21 501-33 Raad voor Vervoer, Telecommunicatie en Energie

Nr. 706 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 juni 2018

De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over de brief van 28 mei 2018 over de geannoteerde agenda Telecomraad op 8 juni 2018 in Luxemburg (Kamerstuk 21 501-33, nr. 703).

De vragen en opmerkingen zijn op 1 juni 2018 aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd. Bij brief van 5 juni 2018 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Diks

Adjunct-griffier van de commissie, Kruithof

Hierbij bied ik u de reactie aan op de vragen van uw Kamer naar aanleiding van de bijeenkomst van de ministers verantwoordelijk voor Telecommunicatie op vrijdag 8 juni 2018 in Luxemburg.

Tevens reageer ik in deze brief op het verzoek van het lid Alkaya, gedaan in de Regeling van Werkzaamheden van dinsdag 29 mei 2018 (Handelingen II 2017/18, nr. 86, Regeling van Werkzaamheden), om een brief te ontvangen over de marktsituatie in de telecomsector en met name het concept-marktanalysebesluit van de ACM. Bij de beantwoording van de vragen van VVD, CDA en D66 ben ik ingegaan op de achtergrond van deze marktanalyse en mijn Europese inzet met het oog op voldoende concurrentie op de Nederlandse telecommarkt. Ik vertrouw erop u hierbij voldoende geïnformeerd te hebben.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de Telecomraad (formeel) op 8 juni 2018. Zij hebben hierbij nog enkele vragen.

De leden van de VVD-fractie zijn blij dat er niet is gekozen voor een gehaaste en gelijktijdige invoering van de e-Privacyverordening met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Deze leden lezen dat er nog geen gemeenschappelijk standpunt is geformuleerd binnen de Raad en daarom is er gekozen om een beleidsdebat te agenderen.

De leden van de VVD-fractie merken in dit verband op dat bij sommige landen de zorg bestaat dat de nieuwe regels te weinig ruimte laten voor innovatie. Deze leden vinden dat er een afgewogen pakket aan regels moet zijn waaraan nieuwe producten moeten voldoen om zodoende de privacy van mensen te garanderen. De regels moeten werkbaar zijn. Als de klantenservice van bijvoorbeeld Booking.com bij contact via een chat op de website elke keer toestemming moet vragen na een reactie om deze gegevens te verwerken, wordt dat onwerkbaar.

De leden van de VVD-fractie benadrukken het belang van duidelijkheid omtrent de ontwikkelingen inzake Internet of Things (IoT) en privacy. Dit is in het belang van personen, bedrijven, organisaties en zelfs de staatsveiligheid. Zij verzoeken de Staatssecretaris dit in de onderhandelingen voorop te stellen.

Ik begrijp deze opmerkingen van de VVD-fractie en merk op dat de versie van de concept e-Privacyverordening zoals die op dit moment in de Raad voorligt zich goed verdraagt met de ontwikkelingen op het gebied van het Internet of Things. Belangrijk in dit verband is dat – anders dan vaak wordt gedacht – bij het Internet of Things meestal geen toestemming van de eindgebruiker nodig zal zijn als grondslag voor de verwerking van gegevens op het eindapparaat. Naast toestemming voorzien de e-privacyregels nog in andere verwerkingsgrondslagen. Een belangrijke daarbij is dat het lezen en plaatsen van informatie op een eindapparaat is toegestaan als dit nodig is voor de levering van een door de eindgebruiker gewenste dienst via internet (een zogenoemde dienst van de informatiemaatschappij).

Zo hoeft bijvoorbeeld de eindgebruiker van een slimme thermostaat geen toestemming te geven voor het via internet uitlezen van deze thermostaat en het via internet voeden van de thermostaat met informatie. Dit uitlezen/plaatsen van informatie vindt immers plaats op grond van een op verzoek van de eindgebruiker via internet verzorgde dienst die er voor zorgt dat de thermostaat naar behoren kan functioneren.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het kabinet wil dat de eindgebruiker van software zelf een keuze kan maken met betrekking tot de privacy-instellingen bij de installatie van de software, in plaats van dat zoals in de Raad werd voorgesteld alleen de gebruiker over de privacy-instellingen wordt geïnformeerd. Deze leden van de VVD-fractie ondersteunen dit standpunt.

De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat de «nieuwe» e-Privacyverordening aansluit op de AVG. Hierover bestaan momenteel nog enkele onduidelijkheden op het gebied van definities en grondslagen, maar ook inzake de implementatie in nationale wetgeving. Deze leden zijn van mening dat de regering in de verdere onderhandeling behoort te pleiten voor de AVG als juridische basis voor het uitwerken van de e-Privacyverordening. Zo ontstaan er geen onduidelijkheden in de regelgeving voor bedrijven en consumenten.

De richtlijn Herziening Richtlijn Hergebruik Overheidsinformatie beoogt overheidsdata beter en sneller beschikbaar te maken voor burgers en bedrijven. De leden van de VVD-fractie constateren dat Nederland kritisch is op de aanpak van de Europese Commissie inzake deze richtlijn. Deze leden delen de zorgen van het kabinet, maar staan wel achter het initiële doel van de herziening. Wat zal vanuit Nederland de verdere inzet zijn op dit dossier? Verwacht de Staatssecretaris een coalitie van lidstaten te kunnen vormen om het voorstel een betere vorm te geven?

Nederland heeft een positieve en constructieve houding ten aanzien van het voorstel van de Commissie. De Nederlandse inzet zal gericht zijn op het verkrijgen van duidelijke definities met een goede afbakening en heldere keuzes, opdat de effectiviteit en uitvoerbaarheid van de richtlijn wordt vergroot. Voor een volledig overzicht van de inzet verwijs ik u naar het BNC-fiche Herziening van de Europese richtlijn hergebruik van overheidsinformatie1. Nederland voert gesprekken met gelijkgestemde lidstaten om mogelijk gezamenlijk op te trekken.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat Nederland vanaf het begin van de onderhandelingen heeft ingezet op meer mogelijkheden van toezichthouders om toegang tot netwerkonderdelen op te leggen op grond van niet-repliceerbaarheid. Nederland heeft te maken met een vrij unieke situatie, omdat het beschikt over twee landelijk dekkende vaste netwerken. Aangegeven wordt dat het wenselijk zou zijn dat toezichthouders meer instrumenten krijgen om te reguleren. Tegelijkertijd geeft de Staatssecretaris aan dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) heeft aangegeven het netwerk van zowel KPN als VodafoneZiggo te willen reguleren op grond van het huidig Europees kader. Kan de Staatssecretaris uitleggen waarom Nederland inzet op het verkrijgen van nieuwe bevoegdheden voor toezichthouders, terwijl in de praktijk blijkt dat deze mogelijkheden er al zijn? Kan de Staatssecretaris aangeven welke problemen zij in de toekomst wil oplossen? Waaruit blijkt dat de huidige mogelijkheden van toezichthouders tot nu toe niet toereikend zijn?

