanger: de overheid fungeert enkel als doorgeefluik tussen gemoedsbezwaarden enerzijds en het Waarborgfonds anderzijds, en b. de bijdragen ter compensatie van schaden veroorzaakt door voertuigen van de rijksoverheid (art. 24). Deze bijdragen houden verband met de vrijstelling van de Staat van in de Wam geregelde verplichte aansprakelijkheidsverzekering, waardoor de Staat niet via de verzekeringspremie meebetaalt aan het Waarborgfonds, terwijl het fonds wel de schade vergoedt ingeval de onbekende veroorzaker een rijksvoertuig zou zijn. Gelet op deze door het Waarborgfonds te leveren tegenprestatie en ook op het feit dat de omvang van de betalingsplicht door het Waarborgfonds wordt vastgesteld, menen wij dat hier niet van een subsidie maar veeleer van een betaling voor aan de Staat geleverde diensten sprake is.
In art. 24a van de Wam tenslotte, stelt de Staat zich garant, naast de verzekeraars, voor de verplichtingen van het fonds. Deze wettelijke garantieverlening kan als subsidie worden aangemerkt. Mocht zich ooit een geval voordoen als waarop art. 24a van de Wam betrekking heeft, dan zal een subsidiebeschikking worden gegeven waarbij alsdan het bedrag waarvoor de garantie wordt geëffectueerd (d.w.z. het subsidiebedrag) wordt vastgesteld. Een terminologische aanpassing van art. 24a is achterwege gelaten, enerzijds omdat over het subsidiekarakter geen onduidelijkheid bestaat en anderzijds omdat alternatieve formuleringen nodeloos omslachtig en geforceerd zouden overkomen.
ARTIKEL 3 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
1. 92, model 28; 118, 121, 139. Uit de bevoegdheid om inlichtingen (artikel 5:16 Awb) en inzage (artikel 5:17 Awb) te vorderen vloeit tevens de verplichting voort om desgevorderd te blijven staan. Een afzonderlijke bevoegdheid tot staandehouding is in de Awb-systematiek overbodig. Zoals wij reeds in de memorie van toelichting bij de derde tranche van de Awb hebben aangegeven, bestaat de medewerking op grond van artikel 5:20 in combinatie met artikel 5:16 uit het naar waarheid antwoorden (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 144).
2. 82. De bevoegdheid om bij besluit aanwijzingen te geven wordt voortaan omschreven als een bevoegdheid om beleidsregels vast te stellen. Aangezien de officier daartoe niet reeds ingevolge artikel 4:81, eerste lid, bevoegd is, is in het derde lid een uitdrukkelijke basis voor de vaststelling van deze beleidsregels neergelegd. Dit impliceert tevens dat vaststelling van deze regels bij besluit geschiedt. Deze beleidsregels hebben slechts betrekking op de uitoefening van de bevoegdheden van de toezichthouders als bedoeld in het eerste lid.
Hoofdstuk VIII betreft de inning van de administratieve sanctie, en regelt daartoe een aantal dwangmiddelen: gijzeling van betrokkene, inneming van het rijbewijs en buiten gebruik stelling van het voertuig. Deze dwangmiddelen hebben met bestuursdwang gemeen dat het gaat om feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan. Er is echter geen sprake van bestuursdwang, omdat de dwangmiddelen er vanzelfsprekend niet toe strekken dat de officier zelf de sanctie voldoet; het gaat veeleer om indirecte dwang.
De in artikel 30, derde lid, geregelde bevoegdheid om het rijbewijs te doen inleveren voldoet wel aan de definitie van bestuursdwang (artikel 5:21 Awb). Niettemin stellen wij voor afdeling 5.3 hier buiten toepassing te verklaren. Aanmerking als bestuursdwang zou er toe leiden dat tegen het bevel om het rijbewijs in te leveren beroep op de bestuursrechter zou openstaan, terwijl voor de toepassing van dit dwangmiddel reeds de machtiging van de kantonrechter nodig is.
Ook met betrekking tot de sanctionering van de medewerkingsplicht in het kader van het toezicht op de naleving van de verkeersvoorschriften stellen wij voor de bestaande regeling te handhaven. Artikel 34 stelt het niet medewerken thans strafbaar als overtreding. De berechting van deze overtreding is opgedragen aan de kantonrechter, hetgeen aansluit bij het systeem van de wet. Het schrappen van deze lex specialis ten faveure van artikel 184 Sr zou tot gevolg hebben dat niet-medewerken strafbaar wordt als misdrijf, zodat de kantonrechter niet langer bevoegd zou zijn. Dat is ongewenst.
Wel dient artikel 34 te worden gewijzigd in verband met het voorstel tot wijziging van artikel 3, nu de bevoegdheid van de toezichthouder om inlichtingen te vorderen voortaan in de Awb zal zijn geregeld.
ARTIKEL 4 Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers
82. Artikel 3, eerste lid, onder d, verplicht het Centraal Orgaan opvang asielzoekers om bij de daar genoemde taak het beleid van de Minister van Binnenlandse Zaken in acht te nemen. Deze minister is echter niet zonder meer bevoegd tot het stellen van beleidsregels terzake, omdat het COA als zelfstandig bestuursorgaan niet in de zin van artikel 4:81, eerste lid, Awb werkzaam is onder verantwoordelijkheid van enige minister. Daarom is met toepassing van het tweede lid van artiel 4:82 uitdrukkelijk voorzien in een bevoegdheid van de Minister van Binnenlandse Zaken om beleidsregels vast te stellen.
82.
235, model 48.
234.
ARTIKEL 5 Wet geestelijke verzorging zorginstellingen, justitiële inrichtingen en krijgsmacht
Deze wet is thans nog als wetsvoorstel aanhangig bij de Eerste Kamer (kamerstukken 23 720).
92a, model 28; 104, 107, 155.
139.
ARTIKEL 6 Wet Justitie-subsidies
92a, model 29; 155. Voorts is in het vierde lid van artikel 5 een bepaling opgenomen, die buiten twijfel stelt dat indien een subsidie-ontvanger geen medewerking verleent aan een toezichthouder de artikelen 4:46, tweede lid, 4:48 en 4:49 van de Awb kunnen worden toegepast (vgl. 64).
44.
In het voetspoor van de overgang van de verantwoordelijkheid voor de opvang van asielzoekers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met ingang van 22 augustus 1994 (Koninklijk besluit van 5 september 1994, Stb. 682), is met ingang van 1 januari 1996 eveneens naar Justitie overgegaan de verantwoordelijkheid voor de (zes) gesubsidieerde tolkencentra (koninklijk besluit van 3 april 1996, Stb. 224). De reden daarvoor was dat het grootste deel van de dienstverlening van de tolkencentra, na de overgang van de opvang van asielzoekers, in de huidige situatie betrekking heeft op terreinen die de Minister van Justitie regarderen (asielzoekers, rechtsbijstand). Vooralsnog maakt Justitie voor de subsidiëring van de tolkencentra gebruik van de Welzijnswet 1994, het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid en de Subsidieregeling welzijnsbeleid (Stcrt. 1995, 250).
Na de inwerkingtreding van de op de subsidietitel van de Awb gebaseerde Wet Justitie-subsidies (per 1-1-1998) zal echter een eigen wettelijk kader voorhanden zijn, waarin de subsidieverstrekking aan de tolkencentra kan worden opgenomen. Omdat het daarbij slechts gaat om een overheveling van een bestaande regeling van het ene wettelijk kader (Welzijnswet 1994 c.a.) naar een ander (Wet Justitie-subsidies c.a.), en er geen materiële wijzigingen in de subsidieverhouding met de tolkencentra worden beoogd, wordt deze aanpassingwet derde tranche Awb benut om de Wet Justitie-subsidies met een tweetal bepalingen inzake subsidiëring van de tolkencentra uit te breiden.
In deze bepaling is de wettelijke grondslag voor de subsidieverstrekking aan de tolkencentra geregeld. Op dit moment is de grondslag gelegen in artikel 9 van de Welzijnswet 1994, dat luidt: «Onze Minister kan specifieke uitkeringen of subsidies verstrekken ten behoeve van activiteiten op beleidsterreinen die op grond van de artikelen 4, derde lid, en 5 tot de verantwoordelijkheid van het Rijk behoren». De tolkencentra behoren op grond van algemene maatregel van bestuur ex artikel 5 tot de verantwoordelijkheid van het Rijk.
De aard van de tolkdiensten zal in de ministeriële regeling op grond van artikel 48b nader worden omschreven. Blijkens art. 32 van de huidige Subsidieregeling welzijnsbeleid worden hierbij onderscheiden: persoonlijke tolkdiensten, telefonische tolkdiensten en vertaalwerk.
Omdat het hier om per boekjaar verstrekte subsidies aan instellingen (privaatrechtelijke rechtspersonen) gaat, is, net als bij de andere instellingssubsidies van Justitie, de (facultatieve) standaardregeling van afdeling 4.2.8 Awb van toepassing verklaard. Hiermee is een jaarlijks stramien van aanvragen, verlenen, verantwoorden en vaststellen van de subsidie geregeld. Dit stramien komt overeen met het huidige Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid.
Door middel van een overeenkomstige toepassing van enkele bepalingen uit de Wet Justitie-subsidies (artikelen 11, 12, eerste lid, en 13 tot en met 15) worden aanvullend ten opzichte van de standaardregeling van afdeling 4.2.8 Awb achtereenvolgens geregeld:
– een beslistermijn voor de minister van dertien weken op de aanvraag tot verlening van de subsidie (d.w.z. voor 1 januari van het subsidiejaar);
– een maximering van de egalisatiereserve van niet meer dan 10% van de laatstelijk verstrekte subsidie (conform artikel 26 Bekostigingsbesluit jo. artikel 7, eerste lid, Subsidieregeling welzijnsbeleid);
– een (aanvullende) opdracht aan de accountant tot onderzoek van de naleving van de aan de subsidie verbonden verplichtingen aan de hand van een door de Minister vast te stellen controle-protocol (conform artikel 36, tweede lid, Bekostigingsbesluit jo. artikel 10 Subsidieregeling welzijnsbeleid).
– een beslistermijn voor de minister van dertien weken op de aanvraag tot vaststelling van de subsidie (afd. 4.2.8 van de Awb bepaalt dat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie binnen zes maanden na afloop van het boekjaar wordt ingediend; ingevolge het huidige Bekostigingsbesluit moet de aanvraag binnen drie maanden na afloop van het jaar worden ingediend en heeft de minister vervolgens een beslistermijn van zes maanden).
In het vierde lid is een wettelijke grondslag neergelegd voor de verstrekking van subsidie voor andere activiteiten van de tolkencentra op het gebied van tolkdiensten. Deze grondslag is gecreëerd met het oog op een ontwikkeling waarin de expertise van de tolkencentra ook voor andere, nauw met het verlenen van tolkdiensten samenhangende activiteiten moet kunnen worden benut. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een kwalitatieve doorlichting van het tolkenbestand van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst van het Ministerie van Justitie (testen van tolk- en taalvaardigheid).
Dit artikel biedt de basis voor een ministeriële regeling. Evenals in de huidige Subsidieregeling welzijnsbeleid zullen daarin worden geregeld de wijze waarop de subsidie wordt bepaald alsmede de aan de aanspraak op subsidie verbonden verplichtingen van de tolkencentra. Deze verplichtingen hebben in ieder geval betrekking op de in het tweede lid genoemde onderwerpen waarover ook de huidige Subsidieregeling welzijnsbeleid bepalingen bevat. De mogelijkheid om voorschotten te verlenen en om bij ministeriële regeling daaromtrent regels te stellen bestaat reeds op basis van artikel 3, tweede lid, van de wet.
Deze wijzigingen zijn noodzakelijk in verband met vernummeringen in het wetsvoorstel Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (23 445).
ARTIKEL 7 Wet op de kansspelen
86.
121.
Lid 1: 92a, model 29. Wij merken op dat ook personen tewerkgesteld bij het IJkwezen op grond van deze bepaling als toezichthouder zijn aangewezen. Deze personen zijn geen ambtenaar.
Lid 2: 156. Het tweede lid voorziet in het stellen van regels ter zake van de uitoefening van de toezichtsbevoegdheden. Aangezien het daarbij niet gaat om het toekennen van bevoegdheden die reeds in de Awb zijn toegekend, wordt dit voorschrift gehandhaafd.
Id 3, 155, model 37.
103, 118, 121, 127.
103, 109, 115, 117.
Lid 3: 92, model 28; 104, 107. Het College is zelf geen toezichthouder in de zin van de Awb, maar zijn leden en medewerkers zijn dat blijkens artikel 6 van het Besluit College van toezicht wel. In hun aanwijzing is thans uitdrukkelijk voorzien.
Lid 4: 234, 235, model 48.
ARTIKEL 8 Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Hiermee wordt een onvolkomenheid hersteld, die is ontstaan door het verwerpen van het amendement-Koekkoek op de Wet Justitiesubsidies terwijl het overeenkomstige amendement op de Awb is aangenomen. Als gevolg van het bedoelde amendement op de Awb is de subsidietitel niet rechtstreeks van toepassing op de subsidiëring van publiekrechtelijke rechtspersonen zoals het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Dit wordt derhalve alsnog in de LBIO-wet bepaald.
ARTIKEL 9 Wet persoonsregistraties
2. 92, model 28. De opsomming van de betreffende personen is ontleend aan artikel 45, derde lid, van de WPR. De taakomschrijving van deze toezichthouders is vanzelfsprekend gerelateerd aan de taak van de Registratiekamer, zoals die in het tweede lid is gegeven. Een inhoudelijke wijziging van de bevoegdheid van Kamer of toezichthouder is niet beoogd.
3. 92a, model 29.
In verband met de vernummering van artikelleden in artikel 37 moet de verwijzing in artikel 44 worden aangepast.
Lid 1:110, 113, 118, 121, 139.
Lid 2: In het nieuwe tweede lid is het procedurevoorschrift uit het oude vierde lid ondergebracht. Lid 3: 157, 167. De bestuursdwangbevoegdheid heeft slechts betrekking op het bewerkstelligen van hetgeen had kunnen worden bereikt indien wel voldoende medewerking was verleend. Daarbuiten heeft de Kamer geen bestuursdwangbevoegdheid.
ARTIKEL 10 Wet politieregisters
92, model 28. Zie de toelichting bij artikel 6, onder A. De aanpassing van de Wet politieregisters hangt nauw samen met de aanpassing van de Wet persoonsregistraties, nu eerstgenoemde onder meer voor het toezicht verwijst naar de WPR.
Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 37 WPR.
ARTIKEL 11 Wet op de rechtsbijstand
34.
232, 236.
Hiermee wordt een onvolkomenheid hersteld, die is ontstaan door het verwerpen van het amendement-Koekkoek op de Wet Justitiesubsidies terwijl het overeenkomstige amendement op de Awb is aangenomen. Als gevolg van het bedoelde amendement op de Awb is de subsidietitel niet rechtstreeks van toepassing op de subsidiëring van publiekrechtelijke rechtspersonen zoals de raden voor de rechtsbijstand, terwijl de Wet op de rechtsbijstand, zoals gewijzigd door de Wet Justitiesubsidies, daar wel van uit gaat. Aangezien in dit geval behoefte bestaat aan regels, soortgelijk aan die van titel 4.2, is titel 4.2 in afwijking van de hoofdregel alsnog van toepassing verklaard.
236.
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 3: 155, model 37.
Lid 4: deze bepaling stelt buiten twijfel stelt dat indien de ontvanger van een subsidie of een vergoeding aan een toezichthouder geen medewerking verleent, de artikelen 4:46, tweede lid, 4:48 en 4:49 van de Awb kunnen worden toegepast (vgl. 64).
Deze bepaling is uitgewerkt en kan derhalve vervallen.
ARTIKEL 12 Wet schadefonds geweldsmisdrijven
Hiermee wordt een onvolkomenheid hersteld, die is ontstaan door het verwerpen van het amendement-Koekkoek op de Wet Justitiesubsidies terwijl het overeenkomstige amendement op de Awb is aangenomen. Als gevolg van het bedoelde amendement op de Awb is de subsidietitel niet rechtstreeks van toepassing op de subsidiëring van publiekrechtelijke rechtspersonen zoals het schadefonds geweldsmisdrijven, terwijl de wet, zoals gewijzigd door de Wet Justitiesubsidies, daar wel van uit gaat. Aangezien in dit geval behoefte bestaat aan regels, soortgelijk aan die van titel 4.2, is titel 4.2 in afwijking van de hoofdregel alsnog van toepassing verklaard.
ARTIKEL 13 Wet tarieven in burgerlijke zaken
83. In artikel 55, eerste lid, wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur bedragen worden vastgesteld die aan de deurwaarder zijn verschuldigd voor het vervoer binnen de standplaats van de deurwaarder, alsmede voor reis- en verblijfkosten in het geval de deurwaarder zich voor bepaalde handelingen buiten zijn standplaats moet begeven. Vervolgens bepaalt het huidige tweede lid dat de minister van Justitie «regelen of aanwijzingen» kan geven ter nadere aanduiding van hetgeen onder het begrip standplaats wordt begrepen. Blijkens de formulering gaat het hier om beleidsregels omtrent de uitleg van het wettelijke voorschriften als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, Awb. De bevoegdheid van de minister van Justitie – belast met de uitvoering van deze wet – vloeit reeds voort uit artikel 4:81, eerste lid, Awb. Het tweede lid van artikel 55 kan daarom vervallen.
HOOFDSTUK 9 MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
De toekomstige Kaderwet LNV-subsidies zal een wettelijke basis bieden voor subsidieverstrekking op alle beleidsterreinen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Het ligt in de bedoeling dat de kaderwet tegelijkertijd met de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht op 1 januari 1998 in werking zal treden. In het voorstel voor deze kaderwet wordt een bepaling opgenomen die ertoe strekt dat een aantal artikelen in bijzondere LNV-wetten die een grondslag voor subsidieverstrekking bieden komen te vervallen. Die artikelen worden derhalve in dit wetsvoorstel niet meer aangepast. Het betreft de artikelen 9 tot en met 11 van de Boswet, artikel 37 van de Jachtwet, de artikelen 11 en 12 van de Landinrichtingswet en de artikelen 28, 29 en 30 van de Wet op de openluchtrecreatie.
Artikel 9, vierde lid, van de Meststoffenwet zal echter niet vervallen. Dit artikel geeft aan de mestbanken de bevoegdheid om, overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen, bijdragen te verlenen in de kosten van verwerking, vernietiging en transport van dierlijke meststoffen. De concept-Kaderwet LNV-subsidies zal slechts zien op de verstrekking van subsidies door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, en niet op op het verstrekken van subsidies door zelfstandige bestuursorganen, zoals de mestbanken. Artikel 9, vierde lid, wordt derhalve wel aangepast.
232, model 47; 237.
ARTIKEL 2 Diergeneesmiddelenwet
175, model 41.
1. 92a, model 29.
2. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in artikel 52, tweede lid het juiste jaartal, te weten 1990, in te vullen.
3. 155, model 37.
113, model 32.
121, 126a, 135, 139
126a.
ARTIKEL 3 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
7. De artikelen 83 en 84 worden niet aangepast. Deze artikelen hebben betrekking op schadevergoedingen en niet op subsidies in de zin van artikel 4:21 Awb.
145.
De Stichting Gezondheidszorg voor dieren zal naar verwachting zowel subsidies als vergoedingen voor diensten ontvangen. Daarom wordt het begrip subsidie toegevoegd aan artikel 82 GWWD.
