nr. 3
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 april 1995
De regering is voornemens om per 1 januari 1996 de volgende agentschappen
in te stellen:
• het Centraal Justitieel Incassobureau van het Ministerie van Justitie;
• de Rijksarchiefdienst van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen;
• de Centrale Financiën Instellingen van het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen;1
• de Dienst Gebouwen, Werken en Terreinen van het Ministerie van
Defensie;
• de Directie Operationele Zaken van de Hoofddirectie Telecommunicatie
en Post van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat;
• de Directie College ter Beoordeling Geneesmiddelen van het Ministerie
van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
De motivering om bovenstaande diensten in te stellen als agentschap kunt
u vinden in de brieven van de betrokken bewindspersonen. In deze brieven wordt
ook aangegeven op welke wijze de diensten voldoen aan de voorwaarden voor
instelling van agentschappen.
Met deze brief wijs ik u op enkele veranderingen ten opzichte van vorig
jaar in de procedure tot instelling van de agentschappen. De veranderingen
vloeien voort uit de zesde wijziging van de Comptabiliteitswet, zoals die
door de Tweede Kamer is aanvaard en die thans ter behandeling bij de Eerste
Kamer ligt.12
De eerste wijziging betreft de reactie-termijn van de Tweede Kamer. Op
grond van artikel 70, tweede lid van de Comptabiliteitswet (na de zesde wijziging)
wordt een besluit tot instelling van een agentschap niet eerder genomen dan
dertig dagen nadat het voornemen daartoe schriftelijk ter kennis is gebracht
aan de Tweede Kamer. In deze periode kan de Tweede Kamer aan de betrokken
minister nadere inlichtingen vragen. Nadat die inlichtingen zijn verstrekt
kan de Tweede Kamer zich binnen veertien dagen zonodig uitspreken tegen het
voorgenomen besluit.
De tweede wijziging betreft het feit dat thans aan de schriftelijke kennisgeving
tot het verlenen van de status van agentschap aan een onderdeel van een ministerie
moet kunnen worden ontleend welke afwijkende beheersregels voor het agentschap
gaan gelden. Tevens moet daarin worden aangegeven welke produkten of diensten
het agentschap levert en welke produktinformatie in de begroting en verantwoording
zal worden verstrekt.1 Bij elk van de brieven
is daarom een concept-statuut gevoegd, waarin deze informatie is opgenomen.
Tot slot wijs ik u erop dat in de toekomst de procedure voor verzelfstandiging
ook zal verlopen volgens de aanbevelingen uit het rapport «Verantwoord
verzelfstandigen» van de Commissie-Sint. Dit rapport is naar u gezonden
bij brief d.d. 26 januari 1995.2 In het rapport
wordt een algemeen toetsingskader voor verzelfstandigingen gegeven en wordt
onder andere aanbevolen de voorbereiding voor de besluitvorming over verzelfstandigingen
te integreren. In plaats van de tot voor kort apart opererende Subcommissie-Verzelfstandigingen
van de Adviescommissie Rijksdienst (Commissie-Oele) en het Coördinatieteam
Agentschappen is één ambtelijk Begeleidingsteam Verzelfstandiging
ingesteld. Hoewel deze nieuwe procedure zich thans in een overgangsfase bevindt,
zijn alle voorliggende voorstellen voor de instelling van de nieuwe agentschappen
door dit begeleidingsteam beoordeeld.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
XNoot
1Reeds aangekondigd bij de brief van de minister van Financiën van
31 maart 1994, Kamerstukken II, 23 171, nr. 2.
XNoot
2Kamerstukken II, 1994/1995, 23 796.
XNoot
1Artikel 70, tweede lid, Comptabiliteitswet (na de zesde wijziging).
XNoot
2Kamerstukken II, 1994/1995, 21 042, nr. 15.