Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23682 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23682 nr. 5 |
Ontvangen 20 februari 1995
Met genoegen stel ik vast dat de aan het woord zijnde fracties het aan het voorliggende wetsvoorstel ten grondslag liggende uitgangspunt onderschrijven dat strafrechtelijk optreden tegen kinderpornografie een effectieve bijdrage kan leveren aan de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen en voorts onderschrijven dat effectief optreden tegen kinderporno moet zijn verzekerd.
Ik heb met belangstelling kennis genomen van de vragen en de opmerkingen over en de kanttekeningen bij het onderhavige wetsvoorstel. Deze zijn deels instemmend, deels kritisch van aard.
De inbreng van de zijde van de Kamer geeft mij gelegenheid mijn visie te geven over het huidige artikel 240b en de strekking en de inhoud van dit wetsvoorstel te verduidelijken. Seksueel misbruik van kinderen en het vastleggen van dat misbruik in beelden vormen een ernstige bedreiging voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid van kinderen. Ik ben van oordeel dat het huidige artikel 240b Sr. onvoldoende steun biedt voor een effectief optreden tegen kinderpornografie en dat de voorgestelde wetswijziging noodzakelijk is om dit optreden te verzekeren. Ik hoop dat ik in mijn nadere uiteenzetting tegemoet kan komen aan de bezwaren die tegen het wetsvoorstel zijn ingebracht.
Ik streef er in mijn beantwoording naar om zoveel mogelijk gezamenlijk op de vragen en de opmerkingen in te gaan.
De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66, GroenLinks, RPF en GPV vroegen om nadere informatie over de omvang en de ernst van het verschijnsel kinderpornografie, zulks mede naar aanleiding van de stelling in de memorie van toelichting dat uit onderzoek naar aanleiding van concrete strafzaken is gebleken dat dit verschijnsel in omvang en ernst aanzienlijk is toegenomen.
Naar aanleiding hiervan breng ik het volgende naar voren.
Onder verantwoordelijkheid van mijn toenmalige ambtsvoorganger Hirsch Ballin is het onderhavige wetsvoorstel ingediend. De aanleiding was tweeërlei. (1) Het verschijnsel kinderpornografie komt in Nederland voor en is zowel in omvang als in ernst aanzienlijk toegenomen. (2) Het huidige artikel 240b Sr. biedt onvoldoende mogelijkheden om op effectieve wijze strafrechtelijk tegen dit verschijnsel op te treden.
De tweede stelling is juist. De eerste stelling moet bij nader inzien worden genuanceerd, in zoverre dat uit (recente) informatie van de politie blijkt dat kinderporno voorkomt en zowel de omvang als de ernst van het verschijnsel aanzienlijk is. De stelling dat er sprake is van een aanzienlijke toename ervan kan evenwel niet worden bewezen. Kern van de boodschap was en is dat het verschijnsel voorkomt en ernstig is. Daarbij is aannemelijk dat er van een (aanzienlijke) toename sprake is, maar zulks kan niet met cijfers hard worden gemaakt.
Ik zal deze nuancering nader toelichten. Voordat ik zulks doe, wil ik benadrukken dat de verspreiding en de openlijke tentoonstelling c.a. van kinderporno, gebaseerd op (seksueel) misbruik van kinderen, ernstige strafbare feiten zijn. Dat betekent naar mijn oordeel dat, al zou kinderporno in Nederland een marginaal verschijnsel zijn – quod non –, ook dan wetswijziging zou zijn geïndiceerd, nu het huidige artikel 240b Sr. ook naar mijn oordeel in onvoldoende mate kan bijdragen aan een effectieve bestrijding van het verschijnsel. De omvang van het verschijnsel en een eventuele toename ervan kunnen de urgentie van het voorstel verklaren.
Op 21 mei 1986 is artikel 240b Sr. in werking getreden. Dit artikel is in een laat stadium in de behandeling van het voorstel van wet tot wijziging van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht en van enige andere bepalingen bij derde nota van wijziging in onze strafwetgeving geïntroduceerd (kamerstukken II, 1984–1985, 15 836, nr. 17). Werd daarvóór tegen kinderporno opgetreden op basis van de artikelen 240 en 242 e.v. Sr., nadien is uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid van strafrechtelijk optreden tegen – kort gezegd – de verspreiding of de openlijke tentoonstelling van kinderporno dan wel de vervaardiging, het vervoer of het in voorraad hebben met het oog op verspreiding of tentoonstelling.
Mede naar aanleiding van berichten uit het buitenland in 1984 over de rol die Nederland zou spelen bij de produktie van kinderporno, werd in juni 1985 de werkgroep kinderpornografie ingesteld. Deze had als opdracht het inventariseren van bestaande en nog te ontvangen informatie met betrekking tot kinderpornografie in Nederland, het opsporen van eventuele binnenlandse distributiekanalen en het doen van onderzoek naar de herkomst en de bestemming van aangetroffen kinderpornografie. In haar onderzoeksverslag van augustus 1986 kwam de werkgroep tot de volgende conclusies:
– Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan in Nederland van produktie van kinderpornografie in de zin van het seksueel misbruik maken van kinderen met als doel de commerciële vervaardiging van kinderpornografie.
– Ten aanzien van zes firma's bestaat het vermoeden dat zij zich in het verleden hebben bezig gehouden met het druktechnisch verzorgen en uitgeven van kinderpornografische werken; de meeste hebben deze activiteiten enkele jaren geleden gestaakt, terwijl een enkele waarschijnlijk pas naar aanleiding van de verhoogde aandacht in 1984 gestopt is.
– Kinderpornografie was tot 1984 relatief ruim beschikbaar in Nederland; thans wordt kinderpornografie nog slechts sporadisch aangetroffen in streken waar politie en justitie nog geen blijk hebben gegeven van actief optreden tegen het verschijnsel.
– Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van een georganiseerd distributiesysteem voor commerciële kinderpornografie, noch binnenlands noch voor export.
– Vanuit Nederland is een verhoudingsgewijs aanmerkelijke hoeveelheid kinderpornografie verzonden naar de VS en Duitsland; recente informatie geeft aan dat deze verzending terugloopt.
– De in Nederland aangetroffen kinderpornografie bestaat voor het grootste deel uit amateuristisch materiaal, vermoedelijk gemaakt door ontuchtplegers voor privébezit, maar van lieverlee toch in het commerciële circuit geraakt.
– Het vaststellen van de plaats waar het pornografisch materiaal is opgenomen is slechts zeer incidenteel mogelijk; het in Nederland aangetroffen materiaal maakt het niet mogelijk een bepaalde plaats als min of meer belangrijke plaats van herkomst aan te wijzen.
– Voor zover het mogelijk is de plaats van druktechnische verzorging van in Nederland aangetroffen kinderpornografie vast te stellen, blijkt het meeste van Deense en Nederlandse oorsprong te zijn, daterend uit de tijd dat daarvoor in deze landen de juridische ruimte bestond.
– De handhaving van artikel 240b Sr. zal (tijdelijk) een relatief geringe extra-belasting van het politieapparaat met zich meebrengen, maar vormt geen structurele extra-belasting van betekenis.
– De bevindingen van de werkgroep rechtvaardigen niet het instellen van een omvangrijk nader onderzoek naar het verschijnsel kinderpornografie in Nederland.
De werkgroep heeft ook aanbevelingen gedaan die uitgangspunten zijn voor een effectieve opsporing en verzameling van bewijsmateriaal. De procureurs-generaal hebben blijkens de Beleidsuitgangspunten inzake kinderpornografie (Stcrt. 1987, 144) deze aanbevelingen overgenomen. De aanbevelingen houden het volgende in:
1. Politie en Justitie dienen een uniforme interpretatie van artikel 240b Sr. te hanteren en deze zo duidelijk mogelijk uit te dragen.
2. Het opsporings- en vervolgingsbeleid dient landelijk uniform te zijn.
3. Verkooppunten van pornografie dienen regelmatig door de politie op aanwezigheid van kinderpornografie gecontroleerd te worden.
4. Het openlijk aanbieden van of vragen naar kinderpornografie dient als regel tot een opsporingsonderzoek te leiden.
5. Bij verdenking van commerciële produktie van kinderpornografie dient als regel een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd te worden en het doen van huiszoeking in een zo vroeg mogelijk stadium bevorderd te worden.
6. Indien de politie stuit op een geval van ontucht met kinderen dient zij op de mogelijkheid van (niet-commerciële) kinderpornografie bedacht te zijn en het doen van huiszoeking in een zo vroeg mogelijk stadium te bevorderen.
7. De CRI dient een archief bij te houden van in Nederland aangetroffen kinderpornografie.
8. Per korps zal een centrale dienst of persoon het contact met de CRI over kinderpornografie moeten onderhouden.
9. Periodiek zal de CRI de resultaten van Nederlands onderzoek dienen te vergelijken met de onderzoeksresultaten van de meest daarvoor in aanmerking komende landen.