165. De uitoefening van bestuursdwang kan evenals in het huidige artikel 6 door ambtenaren blijven geschieden, maar dan krachtens mandaat van onze minister.
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 3 en 4: 95, model 30.
Lid 1: 93
Lid 2: 113, model 32.
127.
134.
139, 151. Artikel 120 ziet ingevolge deze aanpassing thans uitsluitend op het verlenen van feitelijke medewerking aan ambtenaren belast met het opsporen van besmettelijke dierziekten als bedoeld in artikel 114. De opsporing van besmettelijke dierziekten betreft geen toezicht op de naleving van de wet als bedoeld in afdeling 5.2 Awb.
ARTIKEL 4 Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Groningse-Drentse Veenkoloniën
Dit betreft terminologische aanpassingen aan de eerste tranche Awb die destijds over het hoofd zijn gezien.
249, 236.
157.
12.
234.
Artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet is niet aangepast. De in dat artikel bedoelde tegemoetkomingen zijn geen subsidies in de zin van artikel 4:21. Zij worden niet verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, maar uitsluitend bij schade veroorzaakt door wild.
89a.
234; 235, model 48.
234.
ARTIKEL 6 Landbouwkwaliteitswet
234.
1 en 2: 92, 107. Op grond van artikel 8 van de Landbouwkwaliteitswet kan het toezicht op de naleving van het bij of krachtens een landbouwkwaliteitsbesluit bepaalde worden opgedragen aan privaatrechtelijke controle-instellingen, voor zover het betreft de bij hen aangeslotenen. De regels omtrent het aanwijzen van toezichthouders in de zin van de Awb, werkzaam bij een controle-instelling, alsmede omtrent hun bevoegdheden zijn te vinden in artikel 15, eerste lid. Bij de aanpassing is in het eerste lid verduidelijkt dat het om toezicht op de naleving gaat. De controlebevoegdheid van de privaatrechtelijke instellingen is expliciet beperkt tot produkten van aangeslotenen. Controle van produkten van niet-aangeslotenen is opgedragen aan de Algemene Inspectiedienst. Voorheen waren op basis van artikel 15, derde lid, bevoegdheden toegekend aan de op basis van de Wet economische delicten voor de Landbouwkwaliteitswet aangewezen opsporingsambtenaren. Aangezien de Wet economische delicten in een soortgelijk regime voorziet, is opneming van de toekenning van bevoegdheden aan deze ambtenaren in de Landbouwkwaliteitswet niet langer nodig.
3: 155, model 37.
12 Artikel 15 van de Landbouwwet is de basis voor de uitvoering in Nederland van een groot aantal verschillende communautaire regelingen die op enigerlei wijze leiden tot betalingen aan procucenten of handelaren. Daarbij kan het gaan om subsidies in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, maar dat is niet steeds het geval. Als voorbeeld van een regeling ex. artikel 15 van de Landbouwwet die geen subsidies inhoudt kan worden gewezen op een regeling inzake de compensatie die landbouwers ontvangen voor de revaluatie van de gulden ten opzichte van de ECU en het daaruit voortvloeiende inkomensverlies. Het gaat daarbij om een bedrag gebaseerd op bedrijfsgrootte, dat boeren ontvangen zonder dat daar bepaalde activiteiten tegenover hoeven staan. Derhalve wordt de zinsnede «andere geldelijke bijdragen» in artikel 15 gehandhaafd.
12.
225, 228. Een uitdrukkelijke regeling van de mogelijkheid van beperkte delegatie is niet meer nodig, evenmin als een bevoegdheid om beleidsregels te stellen over de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheid.
Het betreft hier een «subsidie» waarop de subsidietitel ingevolge artikel 4:21, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is. Om verwarring te voorkomen is er daarom voor gekozen om niet de term «subsidies» te gebruiken noch de term «kredieten», maar «middelen».
92a, model 29; 155, model 37.
De artikelen 11 en 12 van de Landinrichtingswet zullen vervallen met het in werking treden van de Kaderwet LNV-subsidies.
A, B, C, D, I, L, M, R, U, V, CC
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een aantal artikelen nader terminologisch aan te passen aan de eerste tranche Awb, door de term «bevoegd orgaan» te vervangen door «bestuursorgaan» en «beslissing» door: besluit of beschikking.
157, model 38.
Met het oog op een uniforme terminologie in deze wet is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt om de term «toestemming» te vervangen door: instemming.
Onderdeel AA.3: De door de minister vast te stellen toeslag, bedoeld in artikel 146, derde lid, Landinrichtingswet is een subsidie in de zin van de Awb. Hierin zal worden voorzien door de Kaderwet LNV-subsidies, zodat deze bepaling kan vervallen.
234.
253, 255. De regeling van bekendmaking is aanvullend op de Algemene wet bestuursrecht en is derhalve gehandhaafd.
3.
225.
249, 236.
De wijziging beoogt te verduidelijken dat het in artikel 151 niet gaat om goedkeuring in de zin van de Awb, maar om goedkeuring van een een privaatrechtelijke rechtshandeling. De term «goedkeuring» is gehandhaafd, omdat hier aansluiting is gezocht bij de terminologie van de Pachtwet.
210.
12. Met de aanduiding van «het toezicht verband houdende met de uitvoering van de hoofdstukken III en IV» in artikel 13 wordt niet gedoeld op het toezicht op de naleving van de Meststoffenwet. Van een verduidelijking van de bewoordingen van artikel 13 is vooralsnog afgezien omdat deze bepaling bij de komende wijziging van de mestwetgeving zal worden gewijzigd.
2: 3, 237.
3: 234.
4: 235.
234, 235. Voor de duidelijkheid wordt ten aanzien van artikel 11, vierde lid, van de Meststoffenwet opgemerkt dat met het in dat artikellid genoemde «rijkstoezicht» bestuurlijk toezicht wordt bedoeld. Het toezicht op de naleving wordt ten algemene geregeld in artikel 26 van de Meststoffenwet.
222. Artikel 25, onderdelen a en b komen te vervallen ingevolge artikel 4 van de Bekendmakingswet. Vrijstelling is een generieke regeling en zal middels algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling worden geregeld. Derhalve kan ook artikel 25, onderdeel c, komen te vervallen.
1: 92a, model 29.
3: 155, model 37.
K, L, M
104, 107. Ook de specifieke strafbaarstelling in de WED van de thans in de Meststoffenwet geschrapte medewerkingsplicht zal komen te vervallen.
In artikel 35 moet in de opsomming artikel 32 worden geschrapt, omdat artikel 32 komt te vervallen.
ARTIKEL 10 Natuurbeschermingswet
3.
175, model 41.
ARTIKEL 11 Noodwet Voedselvoorziening
92a, model 29. De Noodwet voedselvoorziening strekt er toe de voedselvoorziening te verzekeren in tijden van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden. In die gevallen waarin de minister niet in de gelegenheid is om personen aan te wijzen die met het toezicht op de naleving zijn belast, kan de met de uitvoering belaste voedselcommissaris een dergelijk aanwijzingsbesluit nemen. In dit kader past het niet om het vereiste op te nemen dat het aanwijzingsbesluit in de Staatscourant wordt gepubliceerd.
157, model 38; 169. Onder bestuursdwang wordt in dit verband nadrukkelijk ook verstaan «het in bezit nemen van alle door de nalatige ter beschikking te houden of te leveren produkten», zoals bedoeld in het thans nog geldende artikel 26, tweede lid, van de Noodwet voedselvoorziening.
182. Gelet op de regeling inzake kostenverhaal bij bestuursdwang in artikel 5:26 Awb wordt de toepassingssfeer van artikel 27 beperkt tot de bedragen die uit hoofde van artikel 8 verschuldigd zijn.
Dit betreft een actualisering.
210. Op grond van het huidige derde lid kan de minister in spoedeisende gevallen de directeur van de Plantenziektenkundige dienst «machtigen» om in individuele gevallen tijdelijke voorschriften te geven betreffende hetgeen in het eerste lid van artikel 3 is vermeld. Bij het aanpassen is de bevoegdheid toegekend aan de minister. Omdat hier geen sprake is van algemeen verbindende voorschriften kan deze de bevoegdheid mandateren aan de directeur van de Plantenziektenkundige dienst.
175.
234.
92a, model 29; 155, model 37.
93.
104, model 34.
ARTIKEL 13 Uitvoeringswet visserijverdrag 1967
104, 107, 113. In artikel 9 wordt door middel van een verwijzing naar het Visserijverdrag aangegeven welke ambtenaren belast zijn met het toezicht op de naleving. Het betreft niet alleen door de minister aangewezen toezichthouders doch ook door andere Staten aangewezen functionarissen. Aangezien de overeenkomstig het verdrag aangewezen ambtenaren «krachtens wettelijk voorschrift» zijn belast met het houden van toezicht, is de toepasselijkheid van afdeling 5.2 Awb gegeven.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het opschrift in overeenstemming te brengen met de inhoud van Titel VI.
175, model 41.
ARTIKEL 15 Wet agrarisch grondverkeer
237.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt nog een aantal artikelen aan te passen aan de eerste tranche Awb en de voltooiing van de eerste fase herziening rechterlijke organisatie.
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 2: 155, model 37.
Lid 3: 106a, 107, model 31.
Lid 4: 139.
ARTIKEL 16 Wet houdende vaststelling van minimumeisen voor het houden van legkippen
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 2: 155, model 37.
109, 139.
ARTIKEL 17 Wet op de openluchtrecreatie
89.
92a, model 29; 155, model 37.
95, model 30.
113, model 32. Het in het tweede en derde lid bepaalde wordt al geregeld in de Algemene wet op het binnentreden.
93, 96, 97.
150, model 34.
ARTIKEL 18 Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 2: 95, model 30.
Lid 4. 155, model 37.
109.
93, 97.
139.
ARTIKEL 19 Wet verplaatsing mestproduktie
De in artikel 9, vijfde lid, voorgeschreven bekendmaking vloeit reeds voort uit artikel 3:41 Awb. Het vijfde lid kan derhalve vervallen. Duidelijkshalve is aan het derde lid toegevoegd dat het Bureau Heffingen de beschikking tot registratie neemt, hetgeen thans onder meer impliciet voortvloeit uit artikel 9, vijfde lid.
Het betreft een aanpassing in de verwijzing naar de Meststoffenwet voor wat betreft het toezicht op de naleving.
ARTIKEL 20 Zaaizaad- en Plantgoedwet
Lid 2: 92a.
Lid 3: 251, model 53.
Lid 6: 155, model 37.
HOOFDSTUK 10 MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
ARTIKEL 1 Algemene bijstandswet
De omschrijving van het begrip belanghebbende komt overeen met die in artikel 1:2 Awb en is dus niet langer nodig.
Zoals reeds aangekondigd in de memorie van toelichting bij de derde tranche is duidelijkheidshalve uitdrukkelijk bepaald dat de bijzondere bijstand niet wordt beschouwd als een subsidie in de zin van artikel 4:21.
Hetgeen in de vervallen leden is geregeld vloeit reeds voort uit artikel 4:5 Awb.
12.
214, 216.
ARTIKEL 2 Arbeidsomstandighedenwet
Het betreft een nadere aanpassing aan de eerste tranche van de Awb en Aanwijzing 160 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Ter vermijding van misverstand zij opgemerkt dat deze bepaling meebrengt dat de werking van de beschikking ook is opgeschort gedurende de bezwaartermijn en, indien bezwaar is gemaakt, totdat op het bezwaar is beslist. Indien bezwaar is gemaakt, gaat immers na de beslissing daarop nog een beroepstermijn lopen.
Het betreft nadere aanpassingen aan de eerste tranche van de Awb.
Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van artikel 32 en het vervallen van artikel 33.
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 2: 92a, model 29; 155, model 37.
Lid 3: 113, model 32.
Leden 4 tot en met 6: Het rapport, dat moet worden opgemaakt van elk onderzoek ten behoeve van de toezichthoudende taak en naar aanleiding van een ongeval, wordt ook aan de ondernemingsraad gezonden; dit wordt uitdrukkelijk bepaald om aan te geven, dat de ondernemingsraad een «belanghebbende» is in de zin van artikel 5:18, zesde lid, van de Awb. Het huidige zesde lid van artikel 32 bevat een verplichting voor de toezichthouders om op verzoek een onderzoek in te stellen; aangezien deze verplichting niet reeds in de Awb wordt geregeld, is zij – redactioneel iets aangepast – in het nieuwe zesde lid gehandhaafd. De formulering brengt mee, dat een werknemersvereniging slechts een verzoek mag doen als er geen ondernemingsraad is (zoals dat ook thans het geval is).
Het oude onderdeel c van het derde lid, waarin is bepaald, dat de toezichthouders bij de uitoefening van hun bevoegdheden ingevolge ook tekeningen en foto's mogen maken, is niet overgenomen; deze bevoegdheid ligt reeds besloten in artikel 5:18 (zie nr. 128).
118, 139.
210.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt, om in de artikelen 36 en 37 de bijzondere procedure bij de rechtbankpresident te laten vervallen. Aan zo'n bijzondere procedure bestaat bij de huidige stand van het bestuursrecht geen behoefte meer. Degene, die belang heeft bij opheffing van een onmiddellijk werkende eis of van een bevel tot stillegging, kan in verband daarmee een voorlopige voorziening vragen overeenkomstig de Awb.
Zie voor het vervallen van het derde en het vierde lid de toelichting onder I.
In het nieuwe vijfde lid van artikel 37 is de mogelijkheid van toepassing van bestuursdwang opgenomen. Een bevel tot stillegging als bedoeld in artikel 37 en de aanwijzingen die met betrekking tot zo'n bevel kunnen worden gegeven, zijn bestuurlijke rechtshandelingen (een voorbeeld van zelfstandige lastgeving). Deze moeten zonodig door middel van bestuursdwang kunnen worden gehandhaafd. De zelfstandige lastgeving, voorafgaand aan een mogelijke aanschrijving tot bestuursdwang is in dit geval zinvol omdat het bevel wordt gegeven indien er ernstig gevaar dreigt zonder dat er sprake hoeft te zijn van overtreding van een wettelijk voorschrift (vgl. 174). Voor de goede orde zij nog opgemerkt, dat ook reeds voordat blijkt dat het bevel wordt overtreden maatregelen (feitelijke handelingen) kunnen worden genomen (ter onmiddellijke afwending van ernstig gevaar; vgl. artikel 37, eerste lid); op deze handelingen is afdeling 5.3 van de Awb niet van toepassing.
In de Arbeidsomstandighedenwet zijn enkele bevoegdheden geattribueerd aan ambtenaren. In lijn met het beleid om aan ambtenaren van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geattribueerde bestuursbevoegdheden zoveel mogelijk om te zetten in gemandateerde bevoegdheden, wordt thans in artikel 42 bepaald dat de door deze ambtenaren te nemen beschikkingen worden gegeven namens de minister. Een bezwaarschrift tegen de betrokken beschikkingen dient derhalve te worden ingediend bij de minister en niet bij de betrokken ambtenaar. De bestaande tekst van artikel 42, die voorziet in een procedure van administratief beroep bij de Minister van SZW waar het gaat om beschikkingen, krachtens de Arbeidsomstandighedenwet gegeven door niet onder de Minister van SZW ressorterende ambtenaren, is in zoverre gehandhaafd. Daarbij is tevens voorzien in de mogelijkheid tot het instellen van een commissie voor bezwaar en beroep (vgl. artikel 7:13 en 7:19 Awb). Deze zal zowel in bezwaar (vgl. artikel 7:13) als in administratief beroep (vgl. artikel 7:19) belast kunnen zijn met het horen van belanghebbenden.
235.
Het betreft aanpassingen aan de terminologie van de Awb.
In de Arbeidstijdenwet zijn enkele bevoegdheden geattribueerd aan ambtenaren. In lijn met het beleid om aan ambtenaren van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geattribueerde bestuursbevoegdheden zoveel mogelijk om te zetten in gemandateerde bevoegdheden, wordt thans in artikel 7:2 bepaald dat de door deze ambtenaren te nemen beschikkingen worden gegeven namens de minister. Een bezwaarschrift tegen de betrokken beschikkingen dient derhalve te worden ingediend bij de minister en niet bij de betrokken ambtenaar. De bestaande tekst van artikel 7:2, die voorziet in een procedure van administratief beroep bij de Minister van SZW waar het gaat om beschikkingen, krachtens de Arbeidstijdenwet gegeven door niet onder de Minister van SZW ressorterende ambtenaren, is in zoverre gehandhaafd; daarbij is aangesloten bij de formulering van artikel 42 van de Arbeidsomstandighedenwet en is tevens, zoals ook in dat artikel het geval is, voorzien in de mogelijkheid tot het instellen van een commissie voor bezwaar en beroep (vgl. artikel 7:13 en 7:19 Awb). Deze zal zowel in bezwaar (vgl. artikel 7:13) als in administratief beroep (vgl. artikel 7:19) belast kunnen zijn met het horen van belanghebbenden.
92a, model 29; 115, model 37.
104
Deze wijzigingen vloeien voort uit de overige wijzigingen.
Verduidelijkt is dat de bevoegdheid tot het treffen van maatregelen mede omvat de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang. Zie ook de toelichting bij artikel 2 (Arbeidsomstandighedenwet) onder J.
ARTIKEL 4 Arbeidsvoorzieningswet
92a, model 29; 155, model 37; 113, model 32; 107, model 31. Artikel 116 van de oude Arbeidsvoorzieningswet, zal nog van kracht blijven op grond van artikel 19, onderdeel d, van de Invoeringswet voor de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet 1996 (wetsvoorstel 24 554), en behoeft derhalve aanpassing.
ARTIKEL 5 Arbeidsvoorzieningswet 1996
251, model 53; 261, 262. Gelet op de bevoegdheidsverdeling tussen de onderscheiden organen van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zijn de vernietigingsgronden van het huidige artikel 16, eerste lid, gehandhaafd. Het Centraal Bestuur moet bij zijn toetsing blijven binnen de eerder vastgelegde grenzen van begroting en beleidsplan; voor de introductie van nieuwe beleidselementen door toetsing aan «het algemeen belang» is geen ruimte.
236; 241, model 51. Fictieve goedkeuring bij overschrijding van de beslistermijn is met betrekking tot de goedkeuring van de begroting ongewenst, mede omdat artikel 58 van de Arbeidsvoorzieningswet terzake een eigen regeling kent. Krachtens artikel 10:27 Awb kan de goedkeuring ook worden onthouden wegens strijd met het recht.
Gehandhaafd is de bepaling, dat het Centraal Bestuur de Regionale Besturen in kennis moet stellen van besluiten omtrent goedkeuring (daaronder begrepen besluiten tot weigering van goedkeuring).
234.
12.
12, 17.
235; 242, model 51.
ARTIKEL 6 Noodwet Arbeidsvoorziening
92a, model 29; 115, model 37;113, model 32.
150, model 34.
1.
Deze wijziging vloeit voort uit de aanpassing van artikel 44.
ARTIKEL 7 Pensioen- en spaarfondsenwet
De wet is zoveel mogelijk op dezelfde wijze aangepast als de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993.
236.
234.
1. 214.
2. 93.
De thans nog aan de ambtenaren toegekende bevoegdheden worden door toevoeging van de woorden «namens hem» omgezet in bevoegdheden die in mandaat namens de minister van SZW worden uitgeoefend. Verwezen zij naar de toelichting bij artikel 42 van de Arbeidsomstandighedenwet (ARTIKEL 2, onderdeel L).