Wat zijn de verwachtingen van de Staatssecretaris met betrekking tot de toename van de concurrentie op de Nederlandse telecommunicatiemarkt indien de Europese Commissie de voorgenomen besluiten van de ACM met betrekking tot openstelling van de kabel goedkeurt?

In het BNC-fiche van november 2016 (Kamerstuk 22 112, nr. 2235), is de Nederlandse inzet weergegeven. Nederland betreurde dat in het oorspronkelijke Commissievoorstel een oplossing ontbrak voor de Nederlandse zorg dat het huidige kader het opleggen van toegangsregulering aan twee vergelijkbare netwerken (duopolie) moeilijk maakt. Het huidige kader is namelijk gericht op het reguleren van één partij en alhoewel gezamenlijke dominantie als concept bestaat is het niet eenvoudig te bewijzen. De complexiteit van regulering in de Nederlandse marktsituatie bleek al uit bezwaren van de Europese Commissie bij het laatste breedbandbesluit van de ACM voor de periode 2016–2018. Daarom heeft Nederland tijdens de onderhandelingen gestreefd naar toevoeging van reguleringsopties die een oplossing kunnen bieden voor het reguleren van een duopolie.

De ACM heeft op 27 februari een ontwerpbesluit gepubliceerd op basis van het huidige Europese kader. Daarin geeft zij aan het vaste netwerk van zowel KPN als VodafoneZiggo te willen reguleren. De ACM heeft dit ontwerpbesluit geconsulteerd. Volgende stap is dat de ACM het voorlegt aan de Europese Commissie. Dit neemt niet weg dat meer instrumenten voor de ACM om toegang te reguleren als de mededingingssituatie daarom vraagt, welkom zijn. Het is namelijk onzeker wat de uitkomst zal zijn van de verdere marktanalyseprocedure. De Europese Commissie moet instemmen met het ACM-besluit en het besluit kan worden aangevochten in beroepsprocedures bij de nationale rechter. Deze reguleringsoptie biedt voor de toekomst extra zekerheden om de concurrentie te waarborgen. Indien gereguleerde toegang zou wegvallen, kan een niet-concurrerend duopolie van KPN en VodafoneZiggo ontstaan. Daarin nemen beide partijen een afwachtende houding aan in plaats van actief te concurreren op prijs en kwaliteit. Dit kan ten koste gaan van betaalbare prijzen en keuzevrijheid voor consumenten en bedrijven die van de netwerken gebruik maken.

Specifiek is in het bovengenoemde BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2235) aangegeven dat de inzet er verder op gericht is dat bij het bestaan van twee vergelijkbare netwerken, aan beide netwerken toegangsverplichtingen opgelegd kunnen worden, zodat een gelijk speelveld tussen netwerkpartijen en meer keuze voor partijen zonder netwerk ontstaat. De nu voorgestelde regulering van de ACM past goed bij dit streven.

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat ten aanzien van de herziening van het regelgevend kader voor elektronische communicatie op dit moment nog gediscussieerd wordt over de ruimte die toezichthouders krijgen voor regulering van toegang tot vaste telecomnetwerken en het reguleren van de tarieven voor internationaal bellen tussen lidstaten. Wat is de huidige inzet van Nederland op deze twee punten?

De Nederlandse inzet ten aanzien van toegangsregulering is weergegeven bij de beantwoording van de vorige vraag. Verder is de Nederlandse inzet wat betreft internationaal bellen om, in lijn met de motie van het lid Paternotte (Kamerstuk 21 501-30, nr. 414), een eind te maken aan excessief hoge kosten van internationaal bellen binnen de EU.

Op verzoek van de Raad zijn er in het Commissievoorstel aanpassingen gedaan om in te kunnen blijven spelen op nationale omstandigheden en doelen. Over welke aanpassingen gaat het hier? Had Nederland specifieke wensen met betrekking tot aanpassingen, en in hoeverre zijn deze ingewilligd? Kan de Staatssecretaris voorbeelden noemen van nationale omstandigheden en doelen waarvoor aanpassingen nodig waren?

Het beleid van de lidstaten voor de verdeling van radiospectrum wordt op diverse manieren verder geharmoniseerd. De nationale bevoegdheden op spectrumbeleid worden echter niet vergaand ingeperkt, zoals in het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie nog wel het geval was (Kamerstuk 22 112, nr. 2235). Verschillen tussen lidstaten in de dekking van netwerken en de mate van mededinging moeten immers kunnen leiden tot verschillende keuzes ten aanzien van dekkingseisen en ruimte voor nieuwe spelers bij verdeling van spectrum. Daarnaast zal de richtlijn naar verwachting meer opties bieden om toegang te reguleren ten behoeve van de concurrentie, om het eenvoudiger te maken om in een marktsituatie met twee vaste telecomnetwerkspelers (in Nederland KPN en VodafoneZiggo) gereguleerde toegang op te leggen aan beide netwerkspelers.

De leden van de VVD-fractie maken uit de geannoteerde agenda op dat de rol van het Body of European Regulators for Electronic Communications (BEREC) beperkt zal blijven. In welke gevallen speelt de BEREC wel een rol? Kan de Staatssecretaris hiervan een duidelijk overzicht naar de Kamer sturen?

De taak van BEREC blijft, zoals in het huidige Europese telecomkader reeds het geval is, het waarborgen van een consistente implementatie van het telecomkader. BEREC brengt hiertoe adviezen en rapporten uit en stelt richtsnoeren vast, maar neemt geen bindende besluiten. Allereerst kan BEREC het Europees Parlement, de Europese Commissie en de Raad adviseren over verschillende onderwerpen. Zo kunnen opinies over bepaalde onderwerpen worden uitgevaardigd, met name over grensoverschrijdende geschillen en markten, concept-marktanalyses van nationale toezichthouders en over besluiten en aanbevelingen van de Europese Commissie. Daarnaast kan BEREC richtsnoeren uitvaardigen over verschillende onderwerpen, waaronder over de vorm van toegangsregulering, het maken van breedbandkaarten en roamingregulering.