Op basis van deze uitgangspunten hebben het opsporings- en vervolgingsbeleid plaats gevonden. Het is sindsdien betrekkelijk rustig geweest op het terrein van de kinderpornografie. Er komen wel zaken ter kennis van de politie (naar aanleiding van aangiften, van verzoeken uit het buitenland om een onderzoek, van CID-informatie dan wel in het kader van een onderzoek naar seksueel misbruik), maar van een stelselmatig, intensief en gericht onderzoek naar het voorkomen van kinderpornografie in al haar verschijningsvormen is geen sprake. Strafrechtelijk optreden volgt, indien een zaak zich daartoe leent. Veelal wordt er in die gevallen niet vervolgd op basis van artikel 240b Sr., maar op basis van de artikelen 247, 248 of 249 Sr. Registratie van kinderpornografie vindt dan plaats als seksueel misbruik (onder een van die artikelen) en niet als kinderporno. Landelijke en regionale registratie die een betrouwbare indicatie kan vormen van de ontwikkeling van het verschijnsel zowel naar aard als naar omvang over de afgelopen jaren, ontbreekt dan ook.
Die betrekkelijke rust wordt enige jaren geleden doorbroken, doordat de politie wordt geconfronteerd met enkele ernstige kinderpornozaken. Het in beslag genomen beeldmateriaal blijkt vaak schokkend te zijn; kennelijk afkomstig van ernstige vormen van seksueel misbruik van kinderen. Sindsdien is de aandacht van de politie en het openbaar ministerie voor kinderpornografie verhoogd en geïntensiveerd. Men is verrast door de omvang en de hardheid van het beeldmateriaal en begint ermee rekening te houden dat het verschijnsel kinderpornografie wel eens ernstiger en omvangrijker zou kunnen zijn dan men tot dus ver dacht. Het besef dringt door dat intensief en gericht onderzoek wenselijk is om het verschijnsel in kaart te brengen. Daartoe doet een «kinderpornoteam» van de Sociale Jeugd- en Zedenpolitie van de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland sinds medio 1993 structureel onderzoek naar kinderpornografie. Dit onderzoek betreft zowel individuele strafzaken als onderzoek naar produktie- en verspreidingsnetwerken. Daarbij fungeert de CRI als centraal orgaan in het onderzoek naar kinderpornografie en de informatieuitwisseling van kinderpornografie. Daartoe is in 1987 een coördinator aangesteld. Sinds 1991 zijn twee politiefunctionarissen bij de CRI belast met de bestrijding van verschillende vormen van zedencriminaliteit. Zij verzorgen onder meer de landelijke coördinatie voor kinderpornografie door de ontwikkelingen op dit terrein bij te houden, door in voorkomende gevallen informatie uit te wisselen, bij voorbeeld als vanuit het buitenland via Interpol om een onderzoek wordt verzocht en door lidmaatschap van een Interpol-werkgroep, «Standing working party offences against minors».
Het onderzoek van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland betreft het grondgebied van de regio. In het onderzoek is uit verschillende bronnen informatie verzameld, daterend vanaf 1 januari 1991. Daaruit komt naar voren dat ook Nederland een rol speelt in de commerciële produktie van kinderporno en dat er (nog steeds) sprake is van een relatief grote rol van Nederland in de distributie van kinderpornografie. Daarmee is echter niet gezegd dat Nederland een centrale rol speelt in het verschijnsel kinderpornografie. Veeleer blijkt er sprake te zijn van een wereldwijd netwerk van liefhebbers van kinderpornografie, waarin een levendige (ruil)handel plaatsvindt. Uit CID-matige informatie blijkt dat verschillende landen, zowel in Europa, in Noord-Amerika als in de derde wereld, bekend staan als producenten van kinderpornografie. Harde feiten ontbreken wat dit betreft, ook omdat aan het inbeslaggenomen materiaal meestal niet is te zien waar en wanneer de primaire produktie heeft plaatsgevonden.
Uit het Amsterdamse onderzoek blijkt onder meer het volgende. Er komen 240 persoonsnamen naar voren, met 17 verschillende nationaliteiten. 54% van de personen heeft de Nederlandse nationaliteit, 26% een buitenlandse, terwijl van 20% de nationaliteit onbekend is. Van de buitenlanders nemen Britten en Amerikanen relatief de grootste plaats in. Er wordt onderscheid gemaakt tussen zes categorieën van werkzaamheden: afnemer (67 personen), gelegenheidsgever (7), producent (61), verspreider (61), producent/verspreider (41) en onbekend (15). Van deze producenten, verspreiders en afnemers zijn 7 producenten, 33 verspreiders en 18 producenten/verspreiders op commerciële basis actief in de regio Amsterdam. Van de verschillende vormen van beelddragers komt video het meest voor (47%).
Nu betrouwbaar vergelijkingsmateriaal ontbreekt, kan niet met harde cijfers worden aangetoond of, en zo ja, in welke mate het verschijnsel sedert de tachtiger jaren in omvang en ernst is toegenomen. Het is niet uitgesloten dat het recente onderzoek, dat intensief, gericht, diep is en waarbij gebruik is gemaakt van moderne technieken en methoden van analyse slechts een verschijnsel heeft bloot gelegd dat daarvóór reeds in dezelfde mate bestond.
De leden van de SGP-fractie vroegen of het gering aantal veroordelingen op grond van de bestaande wetgeving moet worden toegeschreven aan de – volgens de memorie van toelichting ontoereikende wetgeving dan wel aan een beperkte inzet van opsporings- en vervolgingscapaciteit.
Het relatief gering aantal veroordelingen moet naar mijn oordeel worden toegerekend aan een combinatie van – deels met elkaar samenhangende factoren: ontoereikende wetgeving (onvoldoende bevoegdheden, de geringe ernst die in artikel 240b Sr. tot uitdrukking is gebracht), lage prioriteit (primaire aandacht voor het seksueel misbruik zelf) en capaciteitstekorten.
De leden van de VVD-fractie vroegen wat effectieve bestrijding inhoudt, en welke factoren politie en justitie thans belemmeren actief te vervolgen, behalve een eventueel gebrek aan mankracht.
De leden van de SGP-fractie vroegen of van het wetsvoorstel primair een afschrikwekkende, preventieve werking wordt verwacht.
De voorgestelde wetgeving maakt een meer effectieve bestrijding van kinderpornografie mogelijk. Het huidige artikel 240b Sr. verschaft niet de bevoegdheid tot de toepassing van de dwangmiddelen die kunnen worden uitgeoefend ingeval van opsporing en vervolging van een delict waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dat betekent dat òf niet wordt vervolgd, òf via een van de artikelen 242 e.v. Sr. vervolging plaatsvindt. Vervolging op basis van heling is oneigenlijk en lastig. Daarbij komt dat het in de praktijk soms moeilijk is om te bewijzen dat een aangetroffen voorraad bestemd is voor openlijke tentoonstelling of verspreiding. In de voorgestelde wetgeving wordt de ernst van het verschijnsel tot uitdrukking gebracht. Deze wijzigingen maken een effectieve bestrijding van kinderpornografie mogelijk, d.w.z. politie en justitie krijgen voldoende bevoegdheden om het verschijnsel gericht en rechtstreeks aan te pakken. Hiervan en van de verhoogde strafbaarstelling gaat ook een preventieve werking uit.
De leden van de fracties van CDA, VVD, D66, SGP en GPV vroegen aandacht voor de aspecten van handhaving.
Het is juist dat wie niet zoekt ook niet zal vinden. Betere wetgeving alleen is niet voldoende voor een effectieve bestrijding. Uit het onderzoek, zoals dat in Amsterdam heeft plaatsgevonden, blijkt nog eens duidelijk dat gerichte aandacht en concentratie van deskundigheid noodzakelijk zijn om kinderpornografie effectief aan te pakken. Ik ben van oordeel dat die verhoogde aandacht blijvend is geboden. Daarbij speelt de CRI een belangrijke rol. Deze extra inspanning is wat de capaciteit betreft niet zodanig dat zulks ten koste zal gaan van andere prioriteiten bij de rechtshandhaving.
De leden van de CDA-fractie wezen er terecht op dat goede voorlichting aan alle betrokkenen bij het verschijnsel kinderpornografie van grote waarde is voor een effectieve bestrijding en een goede hulpverlening. Die voorlichting is nodig zowel uit preventief als uit repressief oogpunt. Het gaat daarbij om voorlichting over het bestaan van het verschijnsel als zodanig met al zijn schadelijke effecten en over de verschillende instrumenten ter voorkoming en bestrijding van het verschijnsel kinderpornografie.
Op de overige opmerkingen ga ik voor zover nodig nader in in de volgende paragrafen.
2. De termen «seksuele gedraging», «seksueel misbruik» en «kinderporno»
De leden van de fractie van de PvdA waren van oordeel dat het strafwaardige karakter van kinderpornografie zit in het (seksuele) misbruik van kinderen en niet in het feit dat afbeeldingen een zinnenprikkelend effect hebben bij de waarnemer. Naar hun mening behoort de overheid niet te fungeren als zedenmeester. Zij konden zich niet vinden in de ruime interpretatie van het begrip «seksuele gedraging» in de jurisprudentie (HR 6 maart 1990, NJ, 667). Zij vroegen op welke wijze hun opvatting in de delictsomschrijving tot uitdrukking kan worden gebracht. Zij vroegen voorts of er vormen van kinderpornografie zijn die niet zijn gebaseerd op seksueel misbruik en ten aanzien waarvan strafrechtelijk optreden uit een oogpunt van privacybescherming niet gewenst is.