92a, model 29; 155, model 37.
Het betreft een aanpassing aan de eerste tranche Awb die destijds over het hoofd is gezien.
ARTIKEL 9 Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten
Het betreft een aanpassing aan de eerste tranche Awb die destijds over het hoofd is gezien, alsmede een modernisering van de aanduiding van de Staatscourant.
3. Dat een besluit tot algemeen verbindendverklaring niet behoeft te worden gemotiveerd indien daartegen geen bedenkingen zijn ingebracht, volgt reeds uit artikel 3:48 Awb. In dat geval bestaat immers redelijkerwijs geen behoefte aan een motivering.
96. Het gaat hier om ambtenaren die krachtens een concrete opdracht zijn belast met het toezicht op de naleving van de wet.
211, 212. Gelet op artikel 10:3, tweede lid, onder a, van de Awb wordt in artikel 10b de mogelijkheid geschapen tot het mandateren van de bevoegdheid tot algemeen verbindend verklaring en de intrekking daarvan.
ARTIKEL 10 Wet arbeid gehandicapte werknemers
12.
In het vierde lid is bepaald dat ambtelijke beschikkingen krachtens deze wet (het stellen van een eis als bedoeld in artikel 6, tweede lid, en het afwijzen van een verzoek als bedoeld in artikel 6, derde lid, niet langer zijn geattribueerd aan de ambtenaren, maar namens de minister worden genomen. Tegen zon beschikking kan niet langer administratief beroep worden ingesteld bij de minister, maar kan overeenkomstig de hoofdregel van de Awb een bezwaarschrift bij hem worden ingediend.
92a, model 29; 155, model 37.
93.
ARTIKEL 11 Wet arbeid vreemdelingen
225.
104. Onder de bescheiden waarvan ingevolge artikel 5:17 Awb inzage kan worden verlangd vallen ook documenten als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
113, model 32.
ARTIKEL 12 Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds
Het betreft aanpassingen aan de eerste tranche Awb, die destijds over het hoofd zijn gezien.
211, 212. In artikel 10b van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten, zoals gewijzigd ingevolge artikel 12:22 van de Arbeidstijdenwet, is mogelijk gemaakt dat mandaat wordt verleend van de bevoegdheid om bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend te verklaren. Dit vanwege praktische redenen, gelet op de aard van de mandaatverlening. Bij die gelegenheid is verzuimd om een dergelijk mandaat ook mogelijk te maken ten aanzien van de vergelijkbare verplichtstelling van deelneming in een bedrijfspensioenfonds. De voorgestelde wijziging beoogt dit verzuim te herstellen. De reden is derhalve de parallellie met de reeds bestaande bevoegdheid om collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend te verklaren.
210.
ARTIKEL 13 Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling
Het betreft aanpassingen aan de eerste tranche Awb, die destijds over het hoofd zijn gezien.
211, 212.
In artikel 10b van de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten, zoals gewijzigd ingevolge artikel 12:22 van de Arbeidstijdenwet, is mogelijk gemaakt dat mandaat wordt verleend van de bevoegdheid om bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend te verklaren. Dit vanwege praktische redenen, gelet op de aard van de mandaatverlening. Bij die gelegenheid is verzuimd om een dergelijk mandaat ook mogelijk te maken ten aanzien van de vergelijkbare verplichtstelling van deelneming in een beroepspensioenregeling. De voorgestelde wijziging beoogt dit verzuim te herstellen. De reden is derhalve de parallellie met de reeds bestaande bevoegdheid om collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend te verklaren.
1. 214.
2. 93.
ARTIKEL 14 Wet van 13 december 1972 tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering (Stb. 702)
236.
Het betreft een aanpassing aan de eerste tranche Awb, die destijds over het hoofd is gezien.
ARTIKEL 15 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
92a, model 29; 155, model 37.
Het betreft aanpassingen aan de eerste tranche Awb, die destijds over het hoofd zijn gezien.
ARTIKEL 16 Wet op de gevaarlijke werktuigen
Zie de toelichting bij artikel 42 Arbeidsomstandighedenwet (ARTIKEL 2, onderdeel L).
86.
92a, model 29; 115, model 37.
156.
86.
118, 121.
Het betreft een aanpassing aan de eerste tranche Awb, die destijds over het hoofd is gezien.
ARTIKEL 17 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen
De omschrijving van het begrip belanghebbende komt overeen met die in artikel 1:2 Awb en is dus niet langer nodig.
Hetgeen in de vervallen leden is geregeld vloeit reeds voort uit artikel 4:5 Awb.
12.
214, 216.
ARTIKEL 18 Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
De omschrijving van het begrip belanghebbende komt overeen met die in artikel 1:2 Awb en is dus niet langer nodig.
Hetgeen in de vervallen leden is geregeld vloeit reeds voort uit artikel 4:5 Awb.
12.
214, 216.
ARTIKEL 19 Wet op de loonvorming
Het betreft aanpassingen aan de eerste tranche Awb, die destijds over het hoofd zijn gezien.
92a, model 29; 93.
155, model 37. De verwijzing naar artikel 4, vierde lid, kan vervallen, aangezien dat lid krachtens artikel 12:28 van de Arbeidstijdenwet is vervallen. Voor de volledigheid wordt thans ook verwezen naar artikel 5, eerste lid.
ARTIKEL 20 Wet melding collectief ontslag
232, model 47; 236.
ARTIKEL 21 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
86.
92a, model 29; 155, model 37.
104.
223, model 45; 225.
ARTIKEL 22 Wet op de ondernemingsraden
214. De bedrijfscommissies hebben geen bevoegdheden tot het nemen van besluiten; van delegatie of mandaat is dus geen sprake.
12, 17, 18.
ARTIKEL 23 Wet voorzieningen gehandicapten
Gelet op de connexiteit tussen de bijzondere bijstand en het verstrekken in natura van voorzieningen op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten, wordt voorgesteld de subsidietitel van de Awb niet van toepassing te verklaren, zoals dat ook ten aanzien van de bijzondere bijstand is gebeurd.
HOOFDSTUK 11 MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
ARTIKEL 1 Wet van 28 maart 1996, Stb. 320
Deze wijzigingen vloeien rechtstreeks voort uit de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijziging van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen, op grond waarvan de artikelen 46 en 47 van laatstgenoemde wet komen te vervallen.
87.
92a (model 29), 109, 117, 128.
Artikel 50: 139, 143.
Artikel 52, eerste lid: Deze bepaling kan vervallen aangezien de desbetreffende overtredingen economische delicten zijn (vgl. artikel 1a, onder 1° en 3°, WED), ten aanzien waarvan artikel 17 WED reeds een regeling bevat voor de aanwijzing van buitengewone opsporingsambtenaren.
Artikel 52, tweede lid: 116.
1. De term «bestuursorgaan» sluit aan op de terminologie van artikel 1:1 Awb en elders in de Ontgrondingenwet gebruikte terminologie.
2 en 3. 235, model 48.
Met vervanging van de term «van kracht worden» door «in werking treden» wordt een betere aansluiting verkregen op de terminologie van artikel 3:40 Awb.
De in dit artikel 25, eerste volzin, voorziene regeling voor de aanwijzing van buitengewone opsporingsambtenaren kan vervallen aangezien de desbetreffende overtredingen economische delicten zijn (vgl. artikel 1a WED), ten aanzien waarvan artikel 17 WED reeds een regeling bevat voor de aanwijzing van buitengewone opsporingsambtenaren. De in artikel 25, tweede volzin, voorziene aanwijzing van de voorzitter en van de leden van het dagelijks bestuur van het betrokken waterschap kan vervallen omdat aan zodanige aanwijzing naast de mogelijkheid tot aanwijzing van ambtenaren van het waterschap geen behoefte meer bestaat, gezien ook de beschikbaarheid van gekwalificeerde ambtenaren in dienst bij de huidige waterschappen in het algemeen. Deze wijziging sluit aan op het voorstel om ook een soortgelijke aanwijzing in artikel 85, eerste lid, van de Waterschapswet te laten vervallen.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de aanduiding van de Staatscourant aan te passen aan de terzake in de Bekendmakingswet gehanteerde terminologie.
1. 92a, model 29; 107; 120.
2. 155, model 37.
157, model 38; 163; 167; 197 en 198.
Met deze wijziging wordt beoogd de tekst van artikel 15b zo nauw mogelijk aan de redactie van artikel 15a te doen aansluiten.
181, 204.
ARTIKEL 5 Radio-Omroep-Zender-Wet 1935
In het huidige artikel 2, zevende lid, van de ROZ-Wet 1935 is bepaald dat de golflengten en de energie van de uitzendingen van de N.V. NOZEMA de goedkeuring van de Minister van Verkeer en Waterstaat behoeven. Door het College van Beroep voor het bedrijfsleven is – in onze ogen terecht – geoordeeld dat het in artikel 2, zevende lid, «niet gaat om de goedkeuring van een besluit van een ander bestuursorgaan (....), maar om goedkeuring van een activiteit van een privaatrechtelijke instelling, die om redenen van algemeen belang aan permanent toezicht (....) is onderworpen» (CBb 24 januari 1996, nrs. 95/0778, 95/0799, 95/0801, 95/0855/090/195; niet gepubliceerd). Dit betekent derhalve dat geen sprake is van goedkeuring in de zin van artikel 10:25 Awb, aangezien NOZEMA niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt. Het gaat hier om een rechtspersoon die niet is een met enig openbaar gezag bekleed persoon of college, waarin overheid en publieke omroepen samenwerken ten behoeve van de aanleg en exploitatie van zendinrichtingen.
Verder is hier van belang dat in het systeem van de telecommunicatiewetgeving (met name de artikelen 3, tweede lid, 13e, eerste lid, 21, vierde lid, van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen en artikel D.1.2, eerste lid, onder e, van het Besluit radio-elektrische inrichtingen) de Minister van Verkeer en Waterstaat het bestuursorgaan is dat belast is met de toewijzing van frequenties. Dat dit bij de toepassing van de ROZ-Wet 1935 evenzeer als bij de toepassing van de Wtv het geval is, is inmiddels in de jurisprudentie bevestigd (zie Pres. Rb. Amsterdam 24 juli 1995, nr. AWB 95/7335/V e.v., niet gepubliceerd, en bovenaangehaalde uitspraak van het CBb 24 januari 1996). In de parlementaire stukken rond artikel 10, zevende lid, ROZ-wet zijn daarvoor ook aanknopingspunten te vinden (zie Bijlagen Handelingen II 1934/35, no. 267).
Gelet op het bovenstaande stellen wij daarom voor om de term «goedkeuring» uit artikel 2, zevende lid, te verwijderen en deze bepaling overeenkomstig de daaraan ten grondslag liggende bedoeling zodanig te redigeren dat de Minister van Verkeer en Waterstaat wordt belast met de toewijzing van frequenties en het bepalen van het vermogen van de zendinrichtingen.
Ingevolge artikel 2, tiende lid, van de ROZ-Wet 1935 is de Kroon bevoegd om te bepalen dat het gebruik van zendinrichtingen door de NOZEMA wordt geschorst als de Kroon dat in het algemeen belang nodig oordeelt. Dit betreft geen «schorsing» in de zin van afdeling 10.2.3 Awb, aangezien het niet gaat om het schorsen van besluiten. Het gaat hier om een bevoegdheid om te belissen dat het gebruik van een zendinrichting gestaakt dient te worden. Door in plaats van schorsing te spreken van het «beëindigen» van het gebruik, wordt verwarring met het begrip «schorsing» in de Awb vermeden.
157, model 38. Ingevolge het elfde lid van het huidige artikel 2 moet in het desbetreffende koninklijk besluit worden bepaald hoe de uitvoering in geval van niet-nakoming zal geschieden. Teneinde de effectuering van een ingevolge het tiende lid opgelegde beëindiging van het gebruik zoveel mogelijk te normeren volgens de hedendaagse gangbare wijze, wordt voorgesteld de Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd te verklaren tot het toepassen van bestuursdwang, uiteraard uitsluitend voor zover het betreft de handhaving van een ingevolge het tiende lid opgelegde beëindiging van het gebruik.
In artikel 8 van de ROZ-Wet is onder meer voorzien in de mogelijkheid voor de Kroon om bepaalde categorieën van beslissingen van de Raad van Beheer van de N.V. NOZEMA te «vernietigen» wegens strijd met het recht en het algemeen belang. In het voorafgaande is al aangegeven dat NOZEMA niet kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan. Dit brengt met zich dat de onder het vernietigingsrecht vallende beslissingen van de Raad van Beheer evenmin als besluiten kunnen worden aangemerkt, zodat afdeling 10.2.2 van de Awb niet van toepassing is.
Wel is het gewenst zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het systeem van Awb systeem met betrekking tot vernietiging van besluiten. De afdelingen 10.2.2 en 10.2.3 van de Awb zijn derhalve van overeenkomstige toepassing verklaard, met dien verstande dat de bepalingen over de termijn waarbinnen vernietiging kan plaatsvinden en enkele aanvullende procedureregels zijn gehandhaafd met inachtneming van enkele redactionele aanpassingen.
210.
157 (model 38), 165, 167, 168, 175 (model 41), 179, 180, 183, 184.
94 (model 30).
1: 210.
2: De in §2 opgenomen bevoegdheid tot bestuursdwang is overbodig naast die van het gewijzigde artikel 10.
De wetgever heeft blijkens de parlementaire geschiedenis van de Waterschapswet aan de Minister van Verkeer en Waterstaat de mogelijkheid willen geven om de in artikel 5, eerste lid, van de Waterschapswet bedoelde besluit van provinciale staten tot opheffing of instelling van een waterschap of vaststelling of wijziging van een waterschapsreglement te toetsen aan het rijksbeleid (zie kamerstukken II 1986/87, 19 995, nr. 3, blz. 13–15). In de vigerend Waterschapswet ontbreken thans toetsingsgronden voor het ministerieel toezicht. Op basis van artikel 10:23 Awb zou op basis van de vigerende Waterschapswet slechts goedkeuring kunnen worden onthouden wegens strijd met het recht. Door de voorgestelde toevoeging van de toetsingsgrond «strijd met het algemeen belang» wordt de bedoeling van de wetgever duidelijk tot uitdrukking gebracht.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om enkele inmiddels onjuiste verwijzingen naar de Wet openbaarheid van bestuur te corrigeren.
Artikel 41, vijfde lid, bevat nog een verwijzing naar artikel 7, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen, waar- voor inmiddels artikel 7:1 Awb in de plaats is getreden. Abusievelijk is deze verwijzing niet aangepast bij de aanpassing aan de eerste tranche van de Awb. Deze omissie wordt hierbij hersteld. Het betreft de uitsluiting van de bezwaarschriftprocedure bij beroep tegen besluiten tot ontslag van leden van het dagelijks bestuur. Overeenkomstige bepalingen treft men aan in artikel 49 Gemeentewet en 49 Provinciewet ten aanzien van besluiten tot ontslag van wethouders resp. gedeputeerden.
158, 159, 196. In het eerste lid van artikel 61 wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang toegekend aan het waterschapsbestuur. Het nieuwe tweede, derde en vierde lid, komen overeen met het huidige eerste, tweede en derde lid, van artikel 65.
De aanvullende regeling, vervat in het huidige derde lid van artikel 68, dient te worden gehandhaafd. De overige bepalingen van artikel 68 kunnen vervallen (183, 184, 192).
Artikel 70 blijft gehandhaafd omdat dit artikel de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang toekent aan gedeputeerde staten, indien sprake is van taakverwaarlozing als bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Waterschapswet. De inhoud van de tweede volzin van het tweede lid keert in aangepaste vorm terug in het nieuw voorgestelde derde lid; in geval van taakverwaarlozing vindt na toepassing van bestuursdwang het kostenverhaal plaats op grond van artikel 5:26 Awb.
Deze wijzigingen strekken ertoe afwijkende terminologie in de Waterschapswet in overeenstemming te brengen met de gangbare, ook in de Awb, Gemeente- en Provinciewet gebezigde terminologie, waarin de desbetreffende regels worden aangeduid als «algemeen verbindende voorschriften».
Deze wijziging brengt artikel 73, derde lid, Waterschapswet alsnog in overeenstemming met corresponderende bepalingen in de Provinciewet (artikel 136, derde lid) en de Gemeentewet (artikel 139, derde lid).
De regeling van de aanwijzing van ambtenaren, belast met toezicht respectievelijk opsporing van strafbare feiten is in zijn geheel herzien waarbij voor de formulering is aangesloten bij de desbetreffende modelbepalingen (modellen 29 en 30). De aanwijzing van de leden van het dagelijks bestuur tot opsporingsambtenaar, is, evenals de mogelijkheid dat het dagelijks bestuur leden van afdelingsbesturen tot opsporingsambtenaar aanwijst, geschrapt en wel op grond van de overweging dat daaraan gezien het apparaat waarover de waterschappen in hun huidige omvang beschikken geen behoefte meer is.
Deze wijzigingen strekken ertoe de terminologie van artikel 84 alsnog aan te passen aan artikel 1:5, eerste lid, Awb (vgl. het vergelijkbare artikel 164 Gemeentewet).
230a.
210. In artikel 88 is sprake van mandaat door het dagelijks bestuur aan een of meer leden van het dagelijks bestuur. Dit betreft mandaat aan niet-ondergeschikten. Met de voorgestelde wijziging wordt deze bepaling meer toegesneden op de Awb.
In artikel 95 wordt de vertegenwoordiging van het waterschap in en buiten rechte door de voorzitter geregeld. Op grond van de tweede volzin kan de voorzitter deze vertegenwoordiging «opdragen» aan een door hem aan te wijzen persoon. Aangezien het hier gaat om volmacht en mandaat en daarvoor geen wettelijke grondslag is vereist, kan deze bepaling vervallen, echter met dien verstande dat wel gehandhaafd dient te blijven de instemmingsplicht van het dagelijks bestuur. Dit leidt derhalve tot een gewijzigde tweede volzin. De term «machtiging» wordt in de nieuwe tekst gebruikt als verzamelbegrip voor volmacht en mandaat (215).
Deze wijzigingen herstellen enkele omissies bij de totstandkoming van de wet van 8 februari 1996 tot afschaffing van het preventieve toezicht op belastingverordeningen van gemeenten, provincies en waterschappen (Stb. 184).
229. Artikel 123 bepaalt dat de heffing en invordering van de waterschapsbelastingen geschieden met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de Invorderingswet 1990 en dat daarbij de taak van de inspecteur binnen het waterschapsbestuur wordt vervuld door het dagelijks bestuur. Artikel 124, eerste lid, bepaalt vervolgens dat het dagelijks bestuur, voor zover de belastingverordening dat toelaat, zijn taken kan delegeren aan waterschapsambtenaren. Nu deze delegatie op grond van artikel 10:14 Awb niet meer is toegestaan, wordt artikel 123 in die zin gewijzigd dat de taak van de inspecteur wordt geattribueerd aan een daartoe aan te wijzen waterschapsambtenaar. Andere taken ter uitvoering van bovengenoemde wetten worden reeds nu rechtstreeks aan daartoe aan te wijzen ambtenaren van het waterschap geattribueerd (artikel 123, derde lid, onderdelen c tot en met e). Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, Awb is het dagelijks bestuur nog wel bevoegd beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de uitoefening van de taak als inspecteur door de daartoe aangewezen waterschapsambtenaar. De taak als inspecteur wordt immers onder verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur uitgeoefend.