Met de aangenomen motie van het lid Remco Bosma (Kamerstuk 21 501-33, nr. 624) heeft de Kamer de wens uitgesproken geen bevoegdheden over te dragen naar onafhankelijke toezichthouders en BEREC. Deze leden lezen dat het eindresultaat van de onderhandelingen tegemoet komt aan de motie-Bosma. Kan de Staatssecretaris aangeven waarom zij dit vindt, aangezien uit de geannoteerde agenda blijkt dat dat de BEREC toch invloed heeft bij bijvoorbeeld de onderlinge beoordeling van spectrumveilingen?

De motie van het lid Remco Bosma (Kamerstuk 21 501-33, nr. 624) verzoekt de regering zich gedurende de onderhandelingen uit te spreken tegen de overdracht van bevoegdheden naar BEREC. Het feit dat BEREC een beperkte rol zou kunnen krijgen bij de onderlinge beoordeling van spectrumveilingen, laat onverlet dat de lidstaten de bevoegdheid hebben en behouden om spectrumveilingen in te richten op een wijze die past bij de nationale omstandigheden. Hiermee komt het onderhandelingsresultaat tegemoet aan de wens van de Kamer zoals tot uiting gebracht in de motie Bosma.

In het kader van de herziening wordt ook gesproken over de uitrol van 5G. De leden van de VVD-fractie vinden het van groot belang dat het 5G-netwerk zo spoedig mogelijk beschikbaar komt in Nederland. In hoeverre kan de nieuwe richtlijn eraan bijdragen dat het 5G-netwerk in Nederland sneller uitgerold kan worden?

In de onderhandelingen over de herziening van het Europees regulerend telecomkader is op het punt van spectrum een compromis bereikt, waarmee Europa wordt voorbereid op de introductie van 5G. Zo is de minimumduur van spectrumvergunningen in principe 20 jaar waarmee de investeringszekerheid toeneemt.

Zal de Staatssecretaris er zorg voor dragen dat de European Electronic Communications Code (EECC) op een voor Nederland verantwoorde manier zal worden geïmplementeerd, zodat investeringen in de Nederlandse telecommunicatie-infrastructuur niet zullen dalen of wegvallen?

Nederland zet zich in voor een nieuwe Europese telecomkader dat bevorderend werkt voor het bereiken van kwalitatief hoogwaardige connectiviteit die een grote diversiteit aan vraag kan bedienen en altijd en overal beschikbaar is tegen concurrerende tarieven. Om dit te bereiken zijn investeringen nodig. Bij implementatie zal Nederland dezelfde uitgangspunten hanteren binnen de kaders van de nieuwe richtlijn.

De leden van de VVD-fractie lezen dat op het gebied van de bescherming van gebruikers van communicatiediensten dat gebruikers in de toekomst nog beter beschermd zullen worden en dat gebruikers overal in de EU op dezelfde manier worden beschermd, hierbij inbegrepen dat een nationale kop op EU-regels niet meer nodig is. Deze leden vinden dit vanuit beginsel een goede zaak, maar vragen of Nederlandse gebruikers er op het gebied van bescherming juist niet op achteruitgaan. Hebben Nederlandse gebruikers daadwerkelijk iets te winnen bij deze nieuwe vorm van bescherming? Kan de Staatssecretaris garanderen dat de bescherming minimaal op het huidige niveau blijft? Mocht in de toekomst blijken dat bepaalde lidstaten zich niet aan de regels houden, kan dit dan ook een negatief effect hebben op Nederlandse gebruikers aangezien lidstaten zich allemaal aan hetzelfde niveau van bescherming dienen te houden?

Zoals is aangegeven in het BNC-fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2235), steunt Nederland de harmonisering van eindgebruikersbescherming, die aanbieders een gelijk speelveld biedt ten opzichte van concurrenten uit andere lidstaten en het hen eenvoudiger maakt in meerdere lidstaten actief te zijn. Nederland heeft zich er bij de onderhandelingen voor ingezet dat dit niet ten koste gaat van het huidige Nederlandse niveau van eindgebuikersbescherming. Zo heeft Nederland er met succes voor gepleit om ook zakelijke gebruikers het recht te geven om stilzwijgend verlengde contracten maandelijks op te zeggen, zoals dit nu in Nederland reeds wettelijk geregeld is. In het voorstel van de Europese Commissie was dit recht nog beperkt tot consumenten. De Nederlandse eindgebruiker gaat er dus niet op achteruit en zelfs op vooruit, bijvoorbeeld door duidelijkere contractinformatie en het verlagen van overstapdrempels bij bundels van diensten. Indien een andere lidstaat zich niet houdt aan de in de richtlijn neergelegde regels voor eindgebruikersbescherming en afwijkende regelgeving heeft, dan heeft dit geen effect op de Nederlandse regelgeving. De Europese Commissie kan in dat geval een infractieprocedure starten tegen de betreffende lidstaat wegens het niet voldoen aan de richtlijn.

De leden van de VVD-fractie ondersteunen het kabinet in het standpunt dat het onwenselijk is dat BEREC een instituut met de status van EU-agentschap zal worden. Op dit moment worden er nog discussies gevoerd over andere het opnemen van het feit dat BEREC geen bindende beslissingen kan opleggen en met welke meerderheid BEREC documenten kan vaststellen. Wat is de positie van Nederland op deze twee punten? Kan de Staatssecretaris een verwachting uitspreken over de termijn waarop deze discussie beslecht zal zijn? Zijn naar de mening van de Staatssecretaris de bevoegdheden van nationale toezichthouders genoeg gewaarborgd in het voorstel dat nu voorligt?

Nederland is er geen voorstander van dat BEREC bindende beslissingen kan opleggen. De huidige vormgeving van BEREC werkt goed. Ook de huidige wijze van stemmen functioneert en Nederland is er voorstander van dat bij belangrijke besluiten wordt vastgehouden aan besluitvorming bij twee derde meerderheid. De discussie over de BEREC-verordening is afhankelijk van de voortgang van de discussie over het nieuw regelgevend kader. De verwachting is dat er voor de zomer een akkoord zal komen over de BEREC-verordening. In het bereikte compromis zullen er meer richtsnoeren van BEREC komen, maar door de, onder andere hiervoor genoemde, manier van besluitvorming zullen de bevoegdheden van nationale toezichthouders voldoende worden geborgd.

Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie lezen ten aanzien van de e-Privacyverordening in de geannoteerde agenda dat er onvoldoende draagvlak is voor gerechtvaardigd belang als extra verwerkingsgrondslag bij op het communicatiegeheim en bij de cookiebepaling. Hoe kijkt Nederland hier tegenaan? Is toestemming als grondslag voor verwerking van gegevens volgens de Staatssecretaris altijd het meest geëigende instrument voor het waarborgen van privacy? Zou bijvoorbeeld op het gebied van verkeersveiligheid («connected car») of fraudebestrijding niet naar andere grondslagen gekeken moeten worden? Dient niet beter onderscheid gemaakt te worden tussen ongewenste inbreuk op communicatie en toegang tot communicatiedata om alle functionaliteiten van de dienst te kunnen gebruiken zonder dat gebruikers eerst voor elke functie afzonderlijk toestemming moeten geven?

Ik vind het een goede zaak dat er onvoldoende draagvlak is voor gerechtvaardigd belang als extra verwerkingsgrondslag bij op het communicatiegeheim en bij de cookiebepaling. Gerechtvaardigd belang is een te algemene en te ver gaande grondslag in het kader van elektronische communicatie. Een dergelijke grondslag veronderstelt dat, bijvoorbeeld, telecomaanbieders een gesprek zouden kunnen afluisteren wanneer zij tot het oordeel zouden komen dat zij daar een gerechtvaardigd belang bij hebben dat zwaarder weegt dan het belang van bij de communicatie betrokken personen. Hier gaat hetzelfde op als bij de cookiebepaling: wat op een eindapparaat staat behoort tot de privésfeer van de gebruiker van het apparaat. Daarom staat voorop dat toegang tot de informatie op het apparaat alleen is toegestaan als de eindgebruiker dat wil: dus in het kader van de levering van een door de eindgebruiker verzochte dienst of – daarbuiten – met diens toestemming. Alleen in specifieke gevallen en met aanvullende waarborgen is er ruimte voor een uitzondering (bijvoorbeeld voor de veiligheid van de dienstverlening of voor webanalyse). Tot slot is ook van belang dat in de AVG de grondslag «gerechtvaardigd belang» niet kan worden gebruikt voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens (etnische afkomst, seksuele voorkeur). Omdat van tevoren vrijwel nooit is vast te stellen dat een eindapparaat dergelijke gegevens bevat zou het toestaan onder de e-privacyregels van de grond «gerechtvaardigd belang» er bovendien toe leiden dat in de sfeer van de elektronische communicatie een beschermingsniveau zou worden geboden dat lager ligt dan de AVG. Dat acht ik niet aanvaardbaar.

Ten aanzien van de vraag of niet beter onderscheid gemaakt moet worden tussen een ongewenste inbreuk op de communicatie en toegang tot de communicatie om alle faciliteiten van de dienst te kunnen gebruiken merk ik op dat dit al gebeurt. Immers als een gebruiker een bepaalde dienst afneemt en voor de dienst is toegang tot communicatie of eindapparaat nodig dan hoeft er geen (aparte) toestemming te worden gegeven maar ligt de wil van de betrokkene om toegang te verlenen tot de communicatie of het eindapparaat al besloten in de overeenkomst die stekt tot levering van de dienst.

De leden van de CDA-fractie lezen verder dat er wel ruimte is voor specifieke aanvullende grondslagen. Aan welke grondslagen kan dan worden gedacht naast het genoemde voorbeeld genoemd in de geannoteerde agenda? Tevens lezen deze leden dat de vrees bestaat bij grote landen dat de nieuwe regels te weinig ruimte laten voor innovatie. Zou de Staatssecretaris kunnen toelichten waarom Nederland deze vrees niet deelt?

Ik denk dat die vrees onterecht is. Het voorstel zoals dat er nu ligt, biedt een goede balans tussen bescherming van de privacy en ruimte voor nieuwe diensten. Dit geldt zowel bij de uitwerking van het communicatiegeheim als bij de toegang tot eindapparaten (de cookiebepaling).

Zo mogen telecomaanbieders op grond van het communicatiegeheim niet kijken naar de inhoud van de communicatie, tenzij alle bij de communicatie betrokken partijen daarmee instemmen. Ook de metadata van de communicatie (dus locatiegegevens, wie heeft contact met wie) mag in de regel alleen gebruikt worden voor het verzorgen van de communicatie. Echter om innovatieve dienstverlening mogelijk te maken is in het voorstel de mogelijkheid opgenomen om – zonder dat daar de toestemming van de bij communicatie betrokkenen voor nodig is – onder strikte voorwaarden (zoals anonimisering) locatiegegevens te gebruiken voor het in kaart brengen van verkeersstromen bijvoorbeeld ten behoeve van crowd control.

Ook bij de cookiebepaling zien we voldoende mogelijkheden. Vooral de grondslag dat de toegang tot het eindapparaat nodig is voor de levering van een door de eindgebruiker gewenste dienst van de informatiemaatschappij (zie hiervoor mijn antwoord hierboven aan de VVD) zal in de meeste gevallen van toepassing zijn bij innovatiedienstverlening. Daarnaast is nog in specifieke verwerkingsgrondslagen voorzien voor de veiligheid van de dienstverlening en voor webanalyse zoals ik al hierboven schreef in mijn antwoord op een andere vraag van het CDA. Voor de duidelijkheid merk ik op dat bij al deze verwerkingsgrondslagen (levering dienst van de informatiemaatschappij, veiligheid, en webanalyse) geldt dat de eindgebruiker geen toestemming hoeft te geven.

Zou de Staatssecretaris kunnen aangeven of ontwikkelingen als kunstmatige intelligentie met de nieuwe regels kunnen worden belemmerd?

De AVG en e-Privacyverordening bevatten bepalingen die van invloed zijn op de ontwikkeling en toepassing van kunstmatige intelligentie. Deze bepalingen geven consumenten inzicht in en controle over de toepassing van kunstmatige intelligentie en de gegevens die daarbij worden gebruikt. Ik zie deze bepalingen niet als belemmering maar als voorwaarde voor het vertrouwen dat consumenten in de toepassing van kunstmatige intelligentie moeten kunnen hebben. Wel is het zo dat zelflerende systemen die leren door het afluisteren van communicatie bij het bieden van over-de-top diensten daarvoor in de toekomst de toestemming van de bij de communicatie betrokkenen nodig hebben. Dit is echter een logisch gevolg van het communicatiegeheim.

Deze leden zijn verder benieuwd welke veranderingen het voorstel meebrengt voor het huidige cookiebeleid in Nederland. Wat zijn de grootste verschillen? Komen er meer cookiebanners in Nederland? Kan de Staatssecretaris hierbij aangeven of gebruikers met meer toestemming wel beter worden beschermd? Is niet het gevolg dat gebruiker meer gaan wegklikken door de grote hoeveelheden toestemming die gevraagd wordt?