De leden van de CDA-fractie stelden een nadere omschrijving voor van de begrippen «seksueel misbruik» en «seksuele activiteiten» ter verduidelijking van die begrippen. Zij ontleenden die omschrijving aan de richtlijnen voor beroepsbeoefenaren inzake «Handelen bij vermoeden van seksueel misbruik van kinderen en jeugdigen».
De leden van de fractie van de VVD vroegen of de regering uitgaat van de definitie van «seksuele gedraging», zoals die is gegeven tijdens de behandeling van wetsvoorstel 15 836 (Handelingen II, 18 oktober 1984, p. 715). Zij vroegen voorts waarom wordt gesproken van «seksuele gedraging» en niet van «seksuele handeling».
Zij verzochten om voor alle duidelijkheid een definitie te geven van het begrip «seksueel misbruik».
De leden van de fractie van D66 wezen erop dat de inhoud van de termen «kinderpornografie» en «seksuele gedraging» onduidelijk is. Naar hun oordeel blijkt uit de wetsgeschiedenis van wetsvoorstel 15 836 dat een afbeelding van blote kinderen niet kan worden aangemerkt als een afbeelding van een «seksuele gedraging» en derhalve niet onder de delictsomschrijving zou moeten vallen. Zij verwezen naar het oogmerk van het in dat wetsvoorstel voorgestelde artikel 240b, zoals verwoord door mijn toenmalige ambtsvoorganger Korthals Altes bij de behandeling in de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 1984–1985, 15 836, nr. 61b, p. 6): «Die bepaling wil iedere uiting die tot stand is gekomen door middel van seksueel misbruik van kinderen strafbaar stellen, ook die welke is opgeslagen in elektronisch beeldmateriaal». Zij waren ongelukkig met de interpretatie van de Hoge Raad in zijn reeds genoemde arrest van 6 maart 1990, inhoudende dat onder afbeelding van een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b Sr. mede moet worden begrepen de afbeelding (van iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, al dan niet alleen) in een zodanige houding dat daarmee kennelijk het opwekken van seksuele prikkeling wordt beoogd. Zij meenden dat deze interpretatie in strijd lijkt te zijn met de wetsgeschiedenis.
Zij vroegen de regering de delictsomschrijving zo te wijzigen dat deze in overeenstemming is met het oogmerk van de bepaling – bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik – en dat daaronder niet valt – kort gezegd – onschuldig beeldmateriaal.
Zij vroegen ten slotte of de regering hun opvatting deelde dat beeldmateriaal bij de vervaardiging waarvan geen jeugdige model heeft gestaan, niet valt onder het bereik van artikel 240b Sr.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering afstand te nemen van de hiervoor genoemde jurisprudentie en de opvatting te bevestigen dat onschuldig materiaal – in het bijzonder foto's die enkel naakt laten zien – niet onder het verbod vallen.
Deze leden bepleitten een heldere omschrijving van de term «kinderporno». Zij vonden de door de werkgroep kinderpornografie gebezigde definitie niet helder («afbeeldingen van iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, al dan niet alleen, in een zodanige houding dat daarmee kennelijk het opwekken van een seksuele prikkeling wordt beoogd»).
Zij vroegen het oordeel van de regering over een aan de NVSH en het COC ontleende definitie van kinderporno: «een afbeelding, of informatiedrager bevattende een afbeelding van iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, waarbij voor de vervaardiging seksuele handelingen als bedoeld in een van de artikelen 242 tot en met 249 Sr. door of met de afgebeelde persoon verricht zijn». Zij vroegen de regering of zij de zienswijze van deze leden deelt dat het fotograferen als zodanig niet à priori gelijkgesteld kan worden aan seksueel misbruik en dat alles in het werk moet worden gesteld om onnodige criminalisering te voorkomen.
Ik zal op hetgeen door de leden van voornoemde fracties naar voren is gebracht, gezamenlijk reageren.
Artikel 240b Sr. beoogt seksueel misbruik van kinderen te bestrijden en strekt derhalve tot bescherming van kinderen. Artikel 240b strekt er met het oog op de bescherming van jeugdigen toe te voorkomen dat beeldmateriaal dat onder het bereik van de bepaling valt, na vervaardiging verder wordt verspreid of openlijk wordt tentoongesteld. Artikel 240b heeft niet ten doel derden te behoeden tegen kennisneming van seksueel prikkelend beeldmateriaal. Ik kan mij dan ook vinden in hetgeen mijn toenmalige ambtsvoorganger bij de schriftelijke en de mondelinge behandeling van wetsvoorstel 15 836 naar voren heeft gebracht. De strekking van artikel 240b Sr., zoals toen verwoord, is niet veranderd, nl. de strafbaarstelling van iedere uiting die tot stand is gekomen door middel van seksueel misbruik van kinderen, ook die welke is opgeslagen in elektronisch beeldmateriaal.
Centraal element in artikel 240b Sr. is de omschrijving van de inhoud van de afbeelding: een seksuele gedraging waarbij een persoon, kennelijk jonger dan zestien jaren, is betrokken, kort gezegd een seksuele gedraging waarbij een jeugdige is betrokken. Ik ben van oordeel dat de uitleg van het begrip «seksuele gedraging» dient te geschieden vanuit de strekking van deze bepaling, te weten bescherming van de jeugdige tegen seksueel misbruik.
In haar verslag (pp. 20 en 21) wijdt de werkgroep kinderpornografie enige beschouwingen aan het begrip seksuele gedraging. Zij wijst allereerst op het grote belang van een duidelijke normstelling. Vervolgens geeft zij een bevestigend antwoord op de vraag of een afbeelding van een kind afzonderlijk een verboden afbeelding kan zijn. Zij merkt op dat kinderpornografie voor een groot deel bestaat uit dit soort afbeeldingen en een wettelijke bepaling in belangrijke mate haar doel voorbij zou schieten als dergelijke afbeeldingen er niet door worden getroffen. Anderzijds – zo gaat de werkgroep verder – kan natuurlijk niet elke afbeelding van geheel of gedeeltelijk naakte kinderen als kinderpornografisch worden aangemerkt. Naar haar oordeel dient de kennelijke bedoeling van seksuele prikkeling voorop te staan. Dan komt de werkgroep alles overwegende tot de volgende formulering: een afbeelding van iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, al dan niet alleen in een zodanige houding dat daarmee kennelijk het opwekken van een seksuele prikkeling wordt beoogd.
Het is deze formulering die ook in de jurisprudentie ingang heeft gevonden en verdere uitwerking heeft gekregen. Ik acht het van belang nader in te gaan op deze jurisprudentie. Deze betreft een aantal zaken waarbij de fotograaf Mader betrokken is geweest. In zijn hiervoor genoemde beschikking van 6 maart 1990 ging het om de toetsing in cassatie van een beslissing van het hof Amsterdam ten aanzien van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding van Mader, verdacht van overtreding van artikel 240b Sr. Nadat de Hoge Raad het cassatieberoep had verworpen, was de weg vrij voor de behandeling van de strafzaak. Het hof Amsterdam heeft uiteindelijk bij arrest van 30 maart 1992 het veroordelend vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 december 1990 vernietigd en Mader vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, overwegende daartoe dat «in het bijzonder niet wettig en overtuigend bewezen is dat de wijze van poseren van de jongens op de vermelde foto's een seksuele gedraging vormt als bedoeld in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht, ook niet als onder een seksuele gedraging mede zou worden begrepen de afbeelding van iemand – die kennelijk de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt – in een zodanige houding dat daarmee kennelijk het opwekken van een seksuele prikkeling wordt beoogd.» Volledigheidshalve maak ik nog melding van een uitspraak van de president van de rechtbank Amsterdam in kort geding van 14 juni 1994 in de zaak Mader tegen de Staat. Het ging in die zaak om een civiele vordering van Mader, strekkende onder meer tot teruggave van vijf strafrechtelijk in beslag genomen foto's. Deze uitspraak is naar mijn oordeel illustratief en instructief, en verschaft inzicht in de problematiek van het verschijnsel kinderpornografie. Voor een goed begrip van deze zaak citeer ik de rechtsoverwegingen 5 en 6 van de uitspraak integraal:
«5. Tot uitgangspunt dient dat beoordeeld moet worden of het hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat Mader zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en dat de vordering van de officier van justitie tot verbeurdverklaring van de foto's door de strafrechter zal worden toegewezen, zodat de inbeslagneming dient te worden gehandhaafd en het beklag tegen de inbeslagneming ongegrond dient te worden verklaard.
Daartoe dient met name te worden beoordeeld of het hoogst onwaarschijnlijk voorkomt dat de strafrechter zal oordelen dat de door de gefotografeerde jongens (die geen van allen de zestienjarige leeftijd hebben bereikt) ingenomen pose(n) door de aard van de afbeelding of door de seksuele prikkeling die daardoor wordt opgeroepen, een zodanig seksueel karakter heeft/hebben dat van een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b Wetboek van Strafrecht sprake is. Van foto's die een dergelijke seksuele gedraging van jeugdigen jonger dan 16 jaar behelzen, wordt – zo blijkt uit de wetsgeschiedenis – aangenomen dat ze zijn tot stand gekomen door misbruik van het betreffende kind.
