nr. 3
BRIEF VAN DE ALGEMENE REKENKAMER
Aan de Commissie voor de Rijksuitgaven
's-Gravenhage, 27 februari 1997
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het overzicht van rechtspersonen
waarbij sprake is geweest van het doen oprichten door het Rijk (periode 1980–medio
1995), met begeleidend schrijven van de minister van Financiën, dat u
ons toezond bij brief van 2 december 1996.
De minister van Financiën heeft aangegeven dat het overzicht niet
uitputtend pretendeert te zijn. Wij hebben inderdaad aanwijzingen dat aan
het overzicht nog andere rechtspersonen toegevoegd zouden kunnen worden die
de ministeries hebben doen oprichten in de genoemde periode, zoals bijvoorbeeld
de Stichting Waarborgfonds eigen woningen. Ook de Rekenkamer beschikt echter
niet over een compleet overzicht van dergelijke rechtspersonen. Wij zijn overigens
van mening dat de ministeries, en in het bijzonder de minister van Financiën,
wel over een compleet overzicht zouden moeten beschikken. In dat licht achten
wij het een goede zaak dat artikel 29 van de Comptabiliteitswet zodanig gewijzigd
is dat ministers sinds 1 januari 1995 verplicht zijn om elk voornemen om een
rechtspersoon te doen oprichten, te melden aan de Staten-Generaal.
Sedert de zesde wijziging van de Comptabiliteitswet bestaat er een sterke
samenhang tussen het gewijzigde artikel 29 en artikel 63, tweede lid van deze
wet. Op grond van artikel 63, tweede lid CW is overleg tussen de betrokken
minister en de Rekenkamer vereist indien de Staat op grond van artikel 29,
eerste lid CW een rechtspersoon (mede-)opricht of doet oprichten en hierdoor
een taak/bevoegdheid van de Rekenkamer wijzigt of ontstaat. De reden van de
opneming van deze bepaling in de wet is dat het van belang is dat de Rekenkamer
door voorafgaand overleg de mogelijkheid wordt geboden te beoordelen of de
controlestructuur met betrekking tot de rechtspersoon geen lacunes bevat.
Ook wordt de Rekenkamer hierdoor de mogelijkheid geboden te beoordelen of
de rechtspersoon aan een van de criteria van artikel 59 CW voldoet. Indien
het overleg met de Rekenkamer tijdig geschiedt, kan de minister de resultaten
van het overleg met de Rekenkamer opnemen in zijn schriftelijke mededeling
ex artikel 29 CW aan de Staten-Generaal. De Rekenkamer hoopt via deze procedure
nu wel volledig op de hoogte te blijven van de rechtspersonen die de ministers
doen oprichten.
In uw brief vraagt u ons oordeel over de beleidsmatige relevantie van
de vermeldingen in het overzicht in het licht van de discussie bij de zesde
wijziging van de Comptabiliteitswet. In recente en lopende onderzoeken van
de Rekenkamer naar financiële bindingen van de rijksoverheid met organen
en organisaties buiten de overheid wordt aandacht besteed aan het beleid en
de regelgeving van ministeries hieromtrent. Onderzocht wordt welke visie ministeries
hebben op hun beleidsveld, op grond waarvan keuzes worden gemaakt voor het
wel of niet doen van financiële toezeggingen aan derden. De grote gevarieerdheid
van de organisaties in het overzicht waaraan financiële toezeggingen
zijn gedaan, roept de vraag op óf, en zo ja welk beleid de ministeries
hebben gevoerd inzake het doen oprichten van rechtspersonen door derden.
Tot slot vraagt u naar onze voornemens om onderzoeken in te stellen naar
de gang van zaken bij de (besluitvorming over) oprichting van deze rechtspersonen
en het reilen en zeilen ervan sinds de oprichting. Een afzonderlijk onderzoek
naar de organisaties die in het overzicht vermeld zijn, wordt niet beoogd.
Wel zijn wij voornemens om in het algemeen onze controle-inspanningen te intensiveren
ten aanzien van organisaties en instellingen buiten de rijksoverheid. Naar
verwachting zal in 1997 bijvoorbeeld een onderzoek naar garantstelling door
de Staat kunnen worden gepubliceerd. Indien het in het kader van dat onderzoek
noodzakelijk mocht blijken te zijn om bij een of meer van de in het overzicht
genoemde organisaties een onderzoek in te stellen, dan zullen wij daar zeker
toe overgaan, voor zover artikel 59 CW ons daartoe tenminste de mogelijkheid
biedt. Om dat laatste te kunnen vaststellen dient elke organisatie afzonderlijk
aan de criteria van artikel 59 CW getoetst te worden, zoals bijvoorbeeld het
zijn van een rechtspersoon en het bij of krachtens wet uitoefenen van een
taak en daartoe bekostigd worden uit de opbrengst van bij of krachtens de
wet ingestelde heffingen.
In het verlengde van onze opmerkingen over artikel 29 CW willen wij de
volgende problematiek onder uw aandacht brengen. Dit artikel bepaalt dat,
behoudens spoedeisende gevallen, machtiging bij wet is vereist voor de oprichting
of mede-oprichting door de Staat van een privaatrechtelijke rechtspersoon.
In het recente verleden heeft de Rekenkamer uitgebreid met een aantal ministers
gediscussieerd (als meest aansprekende voorbeelden kunnen genoemd worden de
oprichting van de Stichting Pensioenfonds ABP en de Stichting VUT-fonds) over
de vraag of een wettelijke bepaling die ertoe strekt de Staat een machtiging
te verlenen als bedoeld in artikel 29 CW, gezien kan worden als een bepaling
die de wettelijke taak regelt van de op te richten rechtspersoon. Met andere
woorden, kan de machtigingsbepaling de grondslag vormen voor de toepasselijkheid
van artikel 59, eerste lid, onder d, CW waar het betreft het criterium «het
bij of krachtens wet uitoefenen van een taak». Wij zijn van mening dat
dit mogelijk is. Bij (mede)oprichting door de Staat van een privaatrechtelijke
rechtspersoon heeft de overheid een bepaald doel voor ogen. Er wordt machtiging
aan de wetgever gevraagd om een rechtspersoon te mogen oprichten die iets
bepaald moet gaan doen. Als de wetgever de gevraagde machtiging verleent,
mag hij verwachten dat die rechtspersoon ook die dingen gaat doen waarvoor
hij is opgericht. Ergo, een bij of krachtens de wet geregelde taak zal hebben
te verrichten.
De discussie is tot op heden nog niet beslecht. Wij zijn dan ook voornemens
op korte termijn over dit aspect met de minister van Financiën nader
in discussie te treden.
Wij hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.
Algemene Rekenkamer
drs. Saskia J. Stuiveling,
wnd. president
mr.dr. T.A.M. Witteveen,
secretaris