Vanuit juridisch perspectief zijn de veranderingen ten aanzien van cookies niet heel erg groot. Net als nu staat bij de toegang tot het eindapparaat de wil van de eindgebruiker voorop. Deze wil komt tot uiting in het feit dat de eindgebruiker een bepaalde dienst via internet wil afnemen of toestemming geeft voor de toegang. Nieuw is dat het e-privacyvoorstel probeert regels te stellen aan software zodat het voor de eindgebruiker eenvoudiger wordt om aan te geven wie hij wel en geen toegang tot zijn eindapparaat wenst te verlenen. Net als de leden van de fractie van het CDA zie ik dat er ook nadelen kleven aan het toestemmingsvereiste. Voor een deel komen deze nadelen overigens voort uit de wijze waarop sommige websites met het vereiste omgaan. Het gaat echter te ver om het toestemmingsvereiste dan maar los te laten. Dan komen we in de situatie dat derden toegang tot eindapparaten krijgen omdat zij veronderstellen daar een gerechtvaardigd belang bij te hebben. Zoals hiervoor al aangegeven is dit niet de richting die we op zouden moeten willen gaan.

De leden van de CDA-fractie vragen bovendien of de Staatssecretaris nader kan toelichten waarom een snelle besluitvorming van belang is. Is dit in belang van Nederland? Leidt dit niet tot een oplossing met veel uitzonderingen op de basisregel en daarmee tot een lastig werkbare regelgeving?

De huidige regels met betrekking tot elektronische communicatie en privacy zijn gericht op de klassieke aanbieders van telecommunicatiedienst. Echter in de huidige samenleving vindt heel veel communicatie plaats door middel van zogenoemde over-de-top diensten, zoals Skype en Whatsapp, maar ook in toepassingen zoals Facebook. Deze communicatie is op dit moment niet beschermd door de e-privacyregels. Het is wenselijk dit zo spoedig mogelijk gelijk te trekken zonder dat dit leidt tot onnodig lastig werkbare regelgeving.

Deze leden zijn daarnaast benieuwd hoe om zal worden gegaan tussen overlap in reikwijdte tussen de AVG en e-Privacyverordening. Klopt het indien een mogelijke tegenstrijdigheid wordt geconstateerd de e-Privacyverordening leidend is?

De e-Privacyverordening geeft in een aantal gevallen, waaronder de verwerking van telecommunicatiegegevens door telecomaanbieders en de toegang tot eindapparaten, regels die afwijken van de AVG (lex specialis) en vult bovendien de AVG aan. In een aantal opzichten zijn de e-privacyregels strenger dan die van de AVG. Dat komt doordat de e-privacyregels, anders dan de AVG, niet alleen een uitwerking zijn van het grondrecht op bescherming van persoonsgegevens maar ook van een ander grondrecht: het communicatiegeheim. Het klopt inderdaad dat de e-privacyregels voor gaan ten opzichte van de AVG daar waar de e-Privacyverordening een lex specialis is. Zo gelden voor de verwerking van metadata bij communicatie niet de verwerkingsgrondslagen van de AVG, maar de door de uitwerking van het communicatiegeheim beperktere verwerkingsgrondslagen van de e-Privacyverordening.

De leden van de CDA-fractie lezen in de geannoteerde agenda dat Nederland conform motie-Paternotte c.s over verplichtte certificering (Kamerstuk 21 501-30, nr. 422) pleit om in de verordening inzake het European Union Agency for Network and Information SA) en cybersecurity certificering de mogelijkheid te creëren om in de toekomst verplichte certificering mogelijk te maken voor producten, processen en/of diensten die in bijzonder kwetsbaar blijken vanwege zwakke veiligheid. Hoe komt het dat Nederland hierin geïsoleerd staat? Welke argumentatie wordt hierbij gegeven? Verwacht de Staatssecretaris in de toekomst hiervoor meer steun?

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van de door de leden van het D66 gestelde vraag over verplichte certificering.

De leden van de CDA-fractie lezen in de geannoteerde agenda dat in het finale compromis voor de herziening van het regelgevend kader voor elektronische communicatie toezichthouders waarschijnlijk meer ruimte krijgen om toegang tot netwerkonderdelen op te leggen op grond van niet-repliceerbaarheid. Deze leden horen graag waar het nog van afhangt of dit definitief zo wordt.

Op dinsdag 5 juni 2018 vindt naar verwachting de laatste triloog plaats. In deze triloog wordt afgesproken hoe het nieuwe regelgevend telecomkader eruit ziet. Hierbij wordt nog gesproken over de randvoorwaarden van de nieuwe bepaling die regulering op basis van een repliceerbaarheidsanalyse mogelijk maakt.

Zij zijn verder benieuwd naar de inschatting van de Staatssecretaris of het kans om het netwerk van zowel KPN als VodafoneZiggo te reguleren op grond van het huidig Europees regelgevend kader, zoals de ACM heeft aangegeven.

Zoals richting de VVD-fractie aangegeven wordt de inzet van de ACM gesteund, maar laat de uitkomst zich moeilijk voorspellen. Aangezien niet eerder een dergelijke analyse (met twee dominante spelers) in een dergelijk geval is verricht, is nog onduidelijk hoe de Europese Commissie en de nationale rechter dit bezien.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie danken de Staatssecretaris voor de geannoteerde agenda van de Telecomraad van 8 juni 2018 in Luxemburg en hebben over deze agenda nog een aantal vragen en opmerkingen.

De leden van de D66-fractie zien de e-Privacyverordening als een belangrijk middel om de privacy van mensen te beschermen. Als reactie op de recente privacyschandalen vragen mensen om meer mogelijkheden om hun online privacy te beschermen. Dankzij de AVG hebben mensen meer controle gekregen over hun eigen data, maar om de perverse verdienmodellen in de online advertentiewereld om te kunnen vormen, is volgens deze leden meer nodig. Mensen moeten een keuze hebben of ze wel of niet online gevolgd worden. Mensen die verstand van informatietechnologie (IT) hebben kunnen zich via ad-blockers en Virtual Private Networks (VPN’s) beschermen tegen technologiegiganten die al hun data proberen te verzamelen. Slechts een zeer klein gedeelte van de internetgebruikers maakt op dit moment gebruik van deze mogelijkheden, terwijl steeds meer mensen willen beschikken over eenvoudige manieren om zelf te beslissen over hun data.

Wat de leden van de D66-fractie betreft moet dit soort bescherming dan ook voor iedereen relatief eenvoudig beschikbaar zijn. Deelt de Staatssecretaris deze mening?