In het verlengde van de bovenbedoelde wijziging wordt artikel 123 ook nog op een ander punt gewijzigd. Nu de taken van de inspecteur worden toebedeeld aan een waterschapsambtenaar, past het binnen de systematiek van de onderlinge verdeling van bevoegdheden dat de taken die uit hoofde van de Awr en de Invorderingswet 1990 toekomen aan de Minister van Financiën en die nu worden vervuld door het algemeen bestuur, worden toebedeeld aan het dagelijks bestuur.
Het eerste gedeelte van het huidige eerste lid vervalt (229).
Het huidige tweede en derde lid van artikel 124 worden gewijzigd. Op basis van het huidige tweede en derde lid kunnen de dagelijkse besturen van samenwerkende waterschappen besluiten tot concentratie van de heffings- en invorderingswerkzaamheden bij één van die waterschappen. Dit wordt geëffectueerd door delegatie van heffings- en invorderingsbevoegdheden aan het dagelijks bestuur onderscheidenlijk ambtenaren van het waterschap waarbij de heffings- en invorderingswerkzaamheden worden geconcentreerd. Indien de samenwerkende waterschappen niet behoren tot een zelfde waterstaatkundig verzorgingsgebied is op basis van het vigerende derde lid van artikel 124 een vorenbedoelde delegatie van bevoegdheden slechts mogelijk indien dit bij de reglementen van de samenwerkende waterschappen is bepaald. In de parlementaire geschiedenis van de Waterschapswet wordt voor het vereiste van een reglementsbepaling bij samenwerking tussen waterschappen met een verschillend waterstaatskundig verzorgingsgebied geen bijzondere reden gegeven. Het huidige derde lid behelst voor de provinciale wetgever echter niet de bevoegdheid om samenwerking tussen waterschappen op het vlak van de heffing en invordering van waterschapsbelastingen bindend voor te schrijven (kamerstukken II 1988/89, 19 995, nr. 9, blz 7). Een representatieve steekproef, uitgevoerd vanwege de Minister van Verkeer en Waterstaat, heeft uitgewezen dat in al de onderzochte waterschapsreglementen de in artikel 124, derde lid, bedoelde bevoegdheid zonder enige beperking door de provinciale wetgever wordt verleend. Gezien het voorgaande kan het vereiste van een reglementsbepaling in het huidige derde lid komen te vervallen. Tevens is van de gelegenheid gebruik gemaakt om het tweede en derde lid redactioneel te vereenvoudigen.
Er moet bedacht worden dat bij de in het voorgestelde tweede lid van artikel 124 bedoelde overdracht sprake is van delegatie in de zin van artikel 10:13 Awb. Het betreft hier immers de overdracht door het dagelijks bestuur van eigen bevoegdheden. Het derde lid bevat evenwel een bijzondere vorm van overdracht van bevoegdheden, te weten een overdracht als bedoeld in artikel 10:20 Awb (zgn. alieno-delegatie). Het betreft hier immers de overdracht van bevoegdheden van ambtenaren door het dagelijks bestuur van een waterschap aan de ambtenaren van een ander waterschap. Ingevolge het eerste lid van het laatstgenoemde artikel zijn evenwel de regels van de Awb met betrekking tot delegatie, met uitzondering van artikel 10:16, van overeenkomstige toepassing op de zich hier voordoende vorm van overdracht van bevoegdheden.
De bevoegdheden tot het vaststellen van beleidsregels met betrekking tot de overgedragen taak komen bij een overdracht van bevoegdheden als bedoeld in het derde lid niet meer toe aan het dagelijks bestuur van het waterschap dat taken van zijn ambtenaren heeft overgedragen aan ambtenaren van een ander waterschap. De bevoegdheden worden dan uitgeoefend onder verantwoordelijkheid van het dagelijks bestuur van het andere waterschap. Ingevolge artikel 4:81, eerste lid, Awb is het dagelijks bestuur van het andere waterschap bevoegd tot het vaststellen van beleidsregels met betrekking tot de overgedragen bevoegdheden. In het nieuw voorgestelde vijfde lid zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot een openbaar lichaam in de zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr). Op basis van artikel 124, tweede en derde lid, is overdracht van heffings- en invorderingsbevoegdheden, bij of krachtens een gemeenschappelijke regeling tussen waterschappen waarbij geen openbaar lichaam is ingesteld, reeds mogelijk aan ambtenaren van een zogenaamd centrum-waterschap. De samenwerkende waterschappen kunnen op het vlak van de heffings- en invorderingswerkzaamheden ook samenwerken in de vorm van een gemeenschappelijke regeling, waarbij een openbaar lichaam in het leven wordt geroepen. Het kan hier zowel een gemeenschappelijke regeling tussen waterschappen als een gemeenschappelijke regeling tussen gemeenten en waterschappen betreffen. Op basis van het voorgestelde vierde lid kunnen de heffings- en invorderingsbevoegdheden van waterschapsambtenaren worden overgedragen aan ambtenaren van een openbaar lichaam in de zin van de Wgr. Het betreft hier een alieno-delegatie als bedoeld in artikel 10:20 Awb. Bij de toelichting op het derde lid is hierop reeds uitgebreid ingegaan. Op basis van artikel 50b, eerste lid, van de Wgr kunnen de bevoegdheden van het dagelijks bestuur van een waterschap met betrekking tot de heffing en invordering van waterschapsbelasting worden toegekend aan het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam in de zin van de Wgr. Het moet dan wel gaan om een openbaar lichaam dat is ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling waaraan dat waterschap deelneemt. De bevoegdheid tot het vaststellen tot beleidsregels met betrekking tot de overgedragen bevoegdheden komt op basis van artikel 4:81 Awb toe aan het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam. De bevoegdheden worden immers onder zijn verantwoording uitgeoefend. De in het tweede, derde en vijfde lid opgenomen bevoegdheden bevatten ook de mogelijkheid om voor gevallen waarin reeds een heffings- of invorderingshandeling is verricht een regeling voor de verdere afhandeling te treffen.
Tenslotte is op overeenkomstige wijze als in het vierde lid is geschied ten aanzien van samenwerkende waterschappen zonder dat daarbij een openbaar lichaam is ingesteld in het voorgestelde nieuwe zesde lid de bevoegdheid gecreërd voor het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam om voor de toezending of uitreiking van aanslagbiljetten een andere ambtenaar van het openbaar lichaam aanwijzen dan de op voet van het voorgestelde vijfde lid, onderdeel b, aangewezen ambtenaar van het openbaar lichaam. Het betreft ook hier alieno-delegatie als bedoeld in artikel 10:20 Awb.
Deze wijzigingen vloeien rechtstreeks voort uit de wijziging van artikel 123.
Wat onderdeel T.2 betreft is reeds rekening gehouden met de tekst van artikel 132 Waterschapswet, zoals deze zal komen te luiden indien wetsvoorstel 24 771 tot wet is verheven en in werking is getreden. Daarbij wordt het tweede lid van artikel 132 vernummerd tot derde lid.
Nu op grond van het voorgestelde artikel 123, derde lid, onderdeel a, de taak van de Minister van Financiën zal worden vervuld door het dagelijks bestuur, is artikel 135 mede gezien de artikelen 63 en 66 van de Awr overbodig geworden.
Nu als gevolg van de voorgestelde wijziging van artikel 123 de aanslagen worden opgelegd door een daartoe aan te wijzen waterschapsambtenaar wordt het waterschap bij de behandeling van een beroep tegen de uitspraak op een bezwaarschrift als uitvloeisel van het bepaalde in hoofdstuk II van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vertegenwoordigd door diezelfde ambtenaar. Een regeling als thans in de eerste volzin van artikel 137 is opgenomen, wordt daarom overbodig.
Ten aanzien van de behandeling van beroep in cassatie bepaalt artikel 19, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, dat de Waterschapswet nadrukkelijk moet bepalen welk orgaan het waterschap vertegenwoordigt. De tweede volzin van artikel 137 moet daarom gehandhaafd blijven.
Door de voorgestelde wijziging van artikel 144, eerste lid, wordt de kwijtscheldingsbevoegdheid geattribueerd aan de waterschapsambtenaar belast met de invordering van waterschapsbelastingen. Deze wijziging ligt in het verlengde van de voorgestelde wijziging van artikel 123. De bevoegdheid tot het vaststellen van regels met betrekking tot de kwijtschelding blijft berusten bij het algemeen bestuur.
De opschriften van titel V alsmede van de hoofdstukken XIX en XXI van die titel worden aangepast. Het nieuwe opschrift van titel V brengt de verhouding tussen de Awb en de Waterschapswet tot uitdrukking. In de afdelingen 10.2.1 en 10.2.2 van de Awb wordt de goedkeuring en vernietiging van besluiten van bestuursorganen door andere bestuursorganen geregeld. In titel V worden die toezichtsbevoegdheden nader uitgewerkt voor de besluiten van het waterschapsbestuur.
De opschriften van de hoofdstuk XIX en XXI van titel V worden enigszins bekort en sluiten nu in redactioneel opzicht aan bij de redactie van vergelijkbare opschriften van corresponderende hoofdstukken in de Gemeentewet en Provinciewet.
Deze wijziging vloeit voort uit het begrip «besluit» in de Awb.
Nieuwe bepaling: 237 (model 49).
Vervallen bepalingen: 3, 243 t/m 248.
238. De termijnen, genoemd in het huidige artikel 150, zijn iets korter dan die van artikel 10:31 Awb (twaalf weken i.p.v. dertien weken). Dit betrekkelijk geringe verschil is onvoldoende reden tot handhaving in de Waterschapswet van een van de Awb afwijkende regeling.
Artikel 152 kan vervallen in verband met artikel 10:32 Awb.
3, 251, 252, 257, 262. De Awb bepaalt in artikel 10:34 dat de bevoegdheid om te vernietigen bij wet moet worden verleend. Het eerste lid van artikel 156 geeft die wettelijke grondslag. Het staat de bijzondere wetgever vrij te bepalen welke beslissingen aan dit toezichtsinstrument onderworpen kunnen worden. In de Waterschapswet treft men geen definitie van het begrip besluit aan. Voor de praktijk van het toezichtsinstrument vernietiging wordt voor het besluitbegrip aangesloten bij het algemeen taalgebruik. In de Awb is het besluitbegrip beperkter gedefinieerd, in die zin dat slechts over schriftelijke besluiten worden gesproken (artikel 1:3, eerste lid, Awb). Voor de toepassing van schorsing en vernietiging blijft het evenwel wenselijk om van een ruimer besluitbegrip uit te gaan. Onder omstandigheden moeten ook mondelinge beslissingen en fictieve besluiten aangetast kunnen worden. Daarom is in het tweede lid bepaald dat ook niet-schriftelijke beslissingen van het waterschapsbestuur onderworpen kunnen worden aan schorsing en vernietiging.
254, 255, 256, 260, 262.
Deze wijzigingen brengen de tekst van artikel 161 alsnog in overeenstemming met de terminologie van de eerste tranche van de Awb.
Artikel 8:4, onderdeel a, van de Awb sluit beroep tegen schorsings- en vernietigingsbesluiten uit. Bij de totstandkoming van de Waterschapswet is in afwijking daarvan in artikel 162 bepaald dat beroep ingesteld kan worden tegen vernietigingsbesluiten. Thans wordt voorgesteld het beroep in twee instanties vervangen door rechtstreeks beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Er is op dit punt immers geen aanleiding om voor het beroep tegen besluiten tot vernietiging van waterschapsbesluiten af te wijken van de vergelijkbare regelingen in de artikelen 281a Gemeentewet en 274a Provinciewet, die reeds voorzagen in rechtspraak in één instantie.
261. De inhoud van het huidige derde lid van artikel 163, dat het waterschapsbestuur verplicht opnieuw een besluit te nemen omtrent het onderwerp van het vernietigde besluit, is gehandhaafd. Een bepaling van die strekking, die destijds in de Waterschapswet is overgenomen van de regeling in de Waterstaatswet 1900 die zij verving, komt in de Awb niet voor.
De voorgestelde wijziging houdt in dat de onderdelen b en c van artikel 7 vervallen.
Onderdeel b van artikel 7 is opgenomen in het voorgestelde artikel 44, tweede lid.
Zie voor de reden tot schrapping van onderdeel c: 185.
Het zesde lid van artikel 12 is bij de aanpassing aan de tweede tranche van de Awb over het hoofd gezien en regelt hetzelfde als het vijfde lid. Voorgesteld wordt derhalve het zesde lid alsnog te schrappen.
1. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de artikelleden van artikel 12a te nummeren (vgl. aanwijzing 237 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
2. Achtste lid: 157 (model 38), 223, 225. Door expliciete toekenning van de bestuursdwangbevoegdheid wordt buiten twijfel gesteld dat ook het bestuursorgaan dat het bevel heeft gegeven over deze bevoegdheid beschikt.
3. Negende lid: Ten opzichte van de huidige regeling betekent de toepasselijkheid van artikel 5:25 Awb een wijziging in dier voege dat bij niet-opvolging van het bevel de kosten van bestuursdwang in beginsel ten laste komen van degene die het bevel niet heeft opgevolgd.
4. Elfde lid: Betreft een redactionele aanpassing teneinde consistentie in de terminlogie van artikel 12 te bereiken.
157, 161, 162a, 164.
Artikel 42b is aangepast aan de terminologie van afdeling 5.3 Awb.
Schrapping huidige bepaling: 160, 162a.
Nieuw eerste lid: 91, 92a.
Nieuw tweede lid: 113 (deze bepaling is materieel gelijk aan het huidige artikel 7, eerste lid, onderdeel b).
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het in de artikelen 5 en 6 van de Waterstaatswet 1900 bedoelde «oppertoezicht» niet het toezicht op de naleving in de zin van afdeling 5.2 betreft. Het betreft hier uitvoerende taken die betrekking hebben op onderzoeken van de toestand van waterstaatswerken.
179, 180.
183, 184.
Het betreft hier een verduidelijking, in die zin, dat expliciet wordt aangegeven dat onder «tenuitvoerlegging» mede de toepassing van bestuursdwang moet worden begrepen.
In artikel 80, eerste lid, worden nog enkele verwijzingen aangepast in verband met het vervallen van artikel 83 ingevolge artikel 33, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de waterkering.
1. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om, voor zover dat nog niet was gebeurd, de artikelleden van artikel 85 te nummeren (vgl. aanwijzing 237 van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
2. Lid 2: 167, 175, 176. Opgemerkt zij dat ook de ambtenaar van Rijkswaterstaat, bedoeld in artikel 84, die een bevel als bedoeld in artikel 80 heeft gegeven, een bestuursorgaan is dat bevoegd is tot het toepassing van bestuursdwang.
4 en 5. Leden 4 en 5: 167.
3 en 6. Leden 3 en 6: Deze bepalingen zijn (voorts) aangepast aan het vervallen van artikel 83 ingevolge de Wet op de waterkering.
ARTIKEL 9 Wegenverkeerswet 1994
De onderhavige aanpassing van de Wegenverkeerswet 1994 voorziet niet in aanpassing van de bepalingen met betrekking tot het in bewaring stellen, overbrengen en verwijderen van voertuigen (artikelen 164, zevende lid t/m 174). Deze bepalingen worden gewijzigd in het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel 23 491 (wijziging wegsleepregeling) en zullen, afhankelijk van het verloop van dat wetsvoorstel en het onderhavige wetsvoorstel bij nota van wijziging nader worden aangepast aan de derde tranche van de Awb.
91, 92a (model 29), 139, 142, 155 (model 37).
Teneinde buiten twijfel te stellen dat het hier gaat om algemeen verbindende voorschriften, wordt de term «regels» gehanteerd (vgl. 83).
87a.
91, 92 (model 28), 92a (model 29), 104, 108, 155 (model 37).
157 (model 38), 165, 167, 168, 175 (model 41), 179, 180, 193, 195.
ARTIKEL 10 Wet op de telecommunicatievoorzieningen
In de bestaande tekst van artikel 1a, derde lid, Wtv wordt een besluit tot aanwijzing van een telecommunicatienet als openbaar telecommunicatienet aangeduid als een beschikking. Bij nader inzien is dit onjuist. Een dergelijk besluit valt veeleer aan te merken als een besluit van algemene strekking. Daarom wordt voorgesteld het desbetreffende artikellid dienovereenkomstig aan te passen en ook de bekendmakingsverplichting in overeenstemming te brengen met artikel 3:42 Awb.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de aanduiding van de Staatscourant aan te passen aan de terzake in de Bekendmakingswet gehanteerde terminologie.
Deze wijziging vloeit voort uit de in artikel 48 Wtv aangebrachte vernummering.
157, model 38; 213. In de voorgestelde wijziging van artikel 38 Wtv treedt de bevoegdheid van de minister om een besluit tot toepassing van bestuursdwang te nemen in de plaats van de thans in artikel 38 geregelde bevoegdheid van de minister om aan de concessiehouder een schriftelijke last te geven om feitelijke maatregelen te nemen. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang kan worden gemandateerd aan de concessiehouder. Hoewel niet strikt noodzakelijk, is in het voorgestelde tweede lid uitdrukkelijk bepaald dat mandaat kan worden verleend. Hierdoor behoeft de mandaatverlening niet meer de instemming van de concessiehouder, aangezien de concessiehouder niet onder verantwoordelijkheid van de minister werkzaam is (vgl. artikel 10:4, tweede lid, Awb). Het is de bedoeling dat uitsluitend de bestuursdwangbevoegdheid zal worden gemandateerd en dus niet de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.
De verplichting die met bestuursdwang kan worden gehandhaafd, betreft het niet binnen een termijn van twee weken voldoen aan een schriftelijk verzoek. Deze elementen van de verplichting worden van het tweede lid overgebracht naar het eerste lid. De vervanging van «veertien dagen» door «twee weken» betreft een aanpassing aan de Awb-systematiek om dit soort termijn in weken uit te drukken.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat het derde lid van artikel 38 geen bestuursdwangbevoegdheid betreft. Er is hier immers geen sprake van feitelijk handelen met het oogmerk een overtreding ongedaan te maken. Wel is het derde lid aangepast door daarin te verduidelijken dat de desbetreffende bevoegdheid wordt uitgeoefend door de concessiehouder.
88.
157, model 38; 163; 167; 197 en 198.
Deze wijziging strekt ertoe om de tekst van artikel 43b zo nauw mogelijk bij de nieuwe tekst van artikel 43a te doen aansluiten.
92a, model 29; 155, model 37. Omdat in het stelsel van de Awb moet worden aangegeven tot welke artikelen of hoofdstukken het toezicht zich uitstrekt, dienen deze bepalingen in artikel 45 te worden genoemd. Aan artikel 44 bestaat dan geen behoefte meer. Aan het huidige onderdeel b van artikel 45 bestaat geen behoefte meer. In beginsel wordt de politie niet belast met het toezicht op de naleving (zie 154).
104, 106. Ingevolge het huidige artikel 47 kan de bevoegdheid om inlichtingen en inzage te vorderen slechts worden uitgeoefend jegens personen van wie de toezichthouders redelijkerwijs kunnen vermoeden dat zij alleen of mede verantwoordelijk zijn voor het gebruik van vaste verbindingen of de aanleg, het aanwezig hebben, gebruik of exploitatie van inrichtingen. Zoals aangegeven in nr. 106 worden dergelijke clausuleringen geschrapt. Een en ander betekent uiteraard niet dat de bevoegdheid om inlichtingen en inzage te vorderen voortaan ongeclausuleerd kan worden uitgeoefend. Zoals ook aangegeven in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Derde tranche Awb, brengt het evenredigheidsbeginsel van artikel 5:13 met zich mee dat een bevoegdheid slechts mag worden uitgeoefend jegens de personen die berokken zijn bij activiteiten waarop moet worden toegezien ingevolge de wettelijke regeling op grond waarvan de toezichthouder met toezicht is belast (kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3, blz. 141). Van een uitbreiding van handhavingsbevoegdheden op dit punt is derhalve geen sprake.