In verband met de interpretatie van de genoemde criteria zijn de hiervoor genoemde uitspraken van rechtbank en hof in een eerdere strafzaak tegen Mader een gegeven waarmee in deze zaak rekening zal worden gehouden.
6. Gelet op deze uitgangspunten wordt vooralsnog hoogst onwaarschijnlijk geoordeeld dat de strafrechter zal oordelen dat de foto's nummer 1 en 2, waarop steeds een jongen in een natuurlijke omgeving in een betrekkelijk natuurlijke pose is afgebeeld, een zodanig seksueel karakter hebben dat van een seksuele gedraging sprake is.
Door de Staat is nog aangevoerd dat hiervan steeds sprake is wanneer het afgebeelde orgaan zich in (half) opgerichte toestand bevindt. De toestand van het geslachtsdeel in de betreffende foto's is, ook gelet op de ambiance van de foto's, echter niet zodanig dat hierin per definitie een seksuele gedraging besloten is.
Van de foto's nummer 3 en 5 kan voorshands evenmin gezegd worden dat zij door de aard van de afbeelding of door de seksuele prikkeling die daardoor wordt opgeroepen, een zodanig seksueel karakter hebben dat deze afbeeldingen door de strafrechter zullen worden beoordeeld als bevattende een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b Wetboek van Strafrecht.
Over de foto nummer 4 kan ten slotte verschillend worden gedacht. Denkbaar is dat door «the playmate of the month»-pose een seksuele prikkeling wordt opgeroepen. In vergelijking met foto IV uit de vorige strafzaak op grond waarvan het hof Mader heeft vrij gesproken, moet echter voor hoogst onwaarschijnlijk worden gehouden dat door de strafrechter, in afwijking van zijn oordeel ten aanzien van foto IV, deze afbeelding wel zal worden gekwalificeerd als bevattende een seksuele gedraging.
De foto's dienen dan ook alle aan Mader te worden teruggegeven, zodat het gevorderde zoals omschreven onder 2.a. toewijsbaar is».
De Staat heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Het openbaar ministerie heeft van verdere vervolging afgezien.
Uit deze jurisprudentie van de strafrechter en de civiele rechter ten aanzien van het begrip seksuele gedraging blijkt dat de rechter aan de hand van een aantal uitgangspunten per afbeelding nagaat of er sprake is van een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b Sr. Voor de rechter is relevant of de door de gefotografeerde jeugdige ingenomen pose door de aard van de afbeelding of door de seksuele prikkeling die daardoor wordt opgeroepen, een zodanig seksueel karakter heeft dat van een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b Sr. sprake is. Hoewel het criterium «seksuele prikkeling» – zoals uit voornoemde jurisprudentie is gebleken – vatbaar is voor een zekere objectivering, dreigt niettemin het gevaar dat een uitleg van het begrip «seksuele gedraging» op basis van het kennelijk seksueel prikkelende vermogen van de afbeelding daarvan te ruim wordt en derhalve zich niet meer verdraagt met de strekking van artikel 240b Sr. Niet de omstandigheid dat een afbeelding van een houding van een jeugdige een seksuele prikkeling teweeg kan brengen bij een persoon die naar die afbeelding kijkt, maakt deze houding tot een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b Sr. Dat gaat naar mijn oordeel te ver. Dat zou er immers toe leiden dat een afbeelding van een bloot kind op zich onder de strafbepaling zou vallen, omdat er personen zijn die vanwege hun geaardheid door een dergelijke afbeelding seksueel opgewonden raken. Bij de toepassing van artikel 240b Sr. dient uitgangspunt te zijn dat het gaat om een gedraging, die – als ze wordt vastgelegd – schadelijk is voor de jeugdige, òf omdat het tot die gedraging brengen al schadelijk is, òf vanwege de publikatie daarvan. Dat de afbeelding primair wordt vervaardigd en in omloop wordt gebracht met het oogmerk anderen seksueel te prikkelen, is bijzaak. Het gaat om bescherming van de jeugdige tegen seksuele exploitatie.
Het verdient naar mijn oordeel aanbeveling na te gaan welke soort gedragingen wèl en welke niet onder het bereik van artikel 240b Sr. vallen. Het kan daarbij slechts gaan om een globale aanduiding, omdat de eigenlijke vaststelling aan de hand van concreet beeldmateriaal zal moeten plaatsvinden. De hierna gemaakte verdeling in categorieën beoogt enige helderheid te brengen. De scheidslijnen zijn echter onvermijdelijk enigszins vloeiend.
Een eerste categorie van seksuele gedragingen die onder de begripsbepaling vallen, zijn de gedragingen, strafbaar gesteld in de artikelen 242 e.v. Sr. In voornoemde artikelen zijn in de regel strafbaar gesteld seksuele gedragingen (onder bepaalde omstandigheden) waarbij het slachtoffer en ten minste een ander zijn betrokken (seksueel binnendringen van het lichaam, het plegen van ontuchtige handelingen met een ander, het dulden van ontuchtige handelingen van een ander). Ook artikel 247 Sr. gaat uit van betrokkenheid van een ander. Het stelt onder meer strafbaar het verleiden van een jeugdige, jonger dan zestien jaren, tot het plegen van ontuchtige handelingen met een derde. Alleen artikel 246 Sr. gaat verder. Het stelt strafbaar het met geweld of bedreiging met geweld dwingen van het slachtoffer tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen. Daaronder kan dus ook vallen het plegen van seksuele handelingen met zich zelf.
De NVSH en het COC zouden het begrip seksuele gedraging kort gezegd willen beperken tot de in voornoemde artikelen strafbaar gestelde gedragingen. Zij menen dat slechts in die gevallen sprake kan zijn van seksueel misbruik van kinderen. Ik ben van mening dat bescherming van de belangen die artikel 240b beoogt te beschermen, in onvoldoende mate is verzekerd, indien de reikwijdte van dit artikel daartoe beperkt zou blijven. De stelling in de memorie van toelichting dat aan de afbeelding van een seksuele gedraging een van de in de artikelen 242 e.v. Sr. omschreven strafbare feiten ten grondslag ligt, is dan ook te absoluut en behoeft nuancering. Artikel 240b Sr. strekt er toe te voorkomen dat een jeugdige in een situatie wordt gebracht, waarin hij of zij zich leent voor het op beeldmateriaal vastleggen van een seksuele gedraging waarbij hij of zij hetzij alleen hetzij met een ander (met anderen) is betrokken. Een seksuele gedraging waarbij uitsluitend een jeugdige is betrokken, dient daarom onder de reikwijdte van artikel 240b Sr. te blijven. Reeds op die grond is de suggestie van de NVSH en het COC niet bruikbaar. Er is nog een andere reden waarom het voorstel niet moet worden overgenomen. Voor het bewijs van overtreding van artikel 240b Sr. zou steeds het begaan van een van de strafbaar gestelde zedendelicten bewezen, althans aannemelijk moeten worden gemaakt. Uit de afbeelding kan echter vaak niet worden afgeleid waar, wanneer en onder welke omstandigheden zij is vervaardigd, en wie daarbij betrokken zijn geweest. Een tweede categorie betreft derhalve deze seksuele gedragingen waarbij blijkens de afbeelding uitsluitend de jeugdige is betrokken.
Een derde categorie van seksuele gedragingen betreft het aannemen van een «uitdagende houding». De bovengenoemde rechtspraak had betrekking op deze gedragingen. Er is hier sprake van een grensterrein. Ik ben van oordeel dat het aannemen van een houding, gelet op de strekking van artikel 240b Sr., onder omstandigheden kan vallen onder het begrip seksuele gedraging. Er zijn houdingen uit de afbeelding waarvan kan worden afgeleid dat het brengen van een kind in die houding schadelijk moet worden geacht. Er zijn ook houdingen waaraan een zeker uitdagend karakter niet kan worden ontzegd, maar die niettemin, mede gelet op de wijze waarop zij zijn afgebeeld, een onschuldig karakter dragen. Voor zover er al relevant onderscheid kan worden gemaakt tussen de begrippen gedraging en handeling, acht ik het begrip handeling minder bruikbaar, omdat daarmee niet buiten iedere twijfel is verheven dat het aannemen van een houding ook onder de delictsomschrijving kan vallen.
Een vierde categorie betreft afbeeldingen van geheel of gedeeltelijk ontblote kinderen. In het algemeen is de afbeelding van een jeugdige in geheel of gedeeltelijk naakte staat, een afbeelding van een niet-seksuele gedraging, niettegenstaande de omstandigheid dat deze afbeelding op sommige liefhebbers van dit soort afbeeldingen een seksueel prikkelende uitwerking heeft. Er kunnen evenwel zodanige bijkomende – onnatuurlijke – ingrediënten zijn vastgelegd, dat het brengen van de jeugdige in die – onnatuurlijke – ambiance een seksuele connotatie krijgt die als schadelijk voor het kind moet worden aangemerkt.