Het kabinet deelt deze opvatting van de D66-fractie. Dat is dan ook de reden dat het kabinet voorstander is in het kader van de e-Privacy-verordening zodanige eisen aan software te stellen dat het eenvoudig wordt voor eindgebruikers om te bepalen met wie toegang mag hebben tot de informatie op hun eindapparaat.

Wat is de inzet van de Staatssecretaris op het verbieden van cookiemuren? Deze leden zijn van mening dat mensen een keuze moeten hebben om persoonsgegevens niet te delen zonder dat daarmee de toegang tot een website, app of andere dienst ontzegd kan worden. Dus als mensen in hun browserinstellingen aangeven geen cookies of andere trackers te accepteren, dan mag hen niet de toegang tot een website, app of andere dienst ontzegd worden. Een dergelijk verbod op cookiemuren is ook aangenomen door het Europees Parlement. Is de Staatssecretaris bereid zich hiervoor in te spannen bij de Telecomraad van 8 juni 2018?

Op het huidige internet is veel informatie te vinden zonder dat daarvoor geld hoeft te worden betaald. Dat komt doordat de meeste aanbieders van sites geld verdienen aan op de persoon van de eindgebruiker gerichte reclame. Dit verdienmodel gaat er van uit dat de gebruikers van internet accepteren dat hun surfgedrag gevolgd wordt. Als een eindgebruiker niet bereid is om op deze manier te betalen dan kan, in de meeste gevallen, de aanbieder van de site de toegang tot de site weigeren. Als dit laatste verboden wordt betekent dat dat een aanbieder ook personen die geen tracking cookies wensen op de site moet toelaten. Als veel mensen de cookies weigeren komt uiteraard het verdien model in gevaar: gerichte reclame levert nu eenmaal veel meer op dan ongerichte. Daarmee zou het internet zoals we dat nu kennen mogelijk verdwijnen. Een alternatief zou kunnen zijn dat de aanbieder van een site geld vraagt aan degene die weigert cookies te accepteren. Er wordt dan als het ware een betaalmuur opgericht: je betaalt of met je persoonsgegevens of met geld. Het is de vraag hoe dit uitpakt en of toch niet veel mensen dan maar zullen accepteren dat er cookies worden geplaatst. Ik heb daarom sterke twijfels of een verbod op cookiewalls wel effectief is. Hier komt nog bij dat ik een verbod op cookiewalls wel een erg grote inbreuk vind op de vrijheid van ondernemen. Dit tezamen met mijn twijfels over de effectiviteit maakt dat ik vooralsnog geen voorstander ben van een verbod op cookiewalls.

Is de Staatssecretaris tevens bereid zich, net als het Europees Parlement, in te spannen voor standaard privacyvriendelijke instellingen in software? Hoe ziet de Staatssecretaris de verhoudingen binnen de Europese Raad op dit punt?

Zoals hiervoor al is aangegeven ben ik voorstander van eisen aan software die er toe leiden dat de eindgebruiker zelf aangeeft wie toegang krijgt tot de informatie op zijn eindapparaat. Ik ben er voorstander van dat software zo wordt ingericht dat de eindgebruiker een keuze maakt zonder dat die keuze is voorgeprogrammeerd. Er is echter binnen de Raad weinig steun voor dit standpunt. De vraag is nu wat de verstandigste manier is om hier mee om te gaan. Het is in ieder geval niet mijn intentie om de voortgang van de besprekingen te vertragen. Daarvoor zitten er teveel onderwerpen in de voorgestelde verordening waar ik mij wel in kan vinden. De verwachting is echter dat er opnieuw over dit onderwerp zal worden gesproken in de trilogen; het Europees Parlement is immers wel voorstander van de gewenste eisen aan software.

Welk tijdspad voorziet de Staatssecretaris voor de e-Privacyverordening?

Dat valt op dit moment moeilijk te zeggen. Dat hangt grotendeels af van de uitkomst van het beleidsdebat in de Raad. Hier moet blijken of een ruime meerderheid van de lidstaten het mogelijk acht om tot een snelle besluitvorming te komen of dat dit niet het geval is. Gebeurt dat laatste dan verwacht ik niet dat de besluitvorming nog dit jaar zal kunnen worden afgerond.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie de discussie in de Raad rondom verplichte certificering nader toe te lichten. Welke lidstaten nemen welke positie in? Deelt de Staatssecretaris de mening dat als op Europees niveau geen mogelijkheid bestaat om tot verplichte veiligheidseisen aan IoT-apparaten te komen, Nederland zelf verplichte eisen moet stellen?

In de besprekingen in Brussel heeft Nederland voorgesteld om in de Verordening de mogelijkheid te creëren om verplichte certificering voor te kunnen schrijven, voor producten, processen en/of diensten die in bijzonder kwetsbaar blijken vanwege de zwakke veiligheid.

De andere lidstaten waren echter niet overtuigd van het feit dat deze verordening de juiste plek is om verplichte certificering in te regelen. Een behoorlijk aantal lidstaten trekt zelfs een rode lijn als het gaat om de mogelijkheid om certificaten verplicht te kunnen stellen.

Als reden om geen verplichte certificering in de verordening op te nemen voeren lidstaten met name kosten en lasten voor (mkb) bedrijven aan. Vanuit die wens om de lasten voor het bedrijfsleven te beperken hebben veel lidstaten daarnaast actief bepleit om voor producten, processen en diensten die alleen een basisveiligheid moeten hebben ook vrijwillige zelf-assessment naast certificering in de verordening op te nemen. De mogelijkheid voor zelf-assessment is naar aanleiding van deze pleidooien opgenomen in de verordening.

Steun voor verplichte certificering in de toekomst sluit ik zeker niet uit. De certificering in voorliggende verordening is vrijwillig, maar geeft ook aan dat andere Europese wetgeving wel verplichte certificering kan voorschijven. De Europese Commissie heeft ook aangegeven dat eerst certificeringsschema’s op basis van deze verordening zullen moeten worden opgesteld, voordat er gesproken zou kunnen worden over de mogelijkheid de certificatie verplicht te stellen. Ik zal in de Raad nogmaals aandacht vragen voor het Nederlandse voorstel voor verplichte certificering.

Het Europees Parlement heeft overigens nog geen standpunt over de Verordening vastgesteld. Dat gebeurt naar verwachting medio juni. In het Europees Parlement gaan overigens wel stemmen op om, zeker in de toekomst, verplichte certificering mogelijk te maken. Het is echter nog niet bekend of dat onderdeel zal worden van het definitieve standpunt van het Europees Parlement.