De thans in artikel 47, eerste lid, onder c, opgenomen bevoegdheid om afgifte van ongeldige bescheiden te vorderen is niet in de Awb opgenomen. Bij nadere afweging blijkt aan deze bevoegdheid in de Wtv geen behoefte meer te bestaan, zodat deze kan vervallen.
1. 157, 167 en 168.
2, 5, 6: 157, model 38; 167 en 187. Uit wetssystematisch oogpunt is de thans in onderdeel b van het tweede lid van artikel 48 neergelegde bestuursdwangbevoegdheid overgebracht naar een nieuw vijfde lid.
3. 194.
4. Deze wijziging vloeit voort uit de verlettering van het tweede lid van artikel 48.
181 en 204. Opmerking verdient nog dat de in artikel 49, eerste lid, onder b, opgenomen uitzondering ten aanzien van bestuursdwangkosten niet betekent dat deze kosten niet kunnen worden ingevorderd. De uitzondering is slechts opgenomen omdat de invordering van bestuursdwangkosten wordt geregeld in artikel 5:26 Awb.
ARTIKEL 11 Wet op de waterhuishouding
210. Het betreft hier machtiging tot het verrichten van feiteijke handelingen (vgl. artikel 10:12 Awb).
Deze wijziging brengt de terminologie in artikel 18, tweede lid, alsnog in overeenstemming met die van artikel 1:1 Awb.
Deze wijziging strekt ertoe artikel 23, vijfde lid, alsnog in overeenstemming te brengen met de terminologie inzake «bekendmaking» en «mededeling» in de Awb.
Van de gelegenheid wordt gebruikt gemaakt om in de beroepsbepaling van artikel 44 een verwijzing naar een niet meer bestaande bepaling te schrappen.
86, 92a (model 29), 94 (model 30).
104. Ook artikel 54, derde lid, kan vervallen, aangezien aan vaststelling van de algemene maatregel van bestuur waartoe die bepaling de grondslag verschaft in de praktijk geen behoefte blijkt te bestaan.
157 (model 38), 167, 168, 179, 180, 181, 183, 184. Alleen de bestuursdwangbevoegdheid van de minister behoeft nog regeling in de Wet op de waterhuishouding. Voor het overige vloeien bestuursdwangbevoegdheden voort uit organieke wetgeving (zie 160 t/m 162).
149.
ARTIKEL 12 Wet op de waterkering
232 (model 47).
1. 239 (model 50). Gezien de korte beslistermijn, ligt een mogelijkheid tot verdaging als voorzien in artikel 10:31, tweede of derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in de rede. Deze mogelijkheid is derhalve uitgesloten. Ook is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 10:31, vierde lid, Awb biedt om te voorkomen dat overschrijding van de beslistermijn leidt tot fictieve goedkeuring (241, model 51). Fictieve goedkeuring verdraagt zich niet goed met de in de Wet op de waterkering voor de betreffende projecten bij gedeputeerde staten neergelegde rol als coördinatiepunt voor bestuurlijke afweging van door respectievelijk het waterschap, de betrokken gemeenten en de provincie zelf te behartigen belangen. Er zij voorts op gewezen dat de wettelijke, verkorte beslistermijn onverbrekelijk samenhangt met de intensieve feitelijke betrokkenheid van de provincie bij de voorbereidingsfase, inclusief de milieu-effectrapportage.
2. 248.
Deze zinsnede kan vervallen, aangezien reeds uit de artikelen 3:41 en 10:31 Awb volgt dat een besluit omtrent goedkeuring door het goedkeurend orgaan (i.c. gedeputeerde staten) wordt bekendgemaakt.
ARTIKEL 13 Wet verontreiniging oppervlaktewateren
12 De vervanging van de term «normen» door «regels» in artikel 23, derde lid, stelt buiten twijfel dat het hier gaat om algemeen verbindende voorschriften en niet om beleidsregels.
88.
ARTIKEL 14 Wet verontreiniging zeewater
210.
ARTIKEL 15 Overgangsbepaling waterschapsbelastingen
Met deze overgangsbepaling wordt bewerkstelligd dat met betrekking tot belastingaanslagen die reeds zijn vastgesteld vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (de zogenaamde lopende gevallen), alle inspecteursbevoegdheden toekomen aan de in artikel 123, derde lid, onderdeel b, van de Waterschapswet bedoelde ambtenaar van het waterschap, aan wie uit hoofde van deze wet de taak van inspecteur wordt geattribueerd.
HOOFDSTUK 12 MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
92, model 28; 106a, 107, model 31. Als gevolg van de wijziging van de Gezondheidswet met betrekking tot de regeling van het toezicht, is opneming van een bepaling regelende de aanwijzing van toezichthouders noodzakelijk geworden.
ARTIKEL 2 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
De formulering «aanwijzingen» duidt op regels waarvan in bijzondere gevallen kan worden afgeweken. Derhalve is sprake van beleidsregels. De regels worden vastgesteld door de minister, maar hebben betrekking op de bevoegdheden van de Ziekenfondsraad. Derhalve is de minister niet reeds op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd en is een bijzondere bepaling nodig.
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld de artikelen 82 en 83 van de Ziekenfondswet te schrappen. In verband hiermee dient artikel 65 te worden aangepast.
230. Het gaat hier om delegatie van regelgevende bevoegdheid. De redactie van dit artikellid is zodanig gewijzigd dat over de delegatie geen verwarring meer kan bestaan. Uit de amvb zal blijken of een produkt-, een hoofdbedrijf- of een bedrijfschap verplicht wordt dan wel bevoegd is nadere regels te stellen of andere besluiten te nemen.
234.
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 2: Deze wijziging hangt samen met de wijziging van de Vleeskeuringswet in verband met de Awb.
Lid 3: 155, model 37.
De wijziging in artikel 1 houdt verband met de wijziging in dit wetsvoorstel van artikel 1, onder b, van de Gezondheidswet. Dat de inspecteur belast is met het toezicht op de naleving blijkt uit artikel 60.
238
3
253
160, 162a
92a, model 29
94, model 30
97, 103, 109, 110, 113, model 32; 114, 121, 124a, 126, 155, model 37
103, 105, 126a. Het huidige artikel 65 bevat geen bepalingen over het recht van een tweede monsterneming en van het in kennis stellen van het resultaat van het onderzoek, de opneming of de monsterneming (artikel 5:18, tweede en zesde lid, van de Awb). Omwille van de harmoniserende doelstelling van afdeling 5.2 Awb is er voor gekozen deze leden van artikel 5:18 van de Awb niet uit te sluiten.
103, 105, 135.
139, 146, 147, 148, 150, model 34, 165.
De wijziging in artikel 70 houdt verband met het vervallen van artikel 67.
149. De wijziging in artikel 71 houdt verband met het vervallen van artikel 67.
De wijziging van de Gezondheidswet behelst een uitgebreidere aanpassing dan strikt een aanpassing aan de derde tranche van de Awb zou vergen. Deze uitbreiding hangt echter zo nauw samen met het onderdeel toezicht op de naleving, dat er voor gekozen is bij deze aanpassingswet niet slechts te volstaan met een enkele aanpassing aan de derde tranche van de Awb.
In de huidige Gezondheidswet zijn de taken en bevoegdheden van het Staatstoezicht op de volksgezondheid omschreven, evenals overigens in een aantal andere wetten op het terrein van de volksgezondheid.
Met name op het punt van het toezicht op de naleving blinkt het geheel echter niet uit door duidelijkheid; sommige wetten dragen het toezicht op de naleving (en de opsporing van overtredingen) uitdrukkelijk op aan het Staatstoezicht op de volksgezondheid en knopen daar een uitgebreid scala van bevoegdheden aan vast. Andere wetten zwijgen op dit punt; in die gevallen wordt teruggevallen op de Gezondheidswet, die het Staatstoezicht belast met de handhaving van wettelijke voorschriften op het gebied van de volksgezondheid. In weer andere gevallen wordt slechts een enkele bevoegdheid van toezichthouders genoemd, in de stilzwijgende veronderstelling dat de bevoegdheden van de Gezondheidswet ook van toepassing zijn. Tenslotte zijn er ook (volksgezondheids)wetten die uitdrukkelijk een hele reeks bevoegdheden opsommen, ook die welke op grond van de Gezondheidswet reeds bestaan.
De Aanpassingswet derde tranche noopt derhalve tot het ter zake orde op zaken stellen.
De Gezondheidswet wordt in die zin gewijzigd dat hierin alleen nog de taken van het Staatstoezicht op de volksgezondheid worden geregeld. In de andere wetten op het terrein van de volksgezondheid worden vervolgens afzonderlijk de bevoegdheden van de toezichthouders worden geregeld. Hierbij wordt, zoals al blijkt uit het algemeen deel van de toelichting, als uitgangspunt gehanteerd dat in beginsel geen verandering wordt aangebracht in het bevoegdhedenpakket van de toezichthouders.
In de praktijk wordt ervan uitgegaan dat de Gezondheidswet drie wat men zou kunnen noemen «basis-bevoegdheden» aan toezichthouders toekent: Dat is in artikel 37 het doen van onderzoekingen, waaronder (voor zover hier relevant) wordt verstaan het vorderen van inlichtingen en inzage van zakelijke bescheiden. Artikel 39 geeft de bevoegdheid tot het betreden van alle plaatsen. Deze bevoegdheden komen overeen met achtereenvolgens de artikelen 5:16, 5:17 en 5:15 van de Awb, zij het dat artikel 39 strikt genomen ook de bevoegdheid geeft, woningen binnen te treden tegen de wil van de bewoner. Deze ruime bevoegdheid is verklaarbaar uit het karakter van artikel 39 als «basis-bevoegdheid». In de wetten waarin aan de bevoegdheid tot het betreden van woningen zonder toestemming behoefte was, is zij echter steeds uitdrukkelijk opgenomen, met voorbijgaan aan de Gezondheidswet. Voorgesteld wordt dan ook ervan uit te gaan dat aan die extra bevoegdheid alleen behoefte bestaat in de wetten die die bevoegdheid uitdrukkelijk toekennen, en voor het overige uit te gaan van de «basis-bevoegdheid» van artikel 5:15 van de Awb.
Sommige wetten kennen de toezichthouders ook de bevoegdheden tot monsterneming en het onderzoeken van voertuigen toe (de artikelen 5:18 en 5:19 van de Awb). Deze bevoegdheden zijn in de betrokken wetten dan ook niet uitgezonderd, in de overige wetten is dat wèl gebeurd.
Tenslotte dient nog te worden opgemerkt dat bij deze aanpassingsoperatie er voor is gekozen de onderdelen van het Staatstoezicht waartoe die ambtenaren behoren (bijvoorbeeld «de geneeskundige (hoofd)inspecteur voor de geestelijke volksgezondheid) in de bijzondere wetten te laten vervallen. Dit vanwege het feit dat de naam van die onderdelen (mèt de organisatie van het Staatstoezicht) aan verandering onderhevig is. Ter vervanging van de aanduiding van het onderdeel van het Staatstoezicht wordt het begrip «de bevoegde (hoofd)inspecteur» gehanteerd. Welke ambtenaar in een concreet geval bevoegd is, volgt uit het Besluit Staatstoezicht, dat berust op artikel 36 (thans 38).
Voorgesteld wordt in artikel 36 van de Gezondheidswet het Staatstoezicht als eerste taak te geven het plegen van onderzoek naar de staat van de volksgezondheid en de factoren of elementen die bepalend zijn voor die staat (de determinanten). Het gaat hier om alle situaties waarin het belang van de volksgezondheid in het geding is en waar ambtenaren van het Staatstoezicht, los van enig (ander) wettelijk voorschrift, de rol moeten kunnen vervullen van «oog en oor» van de overheid, die immers door de Grondwet is geroepen tot de bevordering van de volksgezondheid. Omdat deze taak rechtstreeks door de Gezondheidswet wordt opgedragen, wordt zij in artikel 36 als eerste genoemd.
Als tweede taak wordt omschreven het houden van toezicht op de naleving en het plegen van opsporing met betrekking tot wettelijke regelingen op het gebied van de volksgezondheid, voor zover het Staatstoezicht bij of krachtens wettelijke regeling tot de uitoefening van die taken wordt aangewezen. Het gaat hier om alle wetten op het terrein van de volksgezondheid bij de uitvoering waarvan het Staatstoezicht thans, hetzij op basis van die wet zelf, hetzij op basis van de Gezondheidswet, is betrokken. Die wetten worden elders in dit wetsvoorstel zodanig gewijzigd dat per wet wordt aangegeven in hoeverre het Staatstoezicht is belast met het toezicht op de naleving ervan of met de opsporing van overtredingen. De ter uitvoering van die taken benodigde bevoegdheden worden in beginsel niet in die wetten opgenomen; zij staan reeds omschreven in de Algemene wet bestuursrecht (wat betreft het toezicht op de naleving) en in het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten (wat betreft de opsporing). Wel wordt wat betreft het toezicht op de naleving, voor zover nodig, in afzonderlijke wetten een beperking of uitbreiding in die bevoegdheden aangebracht.
De bevoegdheid tot het doen van de in artikel 37 genoemde onderzoekingen, noodzakelijk ter handhaving van de wettelijke voorschriften, is begrepen onder de bevoegdheid tot het houden van toezicht op de naleving en plegen van opsporing; voor het effectief uitoefenen daarvan zal vaak nader onderzoek nodig zijn.
De derde taak is het geven van adviezen en inlichtingen over hetgeen het Staatstoezicht op grond van het eerste lid ter kennis is gekomen. Hoewel deze taak strikt genomen reeds voortvloeit uit de ondergeschiktheidsrelatie van de betrokken ambtenaren jegens de minister, is zij toch met zoveel woorden in het wetsvoorstel opgenomen. Het niet noemen van deze taak zou allereerst optisch geen recht doen aan een belangrijk deel van de werkzaamheden van het Staatstoezicht; voorts zou daarmee het belang worden miskend van de rapporten die het Staatstoezicht regelmatiguit eigen beweging- het licht doet zien.
Het Staatstoezicht bestaat op dit moment uit de volgende onderdelen:
– Inspectie voor de Gezondheidszorg
– Inspectie Gezondheidsbescherming
– Veterinaire Inspectie
– Inspectie, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu.
Deze Veterinaire Inspectie wordt overigens op korte termijn geïntegreerd in de Inspectie Gezondheidsbescherming.
Hoewel de Inspectie, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu, formeel ressorteert onder de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, staat zij sinds 1982, het jaar waarin het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne werd gesplitst en de zorg voor het milieu een taak werd van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ter beschikking van laatstgenoemde minister. Deze is ingevolge de in 1982 gemaakte afspraken ter zake van de splitsing politiek verantwoordelijk voor het functioneren van de inspectie en kan op overeenkomstige wijze als bedoeld in artikel 38 van de Gezondheidswet aanwijzingen geven aan de hoofdinspecteur. De inspectie is in dit ministerie organisatorisch ingedeeld bij het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne. Deze situatie zou een argument kunnen zijn om de Milieuinspectie los te maken van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, ware het niet dat de instandhouding van deze relatie en van de gemeenschappelijke basis van het Staatstoezicht in de Gezondheidswet in de praktijk van groot belang blijkt te zijn voor het functioneren van de inspectie bij de behartiging van de gezondheidsaspecten in de milieuhygiëne. Deze relatie komt ook tot uiting in de positie van het Rijksinstituut voor volksgezondheid en milieu (RIVM), dat eveneens ressorteert onder de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en dat functioneert als kenniscentrum van de overheid op de gebieden van de volksgezondheid en het milieubeheer. Eén der taken van het RIVM is de ondersteuning van het toezicht op die twee gebieden. Een voorstel tot ontkoppeling wordt dan ook niet gedaan.
De onderdelen van het Staatstoezicht zijn opgesomd in het Besluit Staatstoezicht Volksgezondheid, berustend op artikel 36 van de Gezondheidswet. Aangezien het voor een doelmatig optreden van het Staatstoezicht zinvol is dat zijn organisatie is afgestemd op die van het «veld van de volksgezondheid», een veld dat voortdurend in ontwikkeling is, wordt voorgesteld de bevoegdheid tot het aanwijzen van de onderdelen van de Staatstoezicht te handhaven op het niveau van de algemene maatregel van bestuur.
Wat betreft de in artikel 36 gebruikte termen «toezicht» en «opsporing» nog het volgende. In de Gezondheidswet wordt thans gesproken van «handhaving» van wettelijke voorschriften. Gelet op het feit dat dit begrip in casu wordt gebruikt voor het toezicht op de naleving èn de opsporing, wordt de term «handhaving» in het onderhavige wetsvoorstel niet meer gebruikt, maar wordt het onderscheid tussen beide vormen van handhaving aangebracht.
Tot slot wordt gewezen op het derde lid van artikel 36. Verordeningen van de Europese Unie hebben rechtstreekse werking en worden derhalve in beginsel niet geïmplementeerd in Nederlandse wettelijke voorschriften. Voor zover die verordeningen liggen op het gebied van de volksgezondheid en zij van de overheid toezicht op de naleving en opsporing van overtredingen ervan eisen, is het Staatstoezicht in deze bevoegd.
De huidige Gezondheidswet draagt de bevoegdheid tot het doen van onderzoekingen (waaronder, voor zover van belang voor het toezicht op de naleving, wordt verstaan het vorderen van inlichtingen en inzage van zakelijke bescheiden) met betrekking tot de volksgezondheid in beginsel op aan de Provinciale Raad (artikel 55), maar legt deze bevoegdheid bij het Staatstoezicht voor zover de raden die onderzoekingen niet of in niet voldoende mate (kunnen) verrichten (artikel 37). In de praktijk is gebleken dat de hier bedoelde onderzoekingen meestal door het Staatstoezicht zijn verricht. Het gaat hier, naast het vorderen van inlichtingen en inzage van zakelijke bescheiden, om werkzaamheden die kunnen worden begrepen onder het hierboven aangeduide «algemene toezicht» dat door het Staatstoezicht wordt uitgeoefend. Voorgesteld wordt, bij de praktijk aan te sluiten en de artikelen 37 en 55 als dode letters te schrappen en de daarin vervatte bevoegdheid definitief aan het Staatstoezicht op te dragen als onderdeel van de bij artikel 36, eerste lid, onder a, omschreven taak.
De bevoegdheden tot het vorderen van inlichtingen en het vorderen van inzage in zakelijke gegevens en bescheiden kan worden geschrapt in verband met het bepaalde in de artikelen 5:16 en 5:17 van de Awb.