Een vijfde categorie betreft beeldmateriaal bij de vervaardiging waarvan niet een echt kind betrokken is geweest. Dit materiaal kan een werkelijke seksuele gedraging nabootsen. Het valt naar de letter onder het bereik van artikel 240b Sr. (vgl. Handelingen II, 25 oktober 1984, pp. 922 en 930). Nu daarbij geen reëel persoon is betrokken, zal vervolging naar mijn oordeel achterwege moeten blijven. Door de moderne computertechnieken is het mogelijk afbeeldingen te vervaardigen die gedragingen weergeven die niet of nauwelijks van echt zijn te onderscheiden. Waar in een dergelijk geval uit de afbeelding zelf niet valt op te maken dat het afgebeelde niet in de werkelijkheid heeft plaatsgehad, zullen gegevens waaruit kan blijken dat zulks het geval was, uit het verhoor van de verdachte en eventueel daarop gebaseerd nader onderzoek naar voren moeten komen.
Artikel 240b Sr. stelt strafbaar een aantal handelingen ten aanzien van een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een kind is betrokken. Een afbeelding van een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b is gelijk te stellen met kinderpornografie. Element van kinderpornografie is steeds de afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een kind is betrokken. Niet iedere afbeelding van een seksuele gedraging levert evenwel een dergelijke gedraging op in de zin van artikel 240b Sr. en kan als kinderpornografie worden aangemerkt. Het gaat om het karakter van de afbeelding en de context waarin zij is geplaatst. Niet relevant is dat de afbeelding een seksuele prikkeling teweeg kan brengen, maar dat de afbeelding, afgezien van haar eventuele seksueel prikkelende karakter, kennelijk het gevolg is van seksuele exploitatie van een jeugdige. Iets anders is dat aan de omstandigheid dat een afbeelding kennelijk is gericht op het seksueel prikkelen van anderen het redelijke vermoeden kan worden ontleend dat het kind daartoe seksueel is geëxploiteerd.
Een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij een jeugdige is betrokken, in een wetenschappelijk of opvoedkundig boek over jeugdseksualiteit is geen kinderpornografie. Zij dient als illustratie bij een serieuze verhandeling. De aard van de illustratie en de context waarin zij is geplaatst leiden tot de conclusie dat de illustratie niet onder het bereik van artikel 240b kan worden gebracht. Dit voorbeeld is te vergelijken met, maar te onderscheiden van een wetenschappelijk geschrift over kinderpornografie. Een dergelijk geschrift kan kinderpornografisch beeldmateriaal bevatten. Publikatie ervan behoeft evenwel niet strafwaardig te zijn, omdat het doel van de publikatie indirect een bijdrage kan leveren aan de bestrijding van seksueel misbruik van kinderen.
Ik kom nu toe aan de bespreking van de gevallen waarin de jeugdige, zijn of haar wettelijk vertegenwoordiger dan wel eerstgenoemde na het bereiken van de meerderjarige leeftijd toestemming heeft gegeven voor de in artikel 240b Sr. strafbaar gestelde gedragingen. Deze gevallen zijn verwant aan het geval waarbij de afgebeelde gedraging strafbaar is, maar slechts op klachte vervolgbaar is. Deze laatste kwestie komt aan de orde in onderdeel 5.
Toestemming voor het plegen van een handeling als bedoeld in artikel 240b Sr. ontneemt daaraan niet de strafwaardigheid. Deze omstandigheid kan bij afweging van de betrokken belangen wel aanleiding vormen om af te zien van strafrechtelijk optreden dan wel daarmee rekening te houden bij de straftoemeting.
Voor de helderheid van het betoog zal ik dit uitwerken aan de hand van de huidige wettekst. In onderdeel 4 zullen de implicaties worden besproken van de schrapping van de woorden «hetzij om verspreid of openlijk tentoongesteld te worden».
Voor alle duidelijkheid stel ik voorop dat de kwestie speelt, wanneer er sprake is van een afbeelding van een seksuele gedraging. Het gaat dus niet om de – normale – gevallen waarbij de jeugdige die in staat is zijn wil te bepalen en tot uitdrukking te brengen, uitdrukkelijk of stilzwijgend toestemming verleent tot het maken van – kort gezegd – onschuldige naaktfoto's van hem. Het gaat om de gevallen waarbij hetzij de jeugdige zelf opnamen maakt van een seksuele gedraging waarbij hij betrokken is en vervolgens toestemming verleent tot publikatie of verspreiding daarvan hetzij toestemming door de jeugdige of zijn wettelijk vertegenwoordiger wordt verleend voor het maken van zulke opnamen en voor publikatie of verspreiding daarvan. Ik ben van oordeel dat ook in deze gevallen in de regel vervolging zal moeten plaatsvinden, gelet op het door artikel 240b Sr. te beschermen belang – bescherming van jeugdigen tegen (seksueel) misbruik in het algemeen en van de desbetreffende jeugdige daartegen in het bijzonder. Kinderen moeten tegen zichzelf worden beschermd. Wettelijke vertegenwoordigers kunnen – tegen de belangen van de aan hun zorg toevertrouwde kinderen in – zelf een – echter niet in rechte te respecteren – belang hebben bij de publikatie of verspreiding van deze afbeeldingen.
Ik kom op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat er geen aanleiding bestaat om het begrip seksuele gedraging in artikel 240b Sr. te wijzigen door een verwijzing naar de zedendelicten dan wel te vervangen door een andere omschrijving. Ik wijs erop dat elke omschrijving noodzakelijkerwijs tot interpretatieproblemen en grensafbakeningen leidt. Een nieuwe redactie zal stellig weer nieuwe vragen oproepen.
Ik ben van oordeel dat mede op de grondslag van het begrip seksuele gedraging verantwoord en effectief strafrechtelijk optreden mogelijk is tegen het verschijnsel kinderpornografie.
Aan het eind van dit onderdeel zal ik nog kort ingaan op het begrip seksueel misbruik. Dit begrip komt niet voor in artikel 240b Sr. Het heeft, zoals uit het vorengaande is gebleken, grote relevantie voor een goede toepassing van deze bepaling. Artikel 240b Sr. stelt immers strafbaar bepaalde gedragingen ten aanzien van kinderpornografie ter bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik.
Wat het begrip seksueel misbruik betreft kan ik mij vinden in de omschrijving in elementen, gebezigd in de richtlijnen voor beroepsbeoefenaren «Handelen bij vermoeden van seksueel misbruik van kinderen en jeugdigen». Het begrip moet naar mijn oordeel in brede zin worden opgevat. Van seksueel misbruik van een kind kan ook sprake zijn indien van een – niet strafbare – seksuele gedraging waarbij het betrokken is, gebruik wordt gemaakt ten behoeve van de publikatie of verspreiding van een pornografische afbeelding.
De leden van de fractie van de PvdA konden zich vinden in het voorgestelde strafmaximum, in het bijzonder bij seksueel misbruik. Zij vonden het verwijtbare karakter van kinderporno gelegen in het misbruik van kinderen. Zij vroegen in hoeverre in de praktijk artikel 247 Sr. en het uitdrukkelijk opnemen van artikel 240b Sr. in artikel 67 Sv. uitkomst kunnen bieden bij een effectieve aanpak van kinderporno.
Zij vroegen of Nederland een distributieland is voor kinderpornografie en welke landen bekend staan als producenten. Voorts vroegen zij in welke landen kinderpornografie niet strafbaar is gesteld en vervolging van een Nederlander die in die landen betrokken is bij de fabricage van kinderporno, op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel 2, Sr. niet mogelijk is. Zij vroegen zich af of artikel 240b Sr. moet worden opgenomen in artikel 5, eerste lid, onderdeel 1, Sr.
Strafrechtelijk optreden tegen kinderpornografie is soms mogelijk op basis van artikel 247 Sr. en de onderscheiden deelnemingsvormen. Dan moet in de eerste plaats aannemelijk worden gemaakt dat er sprake is van overtreding van dit artikel en zal getraceerd moeten worden wie als dader of medeplichtige betrokken is geweest bij dit onderliggende zedendelict. Vervolgens zal er grond moeten zijn voor verdenking van deelneming daaraan door degenen die actief zijn geweest in de verdere keten: d.w.z. bij de verdere produktie en distributie van de kinderporno. Overwogen is om artikel 240b Sr. op te nemen in artikel 67 Sv. Die optie zou in het beeld zijn gekomen, als er niet ook om een andere reden aanleiding zou zijn om de strafmaxima in artikel 240b Sr. te verhogen.
Uit onder meer het voornoemde Amsterdamse onderzoek is naar voren gekomen dat Nederland betrokken is bij de distributie van kinderporno. Kinderpornografie komt overal vandaan. Vaak is herkomst van het materiaal moeilijk te achterhalen. Kinderporno wordt ook in Nederland geproduceerd. Ik beschik niet over een actueel en volledig overzicht van landen waarin handelingen met betrekking tot kinderpornografie (niet) strafbaar zijn gesteld. Mij is niet dus bekend of strafrechtelijk optreden tegen een Nederlander in Nederland thans niet mogelijk is op de grond dat zijn betrokkenheid bij kinderpornografie hier wèl en in de locus delicti niet strafbaar is. Ik zie vooralsnog geen aanleiding voor uitbreiding van het toepassingsbereik van onze strafwet op dit punt. Ik wijs er overigens op dat artikel 5, eerste lid, onderdeel 1, zich niet goed zou lenen voor een dergelijke uitbreiding. Deze bepaling ziet specifiek op feiten die Nederlandse belangen raken die een Nederlander waar ook dient na te leven.
De leden van de CDA-fractie stemden in met de voorgestelde verzwaring van de straffen.