Het heeft mijn sterke voorkeur om in te blijven zetten op eisen op Europees niveau aangezien nationale eisen niet heel effectief zullen zijn gezien de interne markt en het feit dat het internet geen grenzen kent. Ondanks dat mijn voorstel om in de voorliggende verordening de mogelijkheid voor verplichte eisen op te nemen niet is overgenomen, zie ik voor de toekomst nog steeds mogelijkheden om toch verplichte eisen op Europees niveau te bereiken. De Europese Commissie sluit dat voor de toekomst niet uit, zoals aangegeven bij mijn beantwoording bij de vragen van de CDA-fractie. Daarnaast is dit voorstel niet de enige manier om verplichte eisen voor Internet of Things apparaten te krijgen. De Europese Commissie onderzoekt namelijk momenteel ook de mogelijkheid om aan de hand van de bestaande richtlijn voor radiorandapparatuur veiligheidseisen te stellen aan apparaten die draadloos met het internet verbonden zijn (CE keurmerk).

De leden van de D66-fractie zijn verheugd over het feit dat er in de trilogen over het regelgevend kader voor elektronische communicatie op sommige delen al compromissen zijn gesloten, waaronder het spectrumbeleid. Duidelijkheid over de minimumtijd van spectrumvergunningen draagt namelijk bij aan investeringszekerheid voor marktpartijen. Gaat de Staatssecretaris haar plannen met betrekking tot spectrumbeleid al in lijn brengen met een nog te sluiten finaal compromis? Hoe verhoudt de implementatietermijn van deze Europese richtlijn zich tot de plannen van deze regering?

In de onderhandelingen over het Europees telecomkader is op het punt van spectrum inderdaad al een compromis bereikt. Nederland houdt in het opstellen van het nationale beleid, waaronder de nota mobiele communicatie, al rekening met het toekomstige Europees telecomkader.

Verwacht de regering een finaal compromis voor het einde van de legislatuur van deze Europese Commissie en dit Europees Parlement?

De verwachting is dat de laatste triloog op dinsdag 5 juni 2018 zal plaatsvinden. Daarom is de verwachting dat het nieuw regelgevend telecomkader ook voor het einde van de termijn van de Europese Commissie en Parlement wordt vastgesteld.

De leden van de D66-fractie lezen verder dat in dit kader toezichthouders waarschijnlijk meer ruimte krijgen om toegang tot netwerkonderdelen op te leggen op grond van niet-repliceerbaarheid. Voor Nederland heeft dit al betrekking op het netwerk van KPN, maar dit gaat volgens de huidige plannen ook gevolgen hebben voor het netwerk van VodafoneZiggo. Deze leden zijn een voorstander van het faciliteren van concurrentie, als er verwacht mag worden dat dit resulteert in meer keuze, lagere prijzen en een te verwachten behoorlijke kwaliteit voor consumenten en mits dit voorafgegaan is door een relevante marktanalyse. Is de Staatssecretaris van mening dat er uit de marktanalyse een duidelijke marktvraag naar voren is gekomen? In hoeverre speelt het principe van aanmerkelijke marktmacht nog een rol in het voorstel? Deze leden vragen waarom er voor een ex-ante beleid wordt gekozen in plaats van een ex-post beleid, en verzoeken de Staatssecretaris dan ook om hier duidelijkheid over te geven alvorens er een definitief besluit wordt genomen.

Zoals richting de VVD-fractie aangegeven is de Nederlandse inzet gericht op toevoeging van reguleringsopties die een oplossing kunnen bieden voor het reguleren van een duopolie. Dit draagt bij aan meer keuze, lagere prijzen en een goede kwaliteit voor eindgebruikers. In zowel de huidige vorm van regulering als de nieuwe mogelijkheid is sprake van ex-ante regulering. Dit vanwege het feit dat een telecomnetwerk kenmerken van een natuurlijk monopolie kent en het daarvoor van belang is dat vooraf regulering plaatsvindt. Per brief van 11 oktober 2017 (Kamerstuk 21 501-33, nr. 667) heb ik u geïnformeerd over de Raadspositie waarin conform de Nederlandse wens ruimte komt voor de ACM om toegang tot netwerkonderdelen op te leggen zonder aangetoonde aanmerkelijke marktmacht, op grond van niet-repliceerbaarheid; netwerkonderdelen zijn dan te duur of praktisch ongeschikt om opnieuw aangelegd te worden door een alternatieve aanbieder. De ACM zal bij het opleggen van toegang derhalve niet een formele marktanalyse hoeven te verrichten met het oogmerk van het bepalen van aanmerkelijke marktmacht. De Nederlandse inzet is namelijk juist gericht op het creëren van een mogelijkheid buiten dit bestaande kader. Wel moet de ACM rekening houden met diverse factoren voordat zij overgaat tot regulering waaronder of de (potentiele) te adresseren marktsituatie de competitieve uitkomsten voor eindgebruikers beperkt. Daarbij dient de ACM ook in ogenschouw te nemen wat de marktvraag voor deze vorm van toegang zou kunnen zijn aangezien in dit artikel vastgelegd zal worden dat deze vorm van toegang commercieel rendabel zou moeten zijn voor efficiënte toegangsverzoekers.

De leden van de D66-fractie lezen dat de politieke groepen in het Europees Parlement nog tot een eensgezind standpunt moeten komen over de tarieven voor internationaal bellen binnen de Europese Unie. Deze leden lezen met instemming dat Nederland, in lijn met de motie-Paternotte (Kamerstuk 21 501-30, nr. 414), de wens om deze tarieven te reguleren steunt en een actieve rol heeft in de onderhandelingen hierover. Kan de Staatssecretaris aangeven wat de standpunten zijn van de acht politieke fracties in het parlement ten aanzien van dit voorstel? Voert de Permanente Vertegenwoordiging een actieve lobby in het Europees Parlement om zoveel mogelijk steun te krijgen voor de Nederlandse lijn? Zo nee, waarom niet?

Het Europees Parlement heeft tijdens de onderhandelingen een duidelijke inzet om de tarieven voor internationaal bellen binnen de EU te reguleren. Er bestaat dus binnen het Europees Parlement geen discussie hierover. Wel bestaat er discussie met de lidstaten. De meerderheid van de lidstaten is namelijk terughoudend om deze tarieven te reguleren. Nederland probeert andere lidstaten hierin mee te krijgen.