Het Staatstoezicht is een onderdeel van een ministerie en verschilt in rechtspositie dus niet van andere ambtelijke diensten. Het is dan ook niet nodig, in de wet bepalingen op te nemen betreffende de inrichting en organisatie van het Staatstoezicht, zoals het huidige artikel 38 doet, behalve voor zover het erom gaat de bijzondere positie van het Staatstoezicht ten opzichte van het beleid uit te drukken. Het Staatstoezicht oefent de bij artikel 36, eerste lid, opgedragen taken immers niet namens de minister uit, maar op eigen titel. In zijn optreden naar buiten heeft het Staatstoezicht dan ook een zekere onafhankelijkheid. Dit te benadrukken is de bedoeling van de laatste volzin van het huidige artikel 38, eerste lid, waarin wordt bepaald dat de hoofdinspecteur de aanwijzingen van (...) de minister in acht neemt. In het thans voorgestelde artikel 38 wordt deze bepaling overgenomen, zij het dat daaruit is verdwenen de passage dat de hoofdinspecteur ook de aanwijzingen van de Directeur-Generaal in acht neemt; dit hangt samen met het in de inleiding vermelde scheiding tussen toezicht en beleid.
103, 109 en 116. De huidige tekst van artikel 39 kan vervallen in verband met artikel 5:15 van de Awb. Zonodig wordt in de bijzondere wetten die (ambtenaren van) het Staatstoezicht met het toezicht op de naleving ervan belasten, een beperking in of uitbreiding van die bevoegdheden aangebracht. Wat betreft de bevoegdheden van de ambtenaren van het Staatstoezicht als buitengewoon opsporingsambtenaar in de zin van artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering, zij verwezen naar dat wetboek.
Opdat het Staatstoezicht ook zijn algemene taak van het onderzoek naar de staat van de volksgezondheid naar behoren kan uitvoeren, worden enkele bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht op die uitvoering van overeenkomstige toepassing verklaard. Het gaat hier om de legitimatieplicht van de betrokken ambtenaar, de bevoegdheid om elke plaats te betreden en inlichtingen te verlangen, en het voorschrift dat van die bevoegdheden slechts gepast gebruik wordt gemaakt.
Ook het bepaalde in artikel 40 betreffende de opsporing kan worden gemist, aangezien het Wetboek van Strafvordering reeds in die bepalingen voorziet als uitvloeisel van de aanwijzing in bijzondere wetten van de ambtenaren van het Staatstoezicht als degenen die zijn belast met de opsporing van overtredingen van die wetten.
De wijzigingen in de artikelen 41 en 43 houden verband met de nieuwe redactie van artikel 38; de artikelen 42 en 44 waren reeds vervallen bij het inwerkingtreden van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. Op het vervallen van artikel 55 is hierboven ingegaan. Het schrappen van enige slotartikelen dient om de wet wat «op te schonen».
In verband met de wijzigingen in de Gezondheidswet dient aan het aldaar genoemde uitvoeringsbesluit een nieuwe wettelijke grondslag gegeven te worden.
ARTIKEL 6 Kwaliteitswet zorginstellingen
113, model 32. De bevoegdheid tot het binnentreden van woningen is thans te vinden in artikel 10, eerste lid. Artikel 8, derde lid, geeft alleen nog de basis voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover de woning deel uitmaakt van een instelling. De bevoegdheid tot het betreden van andere plaatsen is geregeld in artikel 5:15 van de Awb. Met het voorgestelde artikel 8 wordt het thans bestaande bevoegdhedenpakket uitgebreid met de bevoegdheid, genoemd in artikel 5:19 van de Awb. Aan de bevoegdheid om vervoermiddelen te onderzoeken in het kader van toezicht op de naleving is behoefte, nu deze wet mede regels stelt over de kwaliteit van de zorg in ambulances.
102, 118, 126a, 139.
157, model 38. De verwijzing naar enkele artikelen van de Gemeentewet kan vervallen omdat deze artikelen vervangen worden door afdeling 5.3 van de Awb.
198
92, model 28; 108. Als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van de Gezondheidswet is opneming van een regeling van het toezicht op de naleving noodzakelijk geworden. Het voorgestelde artikel 7a strekt hiertoe. Omdat in de praktijk bij het toezicht op de naleving van deze wet behoefte blijkt te bestaan aan de in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Awb geregelde bevoegdheden, worden deze niet uitgesloten.
Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde schrapping van artikel 40 van de Gezondheidswet.
Aangezien de organisatie van het Staatstoezicht en daarmee de benaming van de onderdelen daarvan aan wijziging onderhevig is, wordt voorgesteld de aanduiding van het desbetreffende onderdeel van het Staatstoezicht waartoe de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur behoort, te schrappen. Derhalve wordt in de artikelen 1, 6, 7 en 14 de aanduiding geneeskundig geschrapt.
De wijzigingen in de artikelen 1, 6, 7 en 14 houden voorts verband met de wijziging van artikel 1, onder b, van de Gezondheidswet.
92, model 28; 107, model 31. Als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van de Gezondheidswet is opneming van een regeling van het toezicht op de naleving noodzakelijk geworden. Het voorgestelde artikel 34a strekt hiertoe.
ARTIKEL 9 Rompwet instellingen van weldadigheid
Het reglement waarvan in artikel 20 sprake is, is geen besluit. De gemeenteraad is echter wel een bestuursorgaan evenals de gedeputeerde staten. Om buiten twijfel te stellen dat geen sprake is van de in de Awb voorkomende rechtsfiguur «goedkeuring» is de term goedkeuring vervangen door instemming.
Dit artikel bevat een aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Algemene wet bestuursrecht.
92a, model 29; 155, model 37
103, 104, 121, 127
133, model 33
103, 104, 136, 137, 138
103, 104, 113, model 32, 114, 115, 117
118, 119
ARTIKEL 11 Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening
82, 84
De aanduiding van de Staatscourant is gemoderniseerd.
De zinsnede over de toezichthoudende ambtenaren is overgbracht naar artikel 25.
Lid 1: 92a, model 29.
Lid 2: 107, model 31.
Lid 3, 155, model 37.
De bepaling dat het toezicht op de inrichtingen en instellingen wordt uitgeoefend met inachtneming van aanwijzingen van de minister van VWS kan vervallen in verband met het bepaalde in artikel 4:81 Awb.
139
149
De strafbepaling in artikel 33 is, gelet op het vervallen van artikel 26 en 31, zodanig aangepast dat deze alleen nog betrekking heeft op het bepaalde krachtens artikel 30.
Artikel 34 wordt aangepast in verband met het vervallen van artikel 31.
Dit betreft een aanpassing in verband met de voltooiing van de eerste fase van de herziening rechterlijk organisatie die destijds over het hoofd is gezien.
Met de wijziging van de Gezondheidswet is de benaming van het Staatstoezicht gewijzigd in Staatstoezicht op de volksgezondheid.
232, model 47. De verwijzing naar de artikelen 260 tot en met 263 van de Gemeentewet vervalt, omdat deze artikelen komen te vervallen met de wijziging van de Gemeentewet.
De wijziging van het derde lid houdt verband met de wijziging van de Provinciewet.
Het vierde lid is als gevolg van een foutieve aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Awb een doublure van het derde lid en kan daarom geschrapt worden.
lid 1: 126a.
lid 2: De wijziging van het tweede lid is het gevolg van de wijziging in het eerste lid.
Lid 1: 92, model 28; 92a, model 29
Lid 2: 155, model 37
lid 1: 126, 127. Het huidige artikel 31a bevat geen bepalingen over een tweede monsterneming (artikel 5:18, tweede lid, van de Awb). Evenmin bevat dit artikel bepalingen over het teruggeven van monsters en het in kennis stellen van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming (artikel 5:18, vijfde en zesde lid, van de Awb). Omwille van de harmoniserende doelstelling van afdeling 5.2 Awb is er voor gekozen deze leden van artikel 5:18 van de Awb niet uit te sluiten.
lid 2: 133, model 33
103, 135
103, 121, 122
lid 1: 103, 109, 110
lid 2: 113, model 32
117
120, 139, 146, 147
De wijziging in artikel 31g, eerste lid, houdt verband met de wijziging in artikel 31a.
210
De wijziging van overheidsorgaan in bestuursorgaan betreft nog een aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Awb.
230. De redactie van dit artikel is zodanig gewijzigd dat over de delegatie geen verwarring meer kan bestaan. Uit de algemene maatregel van bestuur zal blijken of de minister verplicht wordt dan wel bevoegd is nadere regels te stellen.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de oude benaming van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te vervangen.
3.
157, model 38.
230. De redactie van dit artikellid is zodanig gewijzigd dat over de delegatie geen verwarring meer kan bestaan. Uit de algemene maatregel van bestuur zal blijken of het bestuur van een bedrijfslichaam als bedoeld in artikel 66, vierde lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie verplicht wordt dan wel bevoegd is nadere regels te stellen of andere besluiten te nemen.
Lid 1: 92a, model 29
Lid 2: 155, model 37
103, 127, 130, 133, model 33. Het huidige artikel 26 bevat geen bepalingen over het, voor zover mogelijk, teruggeven van monsters (artikel 5.18, vijfde lid) noch van het in kennis stellen van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming (artikel 5:18, zesde lid). Omwille van de harmoniserende doelstelling van afdeling 5.2 Awb is er voor gekozen deze leden van artikel 5:18 van de Awb niet uit te sluiten.
De bepaling betreffende het stellen van regels is als gevolg van de overige wijzigingen in artikel 26 herschreven.
103, 135, 136, 137, 138
103, 121, 122a
113, 114, 115, model 32. De beperking ten aanzien van het zich begeven naar en het betreden van in de woning aanwezige bedrijfsruimten is gehandhaafd.
117
139, 143, 147, 157, model 38; 165
Aan artikel 2 zijn twee nieuwe terreinen van welzijnsbeleid toegevoegd, te weten: 1) de dienstverlening ten behoeve van door de Tweede Wereldoorlog getroffenen en 2) activiteiten in het kader van de viering van de bevrijding, de voorlichting over en de herdenking van de gebeurtenissen gedurende de Tweede Wereldoorlog.
Hiermee wordt bereikt dat aan de subsidiëring op deze terreinen een formeel wettelijke basis wordt verleend.
Thans berust de subsidiëring voor wat betreft het in onderdeel m genoemde beleidsterrein op beleidsregels, met uitzondering van de vergoeding van het sociaal rapport in het kader van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, die zijn grondslag vindt in artikel 31, zevende lid, van genoemde wet. De beleidsregels waarop gedoeld wordt, zijn vervat in de ministeriële regeling van 11 december 1991, nr. U 912 280, Stcrt. 1991, 243, laatstelijk gewijzigd bij minsteriële regeling van 13 april 1995, Stcrt. 1995, 78.
De subsidiëring van de in onderdeel n genoemde activiteiten geschiedt thans op basis van de begrotingswet.
Onderbrenging van deze beleidsterreinen in de Welzijnswet 1994 houdt in dat op de subsidiring voortaan de in het kader van de bij of krachtens deze wet gestelde regels van toepassing zijn.
Thans geschiedt de subsidiëring door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Op grond van de in de Welzijnswet 1994 geregelde verantwoordelijkheidstoedeling zou de subsidiëring op het terrein voor oorlogsgetroffenen tot de verantwoordelijkheid van provincie en gemeenten gerekend worden. Met toepassing van artikel 5 van de Welzijnswet 1994 kan evenwel dit onderdeel van beleid bij algemene maatregel van bestuur aan het Rijk worden toegerekend zodat de huidige situatie bestendigd kan worden.
12. De wijzigingen onder B en C houden een aanpassing in aan de in de Algemene wet bestuursrecht gehanteerde termen.
Met deze terminologische wijzigingen wordt bij de subsidie-definitie van de Awb aangesloten. Op grond van deze definitie is een specifieke uitkering een species van het begrip subsidie, nl. een subsidie aan een decentrale overheid. In de huidige Welzijnswet worden de termen subsidie en specifieke uitkering als complementaire begrippen gebruikt.
12. Artikel 10, tweede en vierde lid, is aangepast aan de in de Awb gehanteerde definities. Zie ook hetgeen hierboven bij de onderdelen D en E is vermeld. In het tweede lid is voorts aangesloten bij de in de Awb gevolgde volgorde. Het onderwerp intrekking en wijziging (onderdeel e) is t.a.v. de specifieke uitkering gehandhaafd omdat de terzake in de Awb opgenomen bepalingen, die voor subsidies nagenoeg als uitputtend kunnen worden beschouwd, niet op deze uitkering van toepassing zijn.
Lid 5: 17, 25. Het vijfde lid (nieuw) voorziet in de mogelijkheid tot vaststellen van subsidieplafonds en biedt de grondslag voor het stellen van de verdeelregels.
92, 105. Het ingevoegde artikel 11a voorziet in het toezicht op de naleving. Thans is het toezicht geregeld in het Bekostigingsbesluit welzijnsbeleid (artikel 30). Een specifieke grondslag in de wet hiertoe ontbreekt evenwel. In het kader van de aanpassing is er voor gekozen de regeling van het toezicht bij wet te regelen.
ARTIKEL 15 Wet afbreking zwangerschap
Aangezien de organisatie van het Staatstoezicht en daarmee de benaming van de onderdelen daarvan aan wijziging onderhevig is, wordt voorgesteld de aanduiding van het onderdeel van het Staatstoezicht waartoe de inspecteur, bedoeld in artikel 1, behoort te laten vervallen.
De aanduiding van de Staatscourant is gemoderniseerd.
92a, model 29; 107, model 31. Als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van de Gezondheidswet is opneming van een regeling over het toezicht op de naleving noodzakelijk geworden. Het voorgestelde artikel 14a strekt hiertoe.
ARTIKEL 16 Wet ambulancevervoer
82, 84. De hier bedoelde regels vallen in de terminologie van de Abw te kwalificeren als beleidsregels, want de formulering «richtlijnen» wijst op regels waarvan in bijzondere gevallen kan worden afgeweken. Omdat de door de minister vast te stellen regels betrekking hebben op de bevoegdheden van de provinciale overheid, is de minister niet reeds op grond van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb. bevoegd en blijft het handhaven van deze bijzondere bepaling nodig.
232, model 47
237, model 49
Artikel 20 lid 1; 92a, model 28.
Artikel 20 lid 2: 155, model 37.
Artikel 20a: 107, model 31.
ARTIKEL 17 Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken
De tweede volzin van het huidige tweede lid betreft een specifieke bestuursdwangbevoegdheid van de burgemeester ter handhaving van een door de minister uitgevaardigd verbod. In plaats hiervan wordt uitdrukkelijk bepaald dat de burgemeester is belast met de uitvoering van dit verbod. Op deze wijze wordt buiten twijfel gesteld dat de burgemeester de bevoegdheid heeft tot toepassing van bestuursdwang op basis van artikel 125, eerste jo. derde lid (nieuw) van de Gemeentewet.
Het betreft een aanpassing aan de eerste tranche van de Awb, die destijds over het hoofd is gezien, alsmede een modernisering van de aanduiding van de Staatscourant.
Lid 1: 92a, model 28.
Lid 2: 107, model 31.
Als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van de Gezondheidswet is opneming van een regeling van het toezicht op de naleving noodzakelijk geworden. Het voorgestelde artikel 24 strekt hiertoe.
ARTIKEL 18 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
Aangezien de organisatie van het Staatstoezicht en daarmee de benaming van de onderdelen daarvan aan wijziging onderhevig is, wordt voorgesteld de aanduiding van het desbetreffende onderdeel van het Staatstoezicht waartoe de hoofdinspecteur of de inspecteur behoort, te schrappen.
225
93; 113, model 32. Als gevolg van de wijziging van de Gezondheidswet met betrekking tot het toezicht en daarmee het vervallen van de bevoegdheden in de Gezondheidswet, is het noodzakelijk geworden de artikelen 5:15 tot en met 5:17 van de Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Deze bevoegdheden corresponderen met de thans uit de Gezondheidswet voortvloeiende bevoegdheden. Nu de huidige Gezondheidswet daartoe de mogelijkheid biedt, is tevens de bevoegdheid opgenomen om een woning binnen te treden zonder toestemming van de bewoner.
92, model 28; 107, model 31 Als gevolg van de wijziging van de Gezondheidswet met betrekking tot de regeling van het toezicht, is opneming van een bepaling regelende de aanwijzing van toezichthouders noodzakelijk geworden. De aan de toezichthouders toekomende bevoegdheden corresponderen met de thans uit de Gezondheidswet voortvloeiende bevoegdheden.
ARTIKEL 19 Wet buitengewoon pensioen 1940–1945
249, 250a. In artikel 34 wordt gesproken van «door Ons te verlenen machtiging». Aangenomen moet worden dat evenwel gedoeld is op de figuur van de verklaring van geen bezwaar in de zin van de Awb. De bevoegdheid tot het opnieuw toekennen van een pensioen berust immers reeds bij de in dat artikel bedoelde Raad (zodat een machtiging – mandaat of delegatie – op zichzelf niet nodig is voor het nemen van dergelijke besluiten). Artikel 34 is derhalve aangepast aan artikel 10:32 van de Awb.
249, 250a. In artikel 35a is eveneens sprake van «machtiging». Ook hier moet worden aangenomen dat de Raad niet op grond van mandaat (of mogelijk op basis van delegatie) de in dit artikel bedoelde beslissingen neemt, maar dat bedoeld is tot uitdrukking te brengen dat een besluit tot kwijtschelding of buiten invorderingstelling (ingevolge de comptabele voorschriften) vooraf de instemming van de minister behoeft. Artikel 35a is derhalve aangepast aan artikel 10:32 van de Awb.
ARTIKEL 20 Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet
249, 250a
249, 250a. In artikel 31 wordt gesproken van «door Ons te verlenen machtiging». Aangenomen moet worden dat evenwel gedoeld is op de figuur van de verklaring van geen bezwaar in de zin van de Awb. De bevoegdheid tot het opnieuw toekennen van een pensioen berust immers reeds bij de in dat artikel bedoelde Raad (zodat een machtiging – mandaat of delegatie – op zichzelf niet nodig is voor het nemen van dergelijke besluiten). Artikel 39 is derhalve aangepast aan artikel 10:32 van de Awb.
249, 250a. In artikel 41 is eveneens sprake van «machtiging». Ook hier moet worden aangenomen dat de Raad niet op grond van mandaat (of mogelijk op basis van delegatie) de in dit artikel bedoelde beslissingen neemt, maar dat bedoeld is dat een besluit tot kwijtschelding of buiten invordering-stelling (ingevolge de comptabele voorschriften) de instemming vooraf van de minister behoeft. Artikel 41 is derhalve aangepast aan artikel 10:32 van de Awb.
ARTIKEL 21 Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers
249, 250a
249, 250a. In artikel 31 wordt gesproken van «door Ons te verlenen machtiging». Aangenomen moet worden dat evenwel gedoeld is op de figuur van de verklaring van geen bezwaar in de zin van de Awb. De bevoegdheid tot het opnieuw toekennen van een pensioen berust immers reeds bij de in dat artikel bedoelde Raad (zodat een machtiging – mandaat of delegatie – op zichzelf niet nodig is voor het nemen van dergelijke besluiten). Artikel 31 is derhalve aangepast aan artikel 10:32 van de Awb.
249, 250a. In artikel 41 is eveneens sprake van «machtiging». Ook hier moet worden aangenomen dat de Raad niet op grond van mandaat (of mogelijk op basis van delegatie) de in dit artikel bedoelde beslissingen neemt, maar dat bedoeld is dat een besluit tot kwijtschelding of buiten invordering-stelling (ingevolge de comptabele voorschriften) vooraf de instemming van de minister behoeft. Artikel 41 is derhalve aangepast aan artikel 10:32 van de Awb.
ARTIKEL 22 Wet collectieve preventie volksgezondheid
92, model 28; 107, model 31. Als gevolg van de voorgestelde wijzigingen van de Gezondheidswet is opneming van een regeling van het toezicht op de naleving noodzakelijk geworden. Het voorgestelde artikel 6a strekt hiertoe.
