Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 augustus 2011
Hierbij bied ik u het door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) opgestelde rapport «Voorbestemd tot achterstand? Armoede en sociale uitsluiting in de kindertijd en 25 jaar later» aan.1 Het onderzoek is het derde in een reeks van vier studies van het project «Armoede en sociale uitsluiting van kinderen» (ASOUK),
dat in opdracht van het kabinet is uitgevoerd.
Onderzocht is in welke mate kinderen die in 1985 opgroeiden in armoede tegenwoordig – als volwassene – arm en sociaal uitgesloten
zijn, en welke mechanismen daarbij een rol hebben gespeeld.
Conclusie: de meeste kinderen zijn niet tot armoede voorbestemd
De overgrote meerderheid van de arme kinderen – 93% – is later als volwassene niet arm. Van de 0–17-jarigen die in 1985 arm
waren, bleek in 2008 7% arm te zijn. Van de 0–17-jarigen die in 1985 nìet arm waren, was in 2008 4% arm. Dit betekent dat
de meeste kinderen later niet arm zijn, of ze nu opgroeien in armoede of niet (respectievelijk 93% en 96%).
Het risico op armoede wordt vergroot door twee factoren. Naarmate kinderen op jongere leeftijd arm zijn, en naarmate zij langduriger
arm zijn, neemt het risico toe. De belangrijkste factoren die daarbij een verklarende rol spelen zijn volgens het SCP: opleiding,
werk en uitkeringsafhankelijkheid, sociale participatie en gezondheid.
Het grootste deel van de Nederlandse kinderen groeit niet op in armoede.2 Degenen die dat wel doen, zijn bovendien later in overgrote meerderheid niet arm. Er zijn geen aanwijzingen voor een «armoedecultuur»,
waarin kinderen nooit meer uit armoede zouden kunnen ontsnappen. Wel is het zo dat kinderen die langduriger in armoede opgroeien
(meer dan 4 jaar) een grotere kans op armoede op latere leeftijd hebben (15%).
De opleiding van een kind speelt een sleutelrol. Van de factoren die een lager opleidingspeil van arme kinderen verklaren,
heeft de opleiding van de vader de grootste invloed. De opleiding bepaalt mede de kans op (participatie via) betaald werk.
Het hebben van ouders die werken, biedt kinderen sociaaleconomische hulpbronnen. Ouders zijn voor kinderen daarin een rolmodel.
Het SCP benadrukt dat werk zorgt voor inkomen en zo kan helpen om armoede te voorkomen of te beëindigen. Werk biedt bovendien
structuur en is een belangrijke voorwaarde om deel te nemen aan de maatschappij. Dit verklaart waarom mensen die werken minder
sociaal uitgesloten zijn, terwijl het ontvangen van een uitkering, volgens het SCP, de kans daarop juist vergroot.
Als aangrijpingspunt voor beleid wijzen de onderzoekers op de zogenaamde «preventieparadox»: omdat mensen die nu arm zijn,
dat vroeger niet waren kan je armoede en sociale uitsluiting dus niet uitbannen met beleid dat zich uitsluitend richt op arme
kinderen. Inzet op sociale participatie van kinderen is daarom wel nuttig, maar moet gepaard gaan met gerichte aandacht voor
ouders die lange tijd «langs de kant staan». Op die manier kan het rendement van armoedebestrijding worden vergroot en sociale
uitsluiting worden tegengegaan.
Reactie
Het kabinet wil bevorderen dat gemeenten actief werk maken van participatie van kinderen. Dit kabinet kiest ervoor om, zoals
eerder aan uw Kamer gemeld, een verordeningplicht in te voeren voor ondersteuning bij de maatschappelijke participatie van
kinderen. Daarnaast neemt dit kabinet maatregelen om mensen (meer) te laten werken en afhankelijkheid van uitkeringen terug
te dringen. Meer arbeidsdeelname draagt bij aan het tegengaan van armoede en sociale uitsluiting. Doordat ouders gaan werken,
krijgen hun kinderen betere kansen op een goede toekomst.
Uit het onderzoek blijkt dat interventies niet zozeer vanuit de Rijksoverheid, maar van gemeenten moeten komen. Gemeenten
als verantwoordelijke beleidsbepalers van het armoedebeleid, het maatschappelijk middenveld én mensen zelf hebben daarin een
eigen verantwoordelijkheid.
Ik zal het onderzoek net als de eerdere onderzoeken van het SCP, aanbieden aan alle gemeenten zodat zij deze inzichten kunnen
gebruiken bij hun beleid tegen armoede en sociale uitsluiting.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
P. de Krom