De leden van de D66-fractie zijn teleurgesteld over het feit dat er wederom geen BNC-fiche is ontvangen over een agendapunt van deze Europese Raad, ditmaal over het commissievoorstel betreffende de digitale interne marktstrategie. Deze leden menen dat het zeer wenselijk is wanneer het parlement van gedachten kan wisselen met de regering over nieuwe commissievoorstellen voordat deze besproken worden in een Raad van Ministers c.q. de Europese Raad. De leden respecteren de zorgvuldigheid die nodig is om tot een standpunt te komen, maar wensen te onderstrepen dat ook de Kamer dezelfde zorgvuldigheid moet worden om haar taak naar behoren te kunnen uitvoeren. Deelt de Staatssecretaris deze opvatting? Zo ja, kan zij toezeggen dat vanaf heden BNC-fiches verschijnen alvorens nieuwe commissievoorstellen besproken worden in de raad?

Het kabinet probeert de BNC-fiches over nieuwe voorstellen van de Europese Commissie te versturen conform de informatieafspraken die met uw Kamer zijn gemaakt door de Minister van Buitenlandse Zaken, dus binnen zes weken na verschijning van het voorstel. Daarbij wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de agendering van Europese Raden zodat Kamerleden goed geïnformeerd zijn over het kabinetsstandpunt. Het bovengenoemde BNC-fiche «Herziening van de Europese richtlijn hergebruik van overheidsinformatie» is een uitwerking van de digitale interne marktstrategie. Het BNC-fiche is op vrijdag 1 juni jl. naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 22 112, nr. 2577), dit is binnen de afgesproken zes weken. Hierbij is rekening gehouden met het algemeen overleg dat oorspronkelijk op dinsdag 5 juni geagendeerd stond. Het was niet voorzien dat dit algemeen overleg zou worden omgezet in een schriftelijk overleg op 1 juni.

Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie lezen in het verslag van de Telecomraad van 4 december 2018 dat ook de 5G-roadmap is besproken. Uit de brief van de Staatssecretaris over het beschikbaar stellen van de 3,5 gigahertz (GHz)-band (Kamerstuk 24 095, nr. 438) blijkt dat eind dit jaar een besluit wordt genomen over de toekomst van de 3,5 GHz-band. In de brief over de veiling van megahertz (MHz)-banden (Kamerstuk 24 095, nr. 437) staat dat de veiling van de 3,5 GHz-frequentie hierdoor pas later zal plaatsvinden. De partijen die geïnteresseerd zijn in deze frequenties kunnen echter pas een goed geïnformeerde beslissing nemen over hun bod op de andere frequenties als er meer duidelijkheid is over de toekomst van de 3,5 GHz-frequentie. Dit is niet los te zien van de andere frequenties: voor de bedrijfsvoering van telecombedrijven hangen de frequenties nauw samen. Deelt de Staatssecretaris deze zorgen en heeft de Staatssecretaris ideeën voor een oplossing hiervoor?

Hoewel in principe de 3,5 GHz band later beschikbaar komt en geveild wordt dan de 700, 1.400 en 2.100 MHz banden, kan er inderdaad samenhang bestaan. Marktpartijen zullen immers een adequate mix van frequenties uit allerlei banden willen hebben. Om die reden veil ik de 700, 1.400 en 2.100 MHz banden in één veiling. De veiling van de 3,5 GHz is later gepland.

Ik streef ernaar in de uitgestelde Nota Mobiele Communicatie duidelijkheid te geven over het tijdspad van beschikbaarstelling van de 3,5 GHz band. Maar ook over welke frequenties precies beschikbaar zullen komen. Deze informatie is behulpzaam voor marktpartijen om in de voorgenomen veiling van de 700 MHz-, 1.400 MHz- en 2.100 MHz-band mee te nemen in het beoordelen van hun marktperspectieven en daarmee hun biedgedrag.

Zoals beschreven in mijn brief van 25 mei jl. (Kamerstuk 24 095, nr. 437) streef ik er naar om de Nota Mobiele Communicatie zo spoedig mogelijk na het advies van ACM over de in de veiling te treffen voorzieningen, te finaliseren en te publiceren.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de AVG enkele dagen geleden in werking is getreden. Deze leden vragen welke additionele elementen de e-Privacyverordening bevat, bovenop de AVG. Kan de Staatssecretaris dit toelichten?

De AVG is een uitwerking van het grondrecht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Dat geldt ook voor de e-privacyverordening. Echter deze laatste verordening is ook een uitwerking van het communicatiegeheim. Daardoor zijn de e-privacyregels op sommige punten strenger dan de AVG. Zo brengt het communicatiegeheim met zich mee dat derden, waaronder de aanbieder van telecomdiensten, geen toegang mogen hebben tot de inhoud van de communicatie, tenzij alle de bij de communicatie betrokken partijen daartoe toestemming hebben gegeven. Anders gezegd: de inhoud van communicatie mag alleen verwerkt worden met toestemming van de betrokkenen. Er is derhalve geen ruimte voor andere verwerkingsgrondslagen. Zou dat wel het geval zijn dan zou het communicatiegeheim worden ondergraven.

De leden van de GroenLinks-fractie vernemen dat de AVG ruimere grondslagen biedt voor het verwerken van verkeers- en locatiegegevens dan de nieuwe e-Privacyverordening. Telecomaanbieders worden daarmee geconfronteerd met strengere regels dan IT-bedrijven, wat vanuit hun oogpunt oneerlijk en onwenselijk is. Er wordt dan ook gevraagd om ruimere grondslagen binnen de e-Privacyverordening. Deze leden zijn benieuwd of de Staatssecretaris inderdaad van mening is dat de telecombedrijven hierdoor benadeeld worden. Zo ja, hoe kunnen deze zorgen weggenomen worden?

De grondslagen voor het verwerken van verkeers- en locatiegegevens (metadata) zijn inderdaad beperkter dan de verwerkingsgrondslagen van de AVG. Dit komt, zoals hiervoor is aangegeven, door de uitwerking van het communicatiegeheim. Ik wijs er in dit verband nog op dat de door de leden van de GroenLinks-fractie bedoelde metadata (wie heeft hoe vaak contact met wie op welke locatie enz.) in veel gevallen vaak niet minder informatie geven over de communicatie als de inhoud van de communicatie. Een goede bescherming moet hier dus voorop staan. Op dit moment gelden de striktere grondslagen echter alleen voor de klassieke aanbieders van telecommunicatiediensten maar niet voor de zogenoemde over-de-top aanbieders zoals Skype en WhatsApp. Dat is inderdaad een oneerlijke situatie die in het nadeel is van de telecommaanbieders. Daarom is het een goede zaak dat de regels die nu alleen gelden voor de klassieke telecomaanbieders op grond van de voorgestelde e-privacyverordening ook gaan gelden voor de over-de-top aanbieders.


X Noot
1

Kamerstuk 22 112, nr. 2577

Naar boven