ARTIKEL 23 Wet geneesmiddelenprijzen
102, 107, model 31 van het algemeen deel van de toelichting.
103, 109, 115, 117
103, 118
103, 121
139, 146
ARTIKEL 24 Wet inzake bloedtransfusie
234. Het hoofdbestuur van het Nederlandse Rode Kruis is geen bestuursorgaan. Om buiten twijfel te stellen dat niet gedoeld wordt op goedkeuring in de zin van de Awb is de term goedkeuring vervangen door toestemming.
234. Het reglement van orde is geen besluit. Het College is echter, evenals de minister, een bestuursorgaan. Om buiten twijfel te stellen dat niet gedoeld wordt op goedkeuring in de zin van de Awb is de term goedkeuring vervangen door toestemming.
De wijziging van artikel 12, derde lid, betreft nog een aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Awb.
92, 108. De toezichthoudende ambtenaren beschikken op dit moment niet over de bevoegdheid tot monsterneming. In het kader van het EU-recht vallen echter lang houdbare bloedprodukten onder de geneesmiddelenrichtlijnen. De bevoegdheid genoemd in artikel 5:18 kan dan ook niet worden gemist. Eveneens is behoefte aan de bevoegdheid, genoemd in artikel 5:19. Op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, kunnen namelijk voorschriften gesteld worden omtrent het vervoer van bloedprodukten.
ARTIKEL 25 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg
De wijzigingen in de artikelen 11, 14, 71 en 91 betreffen nog een aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Awb.
232, model 47.
236, 237, model 49.
In dit wetsvoorstel wordt voorgesteld artikel 1, onder b, van de Gezondheidswet te wijzigen. De wijziging in de artikelen 40, 65, 72, 79 en 83 houdt verband met deze wijziging in de Gezondheidswet.
Het schrappen van het woord geneeskundig in artikel 79 houdt verband met het feit dat de organisatie van het Staatstoezicht en daarmee de benaming van de onderdelen daarvan aan wijziging onderhevig is. Voorgesteld wordt de aanduiding van het desbetreffende onderdeel van het Staatstoezicht waartoe de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur behoort, te schrappen.
92a, model 29; 155, model 37
103, 106a, 107, model 31; 109, 118, 124a, 139
230. De redactie van dit artikel is zodanig gewijzigd dat over de delegatie geen verwarring meer kan bestaan. Uit de amvb zal blijken of de minister verplicht wordt dan wel bevoegd is nadere regels te stellen.
ARTIKEL 26 Wet op de dierproeven
Het betreft een aanpassing aan de eerste tranche van de Awb, die destijds over het hoofd is gezien, alsmede een modernisering van de aanduiding van de Staatscourant.
92a, model 29; 135a. De bevoegdheid van artikel 5:19 wordt niet uitgesloten, nu de toezichthouders ook beschikken over de bevoegdheid van artikel 5:18.
103, 118, 121, 124a.
103; 110; 113, model 32.
103, 127, 130, 135a. De huidige wet bevat, anders dan artikel 5:18, geen regels over een tweede monsterneming. Uit oogpunt van harmonisatie is echter geen uitzondering gemaakt op artikel 5:18.
139, 143, 150 (model 34), 165.
In verband met de wijziging van artikel 24 dient in artikel 25 de strafbaarstelling met betrekking van artikel 24 te worden geschrapt. Zie ook 149.
ARTIKEL 27 Wet op de filmvertoningen
Deze wijziging strekt ertoe de aanduiding van de Staatscourant in overeenstemming te brengen met de Bekendmakingswet.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de aanduiding van de verantwoordelijke minister te actualiseren.
106a, 109, 110, 154 (model 36).
Dat de in artikel 141 Sv. bedoelde ambtenaren met de opsporing van de in de Wet op de filmvertoningen bedoelde strafbare feiten zijn belast, volgt reeds uit artikel 141 Sv., zodat dit niet meer in de Wet op de filmvertoningen behoeft te worden geregeld.
ARTIKEL 28 Wet op de geneesmiddelenvoorziening
In de begripsbepaling van de inspecteur en hoofdinspecteur is de juiste aanduiding van het Staatstoezicht opgenomen. Uit het Besluit Staatstoezicht volgt welke ambtenaar bevoegd is, zodat ook de zinsnede «door Ons aangewezen» geschrapt kon worden.
De wijzigingen in de onderdelen B en C behelzen een aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Awb.
92, model 28; 104, 111, 119, 120
ARTIKEL 29 Wet op de jeugdhulpverlening
12
13, model 5. Artikel 4:23 van de Awb eist een wettelijke grondslag voor subsidieverstrekkingen. De Wet jeugdhulpverlening vormt de basis voor de subsidiëring in het kader van de jeugdhulpverlening. De wettelijke subsidiegrondslag is evenwel tamelijk impliciet verwoord en moet gezocht worden in de artikelen 8 en 10 (de planning) juncto artikel 37 en 38. Met het thans voorgestelde artikel 3a wordt aangesloten bij de in het algemeen deel ven deze toelichting opgenomen modelbepaling.
Het eerste lid van artikel 3a heeft betrekking op de subsidiëring van de landelijke voorzieningen en de steunfuncties. Het tweede lid betreft de subsidieverstrekking door de provincies aan de regionale voorzieningen en de samenwerkingsverbanden.
De Wet op de jeugdhulpverlening voorziet thans in de subsidiëring van de landelijke en regionale voorzieningen, de steunfuncties en de samenwerkingsverbanden. Daarnaast kan subsidie worden verstrekt voor experimenten. Tevens biedt de wet de grondslag voor subsidiëring ingeval van subsidiebeëindiging, subsidievermindering of capaciteitsreductie (zie artikel 37, tweede lid, onder g).
Deze activiteiten zijn, met uitzondering, van de subsidieverstrekking ten behoeve van experimenten, opgenomen in het voorgestelde artikel 3a. De subsidiegrondslag voor experimenten is reeds geregeld in artikel 53.
16
12. In het eerste lid is voorts nog het begrip «het maximale subsidie» vervangen door een andere omschrijving te weten «het subsidiebedrag dat ten hoogste verstrekt kan worden». Zou het huidige begrip gehandhaafd blijven dan zou dit wellicht opgevat worden als een (beschikking tot) subsidieverlening. Het plan bevat echter de voornemens van de ministers.
De thans gebezigde formuleringen van onderdelen b en c in het tweede lid komen overeen met de definitie van het subsidieplafond. Deze onderdelen zijn in verband daarmee gewijzigd. In onderdeel b is sprake van bedragen die beschikbaar worden gesteld bij subsidiebeindiging of subsidievermindering. Het hanteren van een subsidieplafond is in die gevallen niet op zijn plaats. Er is er dan ook van afgezien hiervoor in het plan nog de maximumbedragen te vermelden. Onderdeel b is daarom geschrapt. Voor het verstrekken van subsidies voor experimenten (onderdeel c) ligt het opnemen van de mogelijkheid tot het vaststellen van subsidieplafond(s) wel voor de hand. Het gewijzigde artikel 53 (zie onderdeel P) voorziet hier ook in.
Met de huidige formulering van onderdeel c wordt thans evenwel niet gedoeld op een subsidieplafond in de zin van de Awb. Experimenten kunnen immers voor een langere loopijd dan een jaar worden verstrekt (maximaal voor vier jaren). Het plan heeft betrekking op één jaar en geeft een (volledige) aanduiding van de bedragen die in dat betreffende jaar worden verstrekt ten behoeve van experimenten. Het plan vermeldt derhalve niet alleen de bedragen die beschikbaar kunnen worden gesteld ten behoeve van nieuwe experimenten maar bevat tevens een opgave van de reeds lopende experimenten waarvoor in voorafgaande jaren reeds subsidie is verleend met de daarbijbehorende bedragen. In onderdeel b (nieuw) wordt deze bedoeling expliciet tot uitdrukking gebracht.
De wijzigingen van artikel 10 komen grotendeels overeen met die van artikel 8. Voor een toelichting wordt derhalve verwezen naar onderdeel D.
31. In artikel 36 is de regeling van de begrotingsvoorwaarde, bedoeld in artikel 4:34 van de Awb, opgenomen. De huidige uitputtingsclausule als geregeld in het vierde lid is komen te vervallen.
32, 33, 35. De thans in artikel 36 voorkomende weigeringsgronden zijn opgenomen in het ingevoegde artikel 36a.
12. In artikel 37 zijn de onderwerpen genoemd waaromtrent bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. De aanduiding van de in het tweede lid vookomende onderwerpen is aangepast aan de terminologie van de Awb. Op basis van de onderdelen b, d en g van het tweede lid kan afdeling 4.2.8 van toepassing verklaard worden op de per boekjaar verstrekte subsidies.
12, 13. In de artikelen 39 en 40 is de vergoeding geregeld die verstrekt wordt aan pleeggezinnen voor de verzorging en opvoeding van een jeugdige. Deze pleegvergoeding valt te beschouwen als een subsidie. De genoemde artikelen zijn derhalve aangepast.
Lid 1: 11, model 5.
Lid 2: Dit betreft een aanpassing in verband met voorgaand artikel I (invoeging nieuw artikel 36a).
Lid 3: In dit artikel is de figuur van het subsidieplafond opgenomen. Deze komt in de plaats van de huidige, thans nog in artikel 36, vierde lid voorkomende algemene uitputtingsclausule. Het lid voorziet in de mogelijkheid van het vaststellen van meerdere plafonds.
Lid 1: 90, 93. Ingevolge artikel 54 is de Inspectie jeugdhulpverlening belast met het toezicht op de kwaliteit van de jeugdhulpverlening. Deze taak omvat – zoals ook blijkt uit het organisatierapport van de Inspectie «Toezicht op de kwaliteit» – niet alleen het toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen omtrent de kwaliteit van de jeugdhulpverlening. Tot de kerntaken en aandachtsgebieden van de Inspectie behoren tevens: toezicht op bereik en samenhang van verschillende vormen van jeugdhulpverlening, rapporteren over de effecten en effectiviteit van de jeugdhulpverlening en het doen van onderzoek bij calamiteiten. In het kader van de aanpassing is onderscheid aangebracht tussen het toezicht op de naleving en de overige taken. Daarbij is aansluiting gezocht bij de formuleringen van de taakomschrijving van het Staatstoezicht op de volksgezondheid in de Gezondheidswet.
Lid 3: 100, 107, model 31. Het huidige bevoegdhedenpakket is gehandhaafd. Ten aanzien van de bevoegdheid tot het vorderen van inzage van zakelijke gegevens zij nog het volgende opgemerkt. Het besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening kent onder meer het voorschrift dat een hulpverleningsplan wordt opgesteld en stelt regels omtrent de inrichting daarvan. De ruime interpretatie die aan de algemene formulering «zakelijke gegevens en bescheiden» moet worden gegeven, brengt met zich mee dat de inzagebevoegdheid zich mede uitstrekt tot deze – meer privacygevoelige – documenten.
120, 121. Ten aanzien van de ambtenaren van de Inspectie jeugdhulpverlening vloeien nu uit het voorgestelde artikel 54, derde lid, de bevoegdheden tot het vorderen van inlichtingen en van inzage in de bescheiden voort, zodat deze in het eerste lid, onder a, genoemde categorie kan vervallen.
«Verlenen» is steeds vervangen door: verstrekken.
Voorts is in het eerste lid de kan-bepaling gewijzigd in een imperatieve bepaling, vanwege de aan de subsidiëring voorafgaande aanvaarding. Daarnaast zijn in het eerste lid de bouwprojecten afzonderlijk genoemd, in lijn met de formulering bij de particuliere justitiële inrichtingen.
Het derde lid is overbodig in het licht van artikel 4:35 Awb.
Toegevoegd is een delegatiegrondslag (vgl. het Besluit subsidiëring voogdij- en gezinsvoogdij-instellingen en inrichtingen voor justitiële kinderbescherming).
ARTIKEL 30 Wet op de medische hulpmiddelen
225, 227a, 228
Lid 1: 92a, model 28.
Lid 2: 155, model 37.
Zie voorts 103, 109, 115, 118, 121, 124a, 135a. De huidige wet bevat, anders dan artikel 5:18, geen regels over een tweede monsterneming. Uit oogpunt van harmonisatie is echter geen uitzondering gemaakt op artikel 5:18.
139, 143, 148.
ARTIKEL 31 Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad
234
De inhoud van artikel 9, tweede lid, is verplaatst naar artikel 12, waar de bevoegdheid, waar het mandaat betrekking op heeft, is geregeld.
De wijzigingen in artikel 10 en artikel 11, eerste lid, vloeien voort uit de wijziging in artikel 12 (onderdeel D).
1. 82, 84.
2. De wijziging in onderdeel d vloeit voort uit de verplaatsing van het bepaalde in artikel 9, tweede lid, naar artikel 12, tweede lid.
3. In het tweede lid wordt de mogelijkheid van mandaat aan de directeur geregeld.
82. Daarnaast hangt de wijziging samen met de wijziging van artikel 12 en is een terminologische aanpassing aan de eerste tranche Awb aangebracht, die destijds over het hoofd was gezien.
ARTIKEL 32 Wet op het bevolkingsonderzoek
Aangezien de organisatie van het Staatstoezicht en daarmee de benaming van de onderdelen daarvan aan wijziging onderhevig is, wordt voorgesteld de aanduiding van het desbetreffende onderdeel van het Staatstoezicht waartoe de inspecteurs behoren, te schrappen.
103, 107, model 31; 118, 121, 124a, 139. Aangezien de toezichthouders niet beschikken over de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Awb, zijn deze bevoegdheden uitgesloten. De bevoegdheid tot binnentreden wordt, ondanks dat deze bevoegdheid niet expliciet in de huidige wet is opgenomen, niet uitgesloten omdat de toezichthouders deze bevoegdheid op grond van de huidige Gezondheidswet bezitten.
ARTIKEL 33 Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945
In artikel 31, zevende lid, is geregeld dat de kosten die verbonden zijn aan het opstellen van een sociaal rapport door het Rijk worden vergoed. Deze vergoeding kan beschouwd worden als een subsidie. In het kader van de aanpassing is ervoor gekozen deze subsidiring onder te brengen bij de Welzijnswet 1994. Zie onderdeel A van de wijziging van de Welzijnswet 1994 en de toelichting daarop. In verband hiermee is artikel 31, zevende lid, geschrapt.
ARTIKEL 34 Wet voorkoming misbruik chemicaliën
102
103,109, 115, 117
103, 118
103, 121
103, 126a. Het huidige artikel 18 bevat geen bepalingen over een tweede monsterneming (artikel 5:18, tweede lid, van de Awb). Evenmin bevat dit artikel bepalingen over het in kennis stellen van de resultaten van het onderzoek, de opneming of de monsterneming (artikel 5:18, zesde lid, van de Awb). Omwille van de harmoniserende doelstelling van afdeling 5.2 Awb is er voor gekozen deze leden van artikel 5:18 van de Awb niet uit te sluiten.
103, 135
139, 146
Artikel 23 kan vervallen in verband met artikel 2:5 van de Awb. Deze wijziging betreft nog een aanpassing aan de eerste en tweede tranche van de Awb.
225, 229. In het huidige artikel 58 is sprake van delegatie. De bevoegdheden worden overgedragen aan de voorzitter, de algemeen secretaris of een commissie uit de raad. De algemeen secretaris is evenwel ondergeschikt aan de raad. Delegatie aan ondergeschikten is ingevolge artikel 10:14 van de Awb niet meer mogelijk zodat de delegatiemogelijkheid aan de secretaris is geschrapt.
B en E
82. De formulering «aanwijzingen» wijst op regels waarvan in bijzondere gevallen kan worden afgeweken. Derhalve is sprake van beleidsregels. De regels worden vastgesteld door de minister, maar hebben betrekking op de bevoegdheden van de Ziekenfondsraad. Derhalve is de minister niet op grond van artikel 4:81, eerste lid, bevoegd en is een bijzondere bepaling nodig.
175, model 41 Handelen in strijd met het belang van de ziekenfondsverzekering of het belang van de gezondheidszorg is als zodanig niet aan te merken als handelen in strijd met enig wettelijk voorschrift. Het nalaten om gevolg te geven aan de verplichting die voortvloeit uit het vierde lid is dat echter wel. Het optreden van de ziekenfondsraad is derhalve aan te merken als bestuursdwang en de terminologie van het zesde lid is daar aan aangepast. De wijziging in het eerste lid betreft een aanpassing aan de terminologie van de Awb.
251, model 47; 253, 261, 262.
HOOFDSTUK 13 MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
83.
ARTIKEL 2 Interimwet ammoniak en veehouderij
237 en 238.
92.
232 en 237.
2 en 239. De tweede volzin van artikel 86, eerste lid, is voorts aangepast aan artikel 3:41 Awb.
ARTIKEL 4 Organisatiewet kadaster
235.
Deze wijziging houdt verband met de wijziging in dit wetsvoorstel van artikel 1, onder b, van de Gezondheidswet. Dat de inspecteur belast is met het toezicht op de naleving blijkt uit het voorgestelde artikel 4a.
92 (model 28). Als gevolg van de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijziging van artikel 36 van de Gezondheidswet met betrekking tot de regeling van het toezicht, is opneming van een bepaling regelende de aanwijzing van de inspecteur als toezichthouder noodzakelijk geworden.
De in de artikel 5 en 14 genoemde bevoegdheden blijven van toepassing voor het gedeelte van de taak van de inspecteur niet zijnde toezicht op de naleving. De bevoegdheden met betrekking tot toezicht op de naleving vloeien voort uit afdeling 5.2 Awb.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om enkele verwijzingen te actualiseren.
232, 237.
235, 237, 239, 244.
92a (model 29), 104, 155 (model 37).
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een onjuiste verwijzing in artikel 62 te schrappen.
157 (model 38), 167, 168, 175 (model 41), 179, 180, 181, 183, 184.
ARTIKEL 6 Wet bodembescherming
Aangezien artikel 18.10 Wet milieubeheer zal vervallen, moet de verwijzing naar die bepaling worden vervangen door een verwijzing naar de corresponderende bepalingen in de Awb.
Met vervanging van de term «van kracht worden» door «in werking treden» wordt een betere aansluiting verkregen op de terminologie van artikel 3:40 Awb.
234 en 235 (model 48).
In het kader van de derde tranche van de Awb is een onderscheid gemaakt tussen toezicht op de naleving en toezicht op de uitvoering (toezicht door een hoger bestuursorgaan op de wijze waarop een lager bestuursorgaan de wet uitvoert). Zie hierover ook de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer, antwoord 6.41 (kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 57/58). De toezichtsbevoegdheden uit afdeling 5.2 Awb gelden uitsluitend voor het toezicht op de naleving. De Inspectie van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu (hierna: IMH) oefent beide soorten van toezicht uit. Daar waar de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het bevoegd gezag is, gaat het om toezicht op de naleving, het zogenaamde eerste-lijnstoezicht. Daar waar burgemeester en wethouders of gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn, gaat het vooral om toezicht op de uitvoering, het zogenaamde tweede-lijnstoezicht.
Om te voorkomen dat de IMH als gevolg van de aanpassingen aan afdeling 5.2 Awb bevoegdheden terzake van het tweede-lijnstoezicht verliest, is het voorgestelde artikel 21.3 ingevoegd. Dit artikel verschaft de IMH de bevoegdheid de benodigde informatie te verzamelen. Ook de Wet milieubeheer en enkele andere milieuwetten worden aangevuld met vergelijkbare bepalingen.