De leden van de VVD-fractie vroegen om een nadere toelichting op de stelling dat het huidige artikel 240b Sr. in onvoldoende mate de ernst van de daarin strafbaar gestelde kinderporno tot uitdrukking brengt. Zij vroegen om een onderbouwing van de stelling dat er samenhang bestaat tussen kinderpornografie en seksueel misbruik van kinderen. Zij vroegen of het in bezit hebben van bij voorbeeld twee beelddragers met dezelfde afbeelding tot handel wordt gerekend.
Kinderpornografie komt niet steeds, maar wel vaak tot stand door middel van overtreding van een van de in de artikelen 242 e.v. Sr. strafbaar gestelde gedraging. De profijtelijkheid van kinderporno kan de in de artikelen 242 e.v. Sr. omschreven misdrijven bevorderen. Zedendelicten zijn zware misdrijven en daarom wordt overtreding daarvan met zware straffen bedreigd. Ik meen dat er alle grond is om te voorzien in de mogelijkheid dat degenen die profijt hebben van dit seksuele misbruik, eveneens krachtig worden aangepakt. De huidige strafmaxima in artikel 240b Sr. staan niet in verhouding tot de ernst van de daarin strafbaar gestelde gedragingen. Het in bezit hebben van twee beelddragers met dezelfde afbeelding kan tot handel worden gerekend. Dat hangt van de concrete omstandigheden af, zoals de aard van de beelddrager en van het afgebeelde materiaal.
De leden van de fractie van D66 hadden op zich geen bezwaar tegen dit onderdeel van het voorstel, mits hun overige kritiek op andere onderdelen van het voorstel zou worden weggenomen.
In de onderdelen 2, 4 en 5 wordt ingegaan op de bezwaren die door de leden van de verschillende fracties op (met elkaar samenhangende) onderdelen van het voorstel naar voren zijn gebracht. Ik hoop erin geslaagd te zijn deze kritiek weg te nemen en deze leden te hebben overtuigd van de wenselijkheid, het voorstel, zoals het thans voorligt, te handhaven.
De leden van de fractie van GroenLinks merkten op geen enkele illusie te hebben over de preventieve of ontmoedigende werking van de voorgestelde verzwaring. Zij konden begrip opbrengen voor het voorstel, maar meenden dat het voorstel gepaard dient te gaan met een uiterst zorgvuldige delictsomschrijving. Gelet op de jurisprudentie inzake het begrip «seksuele gedraging» achtten zij een waarschuwing op haar plaats.
Anders dan deze leden ben ik van oordeel dat van het voorstel wel degelijk een preventieve werking zal uitgaan. Indien de risico's bij de handel in kinderpornografie groter en verhoudingsgewijs te groot worden (grotere pakkans, toepassing van dwangmiddelen, zwaardere straffen, ontneming financieel voordeel), wordt het commercieel minder aantrekkelijk om deze handel te continueren.
Ik ben van oordeel dat effectief én zorgvuldig strafrechtelijk optreden mogelijk is op basis van het – niet gewijzigde onderdeel «seksuele gedraging» van de delictsomschrijving.
De leden van de GPV-fractie bepleitten een extra inspanning van het opsporingsapparaat op het onderhavige terrein en vroegen naar de voornemens terzake.
Zij wezen op het belang van preventie, bij voorbeeld door middel van een voorlichtingscampagne en vroegen of op dit punt actie is te verwachten.
Ik deel de mening van deze leden dat een extra inspanning is vereist om effectief optreden tegen de onderscheiden vormen van kinderpornografie te verzekeren. Ik zal de noodzaak daartoe onder de aandacht van het openbaar ministerie brengen. In het lokale driehoeksoverleg zal deze verhoogde inspanning en aandacht tot nadere concretisering moeten komen.
Naar aanleiding van een recent evaluatieonderzoek naar de nieuwe zedelijkheidswetgeving is nog eens naar voren gekomen dat adequate toepassing van wetgeving niet verzekerd is zonder goede voorlichting aan alle betrokkenen. In een nieuwe voorlichtingscampagne zal ook aandacht worden besteed aan het verschijnsel kinderpornografie.
4. Het schrappen van «hetzij om verspreid of openlijk tentoongesteld te worden»
De strafbaarstelling van het enkel in bezit hebben van pornografische afbeeldingen zonder het oogmerk van verspreiding ervan riep bij de leden van de fractie van de PvdA vragen op. Naar hun oordeel gaat het er bij de strafbaarstelling niet om bezitters van kinderpornografie te straffen vanwege het feit dat pornografische afbeeldingen seksueel opwindend zijn. Zij vroegen waarom strafbaarstelling van het enkele bezit nodig is voor een effectieve bestrijding van kinderporno.
Zij meenden voorts dat strafrechtelijk optreden achterwege moet blijven wanneer aan de verspreiding of de openlijke tentoonstelling een kunstzinnig, wetenschappelijk, therapeutisch of educatief doel ten grondslag ligt. Een uitdrukkelijke uitzondering zou wellicht niet nodig zijn, indien de delictsomschrijving zou worden aangescherpt tot gevallen van seksueel misbruik. Zij vroegen om een uitvoerige beschouwing over diverse varianten van de mogelijke delictsomschrijvingen.
Zij vroegen ten slotte om een nadere toelichting op de verenigbaarheid van het voorstel met artikel 8 EVRM.
De leden van de fracties van VVD en GPV deden eenzelfde verzoek.
De leden van de CDA-fractie vonden het terecht dat getracht wordt een ernstige belemmering voor een effectieve aanpak van kinderporno – een aantal in de praktijk moeilijk te bewijzen bestanddelen – weg te nemen. Zij merkten op dat het gevolg van het voorstel wellicht is dat privé-afbeeldingen onder de strafbepaling komen te vallen, hetgeen een inmenging in de privésfeer met zich mee kan brengen. Zij waren van oordeel dat een afbakening tussen «gewone (privé) naaktfoto's», kunstzinnige, of educatieve afbeeldingen en kinderporno nodig is, omdat in het licht van artikel 8 EVRM inmenging in de privacy slechts is toegestaan onder stringente voorwaarden. Deze leden waren van oordeel dat de omstandigheid dat het in voorraad hebben voortbouwt op ten aanzien van kinderen gepleegde zedendelicten deze inmenging in beginsel rechtvaardigt. Niettemin hadden ook deze leden behoefte aan een verduidelijking op dit punt.
De leden van de fractie van de VVD vroegen om een duidelijker uiteenzetting voor de strafbaarstelling van het bezit voor privédoeleinden. Zij vroegen of er gronden zijn voor vervolging indien ouders of verzorgers van kinderen instemmen met het maken van afbeeldingen van het aan hun zorgen toevertrouwde kind buiten de gevallen van dwang of geweld. Zij vroegen welk beargumenteerd verschil bestaat tussen de commerciële sfeer en de privésfeer in de beoordeling van de vraag of de belangen van het kind worden geschaad.
Ook deze leden vroegen of afbeeldingen met een kunstzinnig of wetenschappelijk karakter onder de voorgestelde wijziging moeten vallen.
De leden van de D66-fractie waren van mening dat de voorgestelde delictsomschrijving mede door de interpretatie van het begrip «seksuele gedraging» een ongewenste lading krijgt. Zij wezen erop dat de woorden «vervaardigen» en «in voorraad hebben» een commerciële lading lijken te hebben, terwijl blijkens de memorie van toelichting het de bedoeling is om het bezit van kinderpornografie voor privédoeleinden strafbaar te maken. Zij vermoedden dat bijkomende omstandigheden – bij voorbeeld het geval dat de bezitter pedofiel is – de betekenis van de woorden «seksuele gedraging» gaan inkleuren. Zij waarschuwden voor opsporingsonderzoeken die zich exclusief richten op pedofielen. Zij meenden dat tegen de bezitter van van seksueel misbruik afkomstige kinderporno die stelt deze voor privédoeleinden in bezit te hebben, op basis van de helingsbepalingen kan worden opgetreden.
Deze leden waren verder van oordeel dat schrapping van de desbetreffende woorden in strijd is met de wetssystematiek in het Wetboek van Strafrecht. Zij merkten onder meer op dat bij de totstandkoming van dit wetboek het «in voorraad hebben» of het «voorhanden» hebben van een voorwerp waaraan een misdrijf ten grondslag ligt, slechts strafbaar dient te zijn wanneer dat geschiedt met het opzet en het oogmerk van dat voorwerp een misdadig gebruik te maken. Met verwijzing naar de artikelen 209, 220, 221, en 222 Sr. meenden zij dat het strafbare oogmerk in de wettekst tot uitdrukking moet worden gebracht. Zij vernamen gaarne of de regering deze visie deelt.
Met verwijzing naar de beschikking van de Hoge Raad van 19 januari 1993, NJ, 512 onderstreepten deze leden het belang van een uitzondering in de wettekst met het oog op bij voorbeeld activiteiten van wetenschappelijke, therapeutische of educatieve aard.
