Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 oktober 2011
Hierbij bied ik u het door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) opgestelde rapport «Kunnen meer kinderen meedoen? Veranderingen in de maatschappelijke deelname van kinderen, 2008–2010» aan1. Het onderzoek is het vierde en laatste in een reeks van studies van het project «Armoede en sociale uitsluiting van kinderen»
(ASOUK), dat in opdracht van het kabinet is uitgevoerd.
In dit onderzoek is in 2010 het aandeel kinderen uit «arme» en «niet-arme» gezinnen gemeten dat om financiële redenen niet
maatschappelijk deelneemt. Het SCP heeft de resultaten vergeleken met de nulmeting over 2008 die het SCP in 2009 heeft uitgebracht
(«Kunnen alle kinderen meedoen?»)2.
Meer kinderen doen mee, maar doelstelling niet gehaald
Uit het onderzoek van het SCP is gebleken dat de groep die niet meedoet aan sport, zwemles, cultuur, muziek, scouting, buitenschoolse
activiteiten en dergelijke kleiner is geworden. Over alle kinderen bezien was de afname tussen 2008 en 2010 3% (van 518 000
naar 504 000). Bij arme kinderen werd de groep die niet maatschappelijk meedoet 6% kleiner (141 000 in 2008, 133 000 in 2010).
Onder de bijstandskinderen in deze groep was de afname nog duidelijker: 9% (66 000 in 2008, 61 000 in 2010).
Het SCP constateert dat de economische crisis, die tussen de twee meetpunten optrad, de veranderingen in de maatschappelijke
deelname van kinderen in de onderzochte jaren vermoedelijk niet sterk heeft beïnvloed. Subjectief heeft de crisis echter wel
doorgewerkt: mensen zijn pessimistischer gestemd over hun financiële situatie. Dit kan een verklaring zijn voor de op het
eerste oog tegenstrijdige constatering dat ondanks een toename van het aantal kinderen dat meedoet, er in diezelfde periode
vaker door ouders werd gezegd dat hun kinderen nergens aan meedoen om financiële redenen. De groep kinderen die volgens ouders
nergens aan mee deed om financiële redenen steeg namelijk met 12%. Dit gold niet voor kinderen uit bijstandsgezinnen, hier
daalde de groep die niet mee doet om financiële redenen met 9%.
De onderzoekers constateren hiermee dat de doelstelling van het voormalig kabinet, om gemeenten middels extra financiële middelen
(in 2008 en 2009 jaarlijks 40 miljoen) te stimuleren om het aantal kinderen dat om financiële redenen niet participeert met
de helft te verminderen in de periode 2008–2010, niet is gehaald.
Het SCP geeft als aanbeveling mee dat beleid van gemeenten effectiever kan zijn als dit gericht is op specifieke groepen kinderen.
Ook is alleen het bieden van materiële steun niet genoeg: als ouders zelf meer maatschappelijk actief zijn vergroot dit de
kans dat hun kinderen meedoen.
Reactie
Het beleid in de onderzochte periode heeft enige vruchten afgeworpen. Dit blijkt uit de daling die zich heeft voorgedaan bij
arme kinderen die niet maatschappelijk meedoen, voornamelijk onder bijstandskinderen. Ondanks deze daling laten de resultaten
van dit onderzoek zien dat de kwantitatieve doelstelling van het voormalige kabinet niet is gehaald.
Belangrijk is, zoals het rapport laat zien, de rol van de ouders. In dit onderzoek doet het SCP de aanbeveling om ouders meer
te activeren, hetgeen de kansen vergroot dat kinderen meedoen. Ook uit de eerder verschenen rapporten uit de ASOUK reeks,
blijkt dat armoede en sociale uitsluiting van kinderen vaak samenhangen met de manier waarop de ouders van deze kinderen in
de samenleving staan. Zo werd onder meer duidelijk dat maatschappelijke participatie van ouders essentieel is voor sociale
insluiting van kinderen, en dat werk belangrijk is om sociale uitsluiting te voorkomen.
Naast beleid gericht op maatschappelijke participatie van kinderen is het dus minstens zo belangrijk dat gemeenten de oorzaak
van het probleem aan pakken en de ouders uit de bijstand en uit hun eigen sociale uitsluiting krijgen.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
P. de Krom