88.
ARTIKEL 7 Wet explosieven voor civiel gebruik
157 (model 38), 167, 168, 170 (model 39), 174, 176, 193.
234.
88
92a (model 29), 155 (model 37).
102, 103, 104.
157 (model 38), 163, 167, 168, 197, 198.
Het huidige zesde lid van artikel 47 regelt een fictieve onthouding van goedkeuring. Het betreft hier geen onthouding van goedkeuring in de zin van afdeling 10.2.1 Awb, maar de afwijzing van een aanvraag. Aangezien materieel hetzelfde resultaat wordt bereikt door de toepasselijkheid van artikel 6:2, onder b, Awb, kan het zesde lid vervallen. Ook in het met artikel 47 vergelijkbare artikel 87 van de Wet geluidhinder ontbreekt een dergelijke regeling.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om voorts in artikel 47 enkele onjuiste verwijzingen aan te passen.
De schrapping van artikel 47, zesde lid, noodzaakt voorts tot aanpassing van enkele verwijzingen in de artikelen 48, tweede lid, 50, tweede lid, 66 en 68, vierde lid.
12.
87a.
88.
De wijziging strekt ertoe de in artikel 163, derde lid, gebezigde terminologie aan te passen aan die van artikel 1:1 Awb.
92a (model 29).
Voor een toelichting op deze wijziging zij kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij de soortgelijke wijziging in de Wet bodembescherming (artikel 6, onderdeel H).
ARTIKEL 9 Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de portefeuilleaanduiding van de in artikel 1 bedoeld minister de actualiseren.
Met vervanging van de term «van kracht worden» door «in werking treden» wordt een betere aansluiting verkregen op de terminologie van artikel 3:40 Awb.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een foutieve verwijzing te corrigeren.
92, 94 (model 30), 95.
96, 104, 139, 142, 143, 150.
162a, 163, 179, 193. Uit het stelsel van de Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden blijkt dat gedeputeerde staten zijn belast met de uitvoering van die wet, zodat de krachtens de Provinciewet toegekende bestuursdwangbevoegdheid van toepassing is. Gehandhaafd is de in het huidige tweede lid opgenomen verplichting voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen indien niet wordt voldaan aan een krachtens artikel 11, eerste lid, door gedeputeerde staten gegeven last tot sluiting. Het ligt in de rede dat deze bestuursdwang de vorm aanneemt van het sluiten van de zweminrichting. De formulering van is zoveel mogelijk in overeenstemming gebracht met de modelbepaling (157).
149.
Voor een toelichting op deze wijziging zij kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij de soortgelijke wijziging in de Wet bodembescherming (artikel 6, onderdeel H). De huidige artikelen 24a en 25 kunnen vervallen. Artikel 24a betreft een uitgewerkte overgangsbepaling; artikel 25 kan vervallen in verband met de nieuwe Gemeentewet.
ARTIKEL 10 Wet individuele huursubsidie
6.
ARTIKEL 11 Wet inzake de luchtverontreiniging
Met vervanging van de term «van kracht worden» door «in werking treden» wordt een betere aansluiting verkregen op de terminologie van artikel 3:40 Awb.
Voor een toelichting op deze wijziging zij kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij de soortgelijke wijziging in de Wet bodembescherming (artikel 6, onderdeel H).
88.
149.
96.
ARTIKEL 12 Wet milieugevaarlijke stoffen
87. Het woord «handhaving» heeft in deze bepaling in feite nauwelijks betekenis, zodat duidelijkheidshalve wordt voorgesteld dit woord te schrappen.
88.
ARTIKEL 13 Wet op de architectentitel
234 en 235.
234 en 235.
232.
235. De ministeriële goedkeuring van het jaarverslag en de jaarrekening van het bureau architectenregister betreft geen goedkeuring in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De term «goedkeuring» kan evenwel blijven gehandhaafd, aangezien er geen kans op verwarring bestaat. Wel kunnen enkele artikelen die betrekking hebben op goedkeuring van overeenkomstige toepassing worden verklaard (235).
Hoofdstuk VII (artikelen 28 tot en met 41) van de Wet op de architectentitel bevat overgangsrecht dat inmiddels volledig is uitgewerkt. In dit verband zij met name gewezen op het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 januari 1996 (Stcrt. 21), op grond waarvan de in hoofdstuk VII figurende commissies voor de toelating van architecten, stedebouwkundigen, tuinen landschapsarchitecten en interieurarchitecten zijn opgeheven. Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om al deze uitgewerkte bepalingen te laten vervallen.
Gelet op de vele wijzigingen die sinds 1 januari 1994 zijn aangebracht, is het wenselijk de tekst van de Algemene wet bestuursrecht opnieuw in het Staatsblad te plaatsen.
De aanpassingswet dient tegelijk met de Derde tranche zelf in werking te treden. Niettemin is gekozen voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit, die voor de verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. Langs die weg kan in het uiterste geval een aanpassing die niet meer klopt omdat een andere wetswijziging waarmee rekening was gehouden, op het laatste moment (nog) niet doorgaat (vgl. paragraaf 5 van deel 1 van deze memorie), nog worden uitgesteld.
Hoewel het een wijzigingswet betreft, ligt het in de rede de wet een citeertitel te geven, aangezien te verwachten valt dat de wet veelvuldig zal worden aangehaald. Hiermee wordt vooruitgelopen op een komende wijziging van aanwijzing 184 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin thans nog is voorgeschreven dat wijzigingsregelingen geen citeertitel hebben. Deze aanwijzing zal in dier voege worden gewijzigd dat ook wijzigingsregelingen in bijzondere gevallen als deze voortaan van een citeertitel kunnen worden voorzien.
INHOUDSOPGAVE AANPASSINGSWET DERDE TRANCHE AWB I
HOOFDSTUK 1 | WIJZIGING VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT |
ENIG ARTIKEL | Algemene wet bestuursrecht |
HOOFDSTUK 2 | MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN |
ENIG ARTIKEL | Wet openbaarheid van bestuur |
HOOFDSTUK 3 | MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN |
ARTIKEL 1 | Ambtenarenwet |
ARTIKEL 2 | Brandweerwet 1985 |
ARTIKEL 3 | Garantiewet militairen K.N.I.L. |
ARTIKEL 4 | Gemeentewet |
ARTIKEL 5 | Kaderwet bestuur in verandering |
ARTIKEL 6 | Provinciewet |
ARTIKEL 7 | Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag |
ARTIKEL 8 | Wet financiële voorzieningen privatisering ABP |
ARTIKEL 9 | Wet gemeenschappelijke regelingen |
ARTIKEL 10 | Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens |
ARTIKEL 11 | Wet van 21 april 1955, houdende vaststelling van een regeling, als bedoeld in artikel 89a van de Comptabiliteitswet (Stb. 1927, No. 259), ten aanzien van de «Stichting tot verzorging en afwikkeling van pensioensaangelegenheden betreffende gewezen overheidspersoneel van Indonesië en hun nagelaten betrekkingen (Stb. 189) |
ARTIKEL 12 | Wet Nationale ombudsman |
ARTIKEL 13 | Wet op de Parlementaire Enquête |
ARTIKEL 14 | Wet op de Raad van State |
ARTIKEL 15 | Wet Stichting CAOP |
ARTIKEL 16 | Wet Stichting ROI |
ARTIKEL 17 | Overgangsbepaling gemeentelijke belastingen |
HOOFDSTUK 4 | MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN |
ENIG ARTIKEL | Sanctiewet 1977 |
HOOFDSTUK 5 | MINISTERIE VAN DEFENSIE |
ARTIKEL 1 | Belemmeringenwet Landsverdediging |
ARTIKEL 2 | Inkwartieringswet |
ARTIKEL 3 | Kaderwet dienstplicht |
ARTIKEL 4 | Militaire Ambtenarenwet 1931 |
ARTIKEL 5 | Oorlogswet voor Nederland |
ARTIKEL 6 | Wet immunisatie militairen |
ARTIKEL 7 | Wet van 15 april 1896, houdende bepalingen ter uitvoering van artikel 152, 2de lid, der Grondwet (Stb. 71) (militaire inundatiën) |
ARTIKEL 8 | Wet voor het reserve-personeel der krijgsmacht 1985 |
HOOFDSTUK 6 | MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN |
ARTIKEL 1 | Distributiewet 1939 |
ARTIKEL 2 | Elektriciteitswet 1989 |
ARTIKEL 3 | In- en uitvoerwet |
ARTIKEL 4 | Kaderwet EZ-subsidies |
ARTIKEL 5 | Kernenergiewet |
ARTIKEL 6 | Mijnwet 1810 |
ARTIKEL 7 | Mijnwet 1903 |
ARTIKEL 8 | Mijnwet continentaal plat |
ARTIKEL 9 | Prijzennoodwet |
ARTIKEL 10 | Prijzenwet |
ARTIKEL 11 | Uitvoeringswet verdrag chemische wapens |
ARTIKEL 12 | Vestigingswet Bedrijven 1954 |
ARTIKEL 13 | Vorderingswet 1962 |
ARTIKEL 14 | Waarborgwet 1986 |
ARTIKEL 15 | Wet aardgasprijzen |
ARTIKEL 16 | Wet op de Accountants-Administratieconsulenten |
ARTIKEL 17 | Wet op het consumentenkrediet |
ARTIKEL 18 | Wet economische mededinging |
ARTIKEL 19 | Wet energiebesparing toestellen |
ARTIKEL 20 | Wet goedkeuring en uitvoering Markham-overeenkomst |
ARTIKEL 21 | Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 |
ARTIKEL 22 | Wet medewerking verdedigingsvoorbereiding 1939 |
ARTIKEL 23 | Wet opsporing delfstoffen |
ARTIKEL 24 | Wet op de Registeraccountants |
ARTIKEL 25 | Wet uitvoering aanbevelingen artikel 63, derde lid, EGKS-verdrag |
ARTIKEL 26 | Wet uitvoering Internationaal Energieprogramma |
ARTIKEL 27 | Wet verzekering beschikbaar blijven goederen |
ARTIKEL 28 | Wet voorraadvorming aardolieprodukten |
ARTIKEL 29 | Winkeltijdenwet |
ARTIKEL 30 | IJkwet |
HOOFDSTUK 7 | MINISTERIE VAN FINANCIËN |
Afdeling 7.1 | Fiscale wetgeving |
ARTIKEL 1 | Algemene wet inzake rijksbelastingen |
ARTIKEL 2 | Douanewet |
ARTIKEL 3 | Invorderingswet 1990 |
ARTIKEL 4 | Wet op de inkomstenbelasting 1964 |
ARTIKEL 5 | Wet op de vennootschapsbelasting 1969 |
ARTIKEL 6 | Wet waardering onroerende zaken |
Afdeling 7.2 | Overige wetgeving |
ARTIKEL 7 | Kaderwet financiële verstrekkingen Financiën |
ARTIKEL 8 | Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden |
ARTIKEL 9 | Wet toezicht beleggingsinstellingen |
ARTIKEL 10 | Wet toezicht effectenverkeer 1995 |
ARTIKEL 11 | Wet toezicht kredietwezen 1992 |
ARTIKEL 12 | Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf |
ARTIKEL 13 | Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 |
HOOFDSTUK 8 | MINISTERIE VAN JUSTITIE |
ARTIKEL 1 | Advocatenwet |
ARTIKEL 2 | Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen |
ARTIKEL 3 | Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften |
ARTIKEL 4 | Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers |
ARTIKEL 5 | Wet geestelijke verzorging zorginstellingen, justitiële inrichtingen en krijgsmacht |
ARTIKEL 6 | Wet Justitie-subsidies |
ARTIKEL 7 | Wet op de kansspelen |
ARTIKEL 8 | Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen |
ARTIKEL 9 | Wet persoonsregistraties |
ARTIKEL 10 | Wet politieregisters |
ARTIKEL 11 | Wet op de rechtsbijstand |
ARTIKEL 12 | Wet schadefonds geweldsmisdrijven |
ARTIKEL 13 | Wet tarieven in burgerlijke zaken |
HOOFDSTUK 9 | MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ |
ARTIKEL 1 | Boswet |
ARTIKEL 2 | Diergeneesmiddelenwet |
ARTIKEL 3 | Gezondheids- en welzijnswet voor dieren |
ARTIKEL 4 | Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Groningse- Drentse Veenkoloniën |
ARTIKEL 5 | Jachtwet |
ARTIKEL 6 | Landbouwkwaliteitswet |
ARTIKEL 7 | Landbouwwet |
ARTIKEL 8 | Landinrichtingswet |
ARTIKEL 9 | Meststoffenwet |
ARTIKEL 10 | Natuurbeschermingswet |
ARTIKEL 11 | Noodwet Voedselvoorziening |
ARTIKEL 12 | Plantenziektenwet |
ARTIKEL 13 | Uitvoeringswet visserijverdrag 1967 |
ARTIKEL 14 | Veewet |
ARTIKEL 15 | Wet agrarisch grondverkeer |
ARTIKEL 16 | Wet houdende vaststelling van minimumeisen voor het houden van legkippen |
ARTIKEL 17 | Wet op de openluchtrecreatie |
ARTIKEL 18 | Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 |
ARTIKEL 19 | Wet verplaatsing mestproduktie |
ARTIKEL 20 | Zaaizaad- en Plantgoedwet |
HOOFDSTUK 10 | MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID |
ARTIKEL 1 | Algemene bijstandswet |
ARTIKEL 2 | Arbeidsomstandighedenwet |
ARTIKEL 3 | Arbeidstijdenwet |
ARTIKEL 4 | Arbeidsvoorzieningswet |
ARTIKEL 5 | Arbeidsvoorzieningswet 1996 |
ARTIKEL 6 | Noodwet Arbeidsvoorziening |
ARTIKEL 7 | Pensioen- en spaarfondsenwet |
ARTIKEL 8 | Stoomwet |
ARTIKEL 9 | Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten |
ARTIKEL 10 | Wet arbeid gehandicapte werknemers |
ARTIKEL 11 | Wet arbeid vreemdelingen |
ARTIKEL 12 | Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds |
ARTIKEL 13 | Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling |
ARTIKEL 14 | Wet van 13 december 1972 tot bevriezing van het kinderbijslagbedrag voor het eerste kind, alsmede oprichting van het Fonds Voorheffing Pensioenverzekering |
ARTIKEL 15 | Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen |
ARTIKEL 16 | Wet op de gevaarlijke werktuigen |
ARTIKEL 17 | Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen |
ARTIKEL 18 | Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers |
ARTIKEL 19 | Wet op de loonvorming |
ARTIKEL 20 | Wet melding collectief ontslag |
ARTIKEL 21 | Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag |
ARTIKEL 22 | Wet op de ondernemingsraden |
ARTIKEL 23 | Wet voorzieningen gehandicapten |
HOOFDSTUK 11 | MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT |
ARTIKEL 1 | Wet van 28 maart 1996, Stb. 320 |
ARTIKEL 2 | Grondwaterwet |
ARTIKEL 3 | Ontgrondingenwet |
ARTIKEL 4 | Postwet |
ARTIKEL 5 | Radio-Omroep-Zender-Wet 1935 |
ARTIKEL 6 | Rivierenwet |
ARTIKEL 7 | Waterschapswet |
ARTIKEL 8 | Waterstaatswet 1900 |
ARTIKEL 9 | Wegenverkeerswet 1994 |
ARTIKEL 10 | Wet op de telecommunicatievoorzieningen |
ARTIKEL 11 | Wet op de waterhuishouding |
ARTIKEL 12 | Wet op de waterkering |
ARTIKEL 13 | Wet verontreiniging oppervlaktewateren |
ARTIKEL 14 | Wet verontreiniging zeewater |
ARTIKEL 15 | Overgangsbepaling waterschapsbelastingen |
HOOFDSTUK 12 | MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT |
ARTIKEL 1 | Absintwet 1909 |
ARTIKEL 2 | Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten |
ARTIKEL 3 | Destructiewet |
ARTIKEL 4 | Drank- en Horecawet |
ARTIKEL 5 | Gezondheidswet |
ARTIKEL 6 | Kwaliteitswet zorginstellingen |
ARTIKEL 7 | Opiumwet |
ARTIKEL 8 | Quarantainewet |
ARTIKEL 9 | Rompwet instellingen van weldadigheid |
ARTIKEL 10 | Tabakswet |
ARTIKEL 11 | Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening |
ARTIKEL 12 | Vleeskeuringswet |
ARTIKEL 13 | Warenwet |
ARTIKEL 14 | Welzijnswet 1994 |
ARTIKEL 15 | Wet afbreking zwangerschap |
ARTIKEL 16 | Wet ambulancevervoer |
ARTIKEL 17 | Wet bestrijding infectieziekten en opsporing ziekteoorzaken |
ARTIKEL 18 | Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen |
ARTIKEL 19 | Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 |
ARTIKEL 20 | Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet |
ARTIKEL 21 | Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers |
ARTIKEL 22 | Wet collectieve preventie volksgezondheid |
ARTIKEL 23 | Wet geneesmiddelenprijzen |
ARTIKEL 24 | Wet inzake bloedtransfusie |
ARTIKEL 25 | Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg |
ARTIKEL 26 | Wet op de dierproeven |
ARTIKEL 27 | Wet op de filmvertoningen |
ARTIKEL 28 | Wet op de geneesmiddelenvoorziening |
ARTIKEL 29 | Wet op de jeugdhulpverlening |
ARTIKEL 30 | Wet op de medische hulpmiddelen |
ARTIKEL 31 | Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad |
ARTIKEL 32 | Wet op het bevolkingsonderzoek |
ARTIKEL 33 | Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 |
ARTIKEL 34 | Wet voorkoming misbruik chemicaliën |
ARTIKEL 35 | Ziekenfondswet |
HOOFDSTUK 13 | MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER |
ARTIKEL 1 | Huurwet |
ARTIKEL 2 | Interimwet ammoniak en veehouderij |
ARTIKEL 3 | onteigeningswet |
ARTIKEL 4 | Organisatiewet kadaster |
ARTIKEL 5 | Waterleidingwet |
ARTIKEL 6 | Wet bodembescherming |
ARTIKEL 7 | Wet explosieven voor civiel gebruik |
ARTIKEL 8 | Wet geluidhinder |
ARTIKEL 9 | Wet hygiëne en veiligheid zwemgelegenheden |
ARTIKEL 10 | Wet individuele huursubsidie |
ARTIKEL 11 | Wet inzake de luchtverontreiniging |
ARTIKEL 12 | Wet milieugevaarlijke stoffen |
ARTIKEL 13 | Wet op de architectentitel |
HOOFDSTUK 14 | SLOTBEPALINGEN |
ARTIKEL 1 | Tekstplaatsing |
ARTIKEL 2 | Inwerkingtreding |
ARTIKEL 3 | Citeertitel |
Dit model wijkt enigszins af van de huidige tekst van de modelbepaling in Ar 136, omdat het model, anders dan Ar 136, reeds rekening houdt met het ingevolge de Politiewet 1993 gewijzigde artikel 142 Sv. De modelbepaling in Ar 136 zal bij de tweede wijziging van de Aanwijzingen voor de regelgeving dienovereenkomstig worden aangepast. Bij die gelegenheid zal tevens Ar 137, dat een modelbepaling geeft m.b.t. legitimatie, vervallen, aangezien art. 26 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (Stb. 1994, 825) daarvoor reeds een algemene regeling geeft.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25280-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.