De leden van de fractie van GroenLinks onderschreven de doelstelling van het wetsvoorstel, het aanpakken van seksueel geweld tegen en het seksueel misbruik van kinderen. Daarbij moet het naar hun oordeel blijven. Zij vroegen of de voorgestelde regeling de vereiste zorgvuldigheid garandeert tegen een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Zij begrepen de commotie over dit voorstel in de samenleving en vroegen de regering begrip op te brengen voor de angst voor een ongerechtvaardigde inbreuk op de privacy. Zij vroegen de regering in te gaan op suggesties van de NVSH om een aantal uitzonderingen in de wet op te nemen (afbeeldingen van klachtdelicten, toestemming bij het bereiken van de meerderjarigheid, verspreiding met een aantoonbare kunstzinnige, wetenschappelijke, therapeutische of educatieve achtergrond). Zij bepleitten dan ook een nota van wijziging terzake.
De leden van de fractie van de RPF vroegen naar het bereik van de term in voorraad hebben. Indien het de bedoeling is om ook het enkel bezit strafbaar te stellen, zou er reden zijn voor een eenvoudiger redactie van artikel 240b Sr.
De leden van de fractie van de SGP vroegen of de omstandigheid dat het gepleegde strafbare feit zich in de commerciële dan wel in de privésfeer heeft voorgedaan, relevant is voor de straftoemeting dan wel (tevens) voor de opportuniteit van de vervolging. Ten slotte vroegen zij of de voorgestelde regeling ook van toepassing is op beeldmateriaal dat vervaardigd is vóór de totstandkoming van de regeling.
Ik zal op hetgeen door de leden van de aan het woord zijnde fracties naar voren is gebracht gezamenlijk ingaan. Wat ik naar voren zal brengen, moet in samenhang worden gelezen met hetgeen ik in onderdeel 2 van deze nota reeds heb opgemerkt. Ik ben in dat onderdeel nader ingegaan op de betekenis van het begrip «seksuele gedraging» als bedoeld in artikel 240b Sr. Ik meen dat de strafrechter en de civiele (kort geding) rechter bij de beoordeling van de toepassing van artikel 240b Sr. genuanceerd te werk zijn gegaan en de jurisprudentie anders dan enkele aan het woord zijnde fracties menen niet te ver is doorgeschoten. Ik hecht eraan ook bij de bespreking van dit onderdeel van het voorstel te benadrukken dat het begrip «seksuele gedraging» moet worden geïnterpreteerd vanuit de strekking van artikel 240b Sr., te weten de bestrijding van seksueel geweld tegen en van seksueel misbruik van kinderen.
Ik heb het voorstel om de desbetreffende woorden te schrappen grondig heroverwogen. Ik ben, zoals ik hierna zal pogen duidelijk te maken, tot de conclusie gekomen dat dit onderdeel van het wetsvoorstel moet worden gehandhaafd. Ik ben van oordeel dat de voorgestelde regeling nodig is voor een effectieve aanpak van kinderporno, dat zorgvuldige toepassing verzekerd is en dat bij zodanige toepassing een eventuele inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ook in het licht van artikel 8 EVRM verantwoord en aanvaardbaar is.
In onderdeel 3 van de memorie van toelichting is een motivering gegeven voor het voorstel. De eerste overweging betreft de omstandigheid dat is gebleken dat het in de praktijk soms moeilijk is om te bewijzen dat – in het bijzonder – het in voorraad hebben is gericht op de verspreiding of de openlijke tentoonstelling van kinderpornografie. De tweede overweging betreft de stelling dat hij die activiteiten met betrekking tot kinderporno verricht, ook los van het op verspreiding of openlijke tentoonstelling gerichte oogmerk, voortbouwt op en profiteert van ten aanzien van kinderen gepleegd (seksueel) misbruik.
Het gaat in het huidige artikel 240b Sr. om een verbod op de verspreiding of de openlijke tentoonstelling van kinderpornografie en een verbod op met dat oogmerk verrichte handelingen. Daarbij staat het tegengaan van de verspreiding of van de openlijke tentoonstelling van kinderporno voorop. Het strafrechtelijk optreden is daarop gericht en zal ook na de totstandkoming van het voorliggende wetsvoorstel primair daarop gericht blijven.
Indien niet aannemelijk kan worden gemaakt dat het in voorraad hebben van kinderpornografie een verspreidings- of publikatiedoel heeft, is thans strafrechtelijk optreden niet mogelijk, althans problematisch. Uit de schaarse jurisprudentie is gebleken dat strafrechtelijk optreden tegen het in voorraad hebben van kinderporno niet of moeilijk kan worden gebaseerd op de helingsbepalingen. Ik wijs erop dat reeds de werkgroep kinderpornografie erop wees dat de toevoeging «om verspreid te worden» bij het in voorraad hebben tot handhavingsproblemen kan leiden (verslag p. 18). Als voorbeeld noemde zij het aantreffen in een garage van een voorraad kinderpornografie, waarvan de eigenaar beweerde dat het een uit de markt genomen partij betrof. Ik ben van oordeel dat ook in de gevallen dat niet hard kan worden gemaakt dat een voorraad kinderporno (mede) bestemd is voor verdere verspreiding, strafrechtelijk optreden mogelijk moet zijn. Het gaat om het in voorraad hebben van beeldmateriaal met afbeeldingen van seksuele gedragingen van kinderen als bedoeld in artikel 240b Sr., d.w.z. om afbeeldingen waarvan de vervaardiging met het oog op de bescherming van jeugdigen achterwege dient te blijven.
Ik meen intussen – anders dan het nader rapport en de memorie van toelichting zouden kunnen suggereren – dat het begrip «in voorraad heeft» niet dezelfde betekenis heeft als het begrip «bezit», en dat eerstgenoemd begrip door schrapping van het oogmerk «verspreiding of openlijke tentoonstelling» niet de betekenis van «bezit» zal krijgen. Het begrip «voorraad» wijst op pluraliteit en heeft een naar buiten gerichte connotatie. In de Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, wordt genoemd een hoeveelheid van iets die voorhanden is, waarvan men gebruik kan maken, in het bijzonder een hoeveelheid goederen die in een winkel of een bedrijf voorhanden is. Het heeft die externe betekenis ook in de andere strafbepalingen waarin het voorkomt (artikelen 113, 119, 132, 134, 137e, 147a, 209, 211, 220, 220, 221, 222, 271, 326b, 337, 440 Sr.). Het begrip «voorraad» blijft naar mijn oordeel primair die externe kleuring behouden. Ik voeg daaraan toe dat uit de praktijk is gebleken dat particulieren het materiaal dat zij in voorraad hebben, nog al eens via netwerken onderling plegen te ruilen dan wel aan een ander ter beschikking te stellen.
In de hiervoor genoemde strafbepalingen is de strafbaarstelling van het in voorraad hebben van een goed gekoppeld aan het doel tot het verrichten van een strafwaardige activiteit met betrekking tot dat goed. De strafbaarstelling van het in voorraad hebben vindt haar grondslag in de strafbaarstelling van die activiteit. De vraag ligt ter beantwoording of het loslaten van die koppeling in artikel 240b Sr. strijdig is met een ten aanzien van die koppeling bestaande systematiek in het Wetboek van Strafrecht. Ik wijs erop dat het in voorraad hebben van die goederen in de gevallen die door die artikelen worden bestreken strafwaardig is, vanwege het schadelijk effect van het extern gebruik van die goederen. Bij artikel 240b Sr. ligt dat wat anders. De strekking van dat artikel is de bescherming van kinderen tegen seksueel misbruik. De vervaardiging van kinderpornografie op zich is reeds afkeurenswaardig. Het schadelijk effect en de impuls tot vervaardiging worden alleen vergroot, indien kinderpornografie verder wordt verspreid of openlijk tentoongesteld. Maar ook het vervaardigen van kinderpornografie voor eigen gebruik, en het in voorraad hebben daarvan, impliceren een profiteren van het schadelijk misbruik van kinderen. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar mijn oordeel het voorstel om af te wijken van de geconstateerde stelselmatigheid in voornoemde artikelen. Consequentie van het voorstel is dat strafrechtelijk optreden mogelijk wordt tegen het in voorraad hebben van kinderpornografie voor eigen gebruik.
Ik kan begrip opbrengen voor de onrust die het wetsvoorstel bij sommigen teweeg heeft gebracht. Er is evenwel geen grond voor de vrees dat de politie zich exclusief of met prioritaire aandacht gaat richten op pedofielen. Strafrechtelijk optreden is en blijft immers primair geïndiceerd bij de vervaardiging van kinderpornografie en de commerciële en professionele produktie en distributie daarvan en bij grootschalige ruilhandel. Activiteiten met betrekking tot kinderpornografie zijn ernstiger en schadelijker, naarmate het beeldmateriaal een grotere verspreiding geniet.
Wat de privacy betreft kan ik het volgende naar voren brengen. Het gaat hierbij om de persoonlijke levenssfeer van degene die wordt verdacht van overtreding van artikel 240b Sr., en die van het kind dat bij de afgebeelde seksuele gedraging betrokken is geweest.
In het algemeen kan worden gezegd dat inmenging in de persoonlijke levenssfeer van overheidswege gerechtvaardigd is voor zover deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is ter voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. De noodzaak van de bescherming van een kind tegen (seksueel) misbruik legitimeert strafrechtelijk optreden tegen degene die van dat misbruik rechtstreeks dan wel middellijk profijt trekt, en legitimeert derhalve inbreuk op diens persoonlijke levenssfeer. Als gezegd behoort de overheid geen bemoeienis te hebben met onschuldig beeldmateriaal. Daarop ziet artikel 240b Sr. ook niet. Niet is in te zien waarom de overheid zou moeten terugtreden in de gevallen waarin niet onschuldig materiaal in voorraad is bij personen, welk materiaal zich – zo leert de ervaring – er naar zijn aard voor leent om onder geïnteresseerden in omloop te geraken. De overheid treedt dan niet op als zedenmeester of fatsoensrakker die de klok terugzet, maar als beschermer van een beschermenswaardig goed, te weten de geestelijke en lichamelijke gezondheid van kinderen. Er is dus een grote samenhang tussen de aard van het beeldmateriaal en de mate waarin inbreuk op de persoonlijke levenssfeer toelaatbaar is. Ik ben van oordeel dat artikel 240b Sr, zoals het voorligt, in overeenstemming met artikel 8 EVRM kan worden toegepast en ook zal worden toegepast. Van schending zou pas sprake kunnen zijn, indien strafrechtelijk zou worden opgetreden tegen particulieren die beeldmateriaal in handen hebben dat weliswaar een seksueel prikkelend effect teweeg kan brengen maar dat naar redelijke uitleg en naar objectieve maatstaven gemeten als onschuldig en onschadelijk moet worden aangemerkt, omdat er ten behoeve van de vervaardiging daarvan geen sprake is geweest van schadelijk seksueel gebruik van het kind.
Ter aanvulling op hetgeen ik in paragraaf 2 al heb opgemerkt over de al dan niet strafwaardigheid van activiteiten met betrekking tot afbeeldingen van een seksuele gedraging indien daaraan een kunstzinnig, wetenschappelijk, therapeutisch of educatief doel ten grondslag ligt, breng ik nog het volgende naar voren.
Er moet onderscheid worden gemaakt tussen de aard van het materiaal en het doel waartoe het wordt gebruikt. Indien het materiaal niet kan worden aangemerkt als een afbeelding van een seksuele gedraging in de zin van artikel 240b Sr., is het doel waartoe het wordt gebruikt niet relevant. Het gaat derhalve om de vraag of aan het verspreiden, het openlijk tentoonstellen of het in voorraad hebben van een afbeelding als bedoeld in artikel 240b Sr. de strafwaardigheid komt te ontvallen, als de activiteit (kennelijk) een kunstzinnig, wetenschappelijk, therapeutisch of educatief doel heeft. Ik verwijs in dit verband naar de beschikking van de Hoge Raad van 19 januari 1993. Het ging in die zaak om de (beoordeling van de rechtmatigheid van de) inbeslagneming en de vordering tot onttrekking aan het verkeer van twee videobanden bij de Stichting Documentatiecentrum Homostudies Homodok. De rechtbank was in die zaak tot de overtuiging gekomen dat voldoende was gewaarborgd dat de in beslag genomen banden niet zullen worden verspreid of openlijk tentoongesteld in de zin van artikel 240b Sr., noch daartoe zijn ingevoerd of zullen worden doorgevoerd, uitgevoerd, of in voorraad gehouden. Het was naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat de banden niet ter documentatie ten behoeve van alle bezoekers van Homodok werden bewaard, maar louter werden opgelegd ter archivering ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. De Hoge Raad overwoog dat het oordeel van de rechtbank geen blijk gaf van een verkeerde rechtsopvatting, in het bijzonder aangaande artikel 240b Sr., niet onbegrijpelijk was, en dat het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder kon worden getoetst. De vraag ligt dus nu voor of het in voorraad hebben van de betrokken banden – uitgaande van de veronderstelling dat zij op zich vallen onder het bereik van artikel 240b Sr. – ter archivering ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek onder de voorgestelde regeling strafbaar zal zijn en of strafrechtelijk optreden is geïndiceerd. Ik meen dat het in voorraad hebben onder omstandigheden kan vallen onder de delictsomschrijving maar dat het doel waartoe het materiaal in voorraad wordt gehouden, kan leiden tot de beslissing om niet tot strafrechtelijk optreden over te gaan. Een soortgelijke redenering kan gelden wanneer het materiaal voor een ander doel (kunstzinnig, educatief of therapeutisch) wordt gebruikt dan waartoe kinderpornografisch materiaal pleegt te worden gebruikt. Ik acht het nodig noch verstandig dergelijke excepties in de wet neer te leggen. Niet nodig, omdat de bedoelingen van de wetgever op dit punt naar mijn mening beter kunnen worden vertaald in praktische vuistregels, te hanteren door politie en openbaar ministerie. Niet verstandig, omdat het opnemen van dergelijke excepties, juist door hun explicitering, tot interpretatieproblemen aanleiding kan geven, lacunes kan bevatten en de signaalwerking die van artikel 240b Sr. behoort uit te gaan, vermindert. Het gaat erom dat politie en openbaar ministerie op basis van heldere en kenbare richtlijnen een prudent opsporings- en vervolgingsbeleid voeren.
Ik kom derhalve tot de slotsom dat de voorgestelde delictsomschrijving moet worden gehandhaafd.
Ten slotte merk ik op dat de voorgestelde regeling ook van toepassing is op activiteiten met betrekking tot materiaal dat vóór de inwerkingtreding van de regeling is vervaardigd. Het effect van artikel 240b Sr. zou aanzienlijk afnemen, indien de aangescherpte regeling slechts zou gelden voor nieuw materiaal. Daarbij komt dat vaak niet kan worden vastgesteld wanneer het materiaal is vervaardigd.
5. De relatie tot de klachtdelicten
De leden van de fracties van PvdA, CDA, VVD, D66, RPF, SGP en GPV vroegen om een uiteenzetting over de verhouding tussen artikel 240b Sr. en de klachtdelicten als bedoeld in de artikelen 245, 247 en 248ter Sr.
De leden van de RPF-fractie bepleitten wijziging van voornoemde bepalingen, des dat vervolging mogelijk wordt, ook al is geen klacht ingediend.
Wijziging van de artikelen 245, 247 en 248ter Sr. acht ik niet wenselijk, en zou overigens buiten het bestek van het onderhavige voorstel vallen. Bij de totstandkoming van de nieuwe zedelijkheidswetgeving heeft de wetgever voor zover in dezen van belang een zorgvuldige afweging gemaakt tussen het belang dat een kind wordt beschermd tegen seksueel geweld of misbruik enerzijds en het belang dat minderjarigen vanaf een bepaalde leeftijd in de gelegenheid moeten zijn om invulling te geven aan hun seksueel leven anderzijds. Die afweging heeft ertoe geleid dat jeugdigen vanaf twaalf jaar tot zestien jaar die overeenkomstig hun vrije wil seksuele handelingen plegen en/of ondergaan, niet tegen hun wil of tegen de wil van hun wettelijk vertegenwoordiger als slachtoffer betrokken raken in een strafrechtelijke procedure. Ik acht die afweging en de uitkomst daarvan juist.
Artikel 240b Sr. dient mede een ander doel dan voornoemde bepalingen. Het beoogt kort gezegd jeugdigen te beschermen tegen exploitatie ten behoeve van de vervaardiging en verspreiding e.a. van kinderpornografie. Het gaat om preventie en repressie. Voorkomen moet worden dat dit beeldmateriaal wordt vervaardigd. Repressie is niet slechts nodig om op te treden tegen kinderpornografie waaraan aantoonbaar misbruik ten grondslag ligt. Repressie kan ook nodig zijn, wanneer pornografisch beeldmateriaal in omloop komt, waaraan – zoals is komen vast te staan – een seksuele gedraging ten grondslag ligt die weliswaar strafbaar is, maar ten aanzien waarvan bij gebreke van een klacht geen vervolging is ingesteld. De omstandigheid dat tegen het onderliggende zedendelict niet kan worden opgetreden behoort er niet aan in de weg te staan dat strafrechtelijk wordt opgetreden tegen bij voorbeeld de commerciële handel in dit beeldmateriaal. Daarbij komt dat grote voorzichtigheid is geboden bij het trekken van conclusies uit de omstandigheid dat geen klacht is ingediend. Ik heb in onderdeel 2 al opgemerkt dat degene aan wiens zorgen een kind is toevertrouwd er belang bij kan hebben, zelf geen klacht in te dienen.
Ik meen dat vervolging achterwege moet blijven in de gevallen dat een jeugdige voor zich zelf beeldmateriaal in bezit heeft dat afbeeldt seksuele gedragingen waarbij hij of zij zelf – met instemming – betrokken is geweest. Dan behoort de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige geëerbiedigd te worden. Het voorgestelde artikel 240b Sr. kan worden toegepast en behoort te worden toegepast conform artikel 8 EVRM.
6. Een beroep of gewoonte maken van de in artikel 240b Sr. strafbaar gestelde gedragingen
De leden van de fractie van het GPV hadden een vraag over artikel 240b, tweede lid.
Bij beantwoording van de vraag of het tweede lid toepassing kan vinden gaat het er om of er omstandigheden zijn die erop wijzen dat betrokkene beroeps- of bedrijfsmatig bezig is met activiteiten met betrekking tot kinderpornografie. Daarbij kan de hoeveelheid aangetroffen kinderporno een rol spelen.
Er zal in de te wijzigen richtlijnen aandacht aan dit punt worden besteed.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23682-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.