21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Nr. 498 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 november 2018

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over

  • Brief van 5 juli 2018 inzake het verslag van de Raad WSBVC, onderdeel Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 21 juni 2018 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 491);

  • Brief van 10 juli 2018 inzake de geannoteerde agenda van de informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 19 en 20 juli 2018 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 492);

  • Brief van 13 augustus 2018 inzake het verslag van de Informele Raad WSBVC van 19 en 20 juli te Wenen, Oostenrijk (Kamerstuk 21 501-31, nr. 493);

  • Brief van 10 juli 2018 t.g.v. het fiche: MFK – Verordening voor het Europees globaliseringsfonds (Kamerstuk 22 112, nr. 2629) en

  • Brief van 10 juli 2018 t.g.v. het fiche: MFK – ESF+ verordening (Kamerstuk 22 112, nr. 2630).

De vragen en opmerkingen zijn op 5 oktober 2018 aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voorgelegd. Bij brief van 5 november 2018 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Rob

Adjunct-griffier van de commissie, Kraaijenoord

Herziening van Verordening 883/2004

  • 1. VVD: De Raad heeft ingestemd met onder meer het voorstel van het voorzitterschap om de samenstellingstermijn van tijdvakken terug te brengen van drie maanden naar één maand. Zoals bekend zijn de leden van de VVD-fractie kritisch op onder meer deze aanpassing in de verordening. De leden van de VVD-fractie willen de Minister vragen nader in te gaan op behandeling van de algemene oriëntatie in de Raad van 21 juni 2018. Waarom hebben lidstaten als België, Luxemburg en Cyprus zich onthouden van stemming? Kan de Minister meer inzage geven waarom België, Luxemburg en Cyprus zich hiervan hebben onthouden, maar wel de gezamenlijke verklaring hebben ondertekend?

    De leden van de VVD hebben gevraagd naar de behandeling van de algemene oriëntatie in de Raad van 21 juni 2018. Onthouding van stemming heeft binnen het besluitvormingsproces over de herziening van de coördinatieverordening sociale zekerheid 883/2004 hetzelfde gevolg als tegen stemmen. Voor de vraag of er een gekwalificeerde meerderheid is bereikt maakt het dus niet uit of een bepaalde lidstaat zich heeft onthouden van stemming of tegen heeft gestemd. Wel is er sprake van een symbolisch effect. Door nee te stemmen, zoals Nederland heeft gedaan, laat een bepaalde lidstaat heel duidelijk zien tegen het voorstel te zijn. België, Luxemburg en Cyprus hebben niet voor dit laatste gekozen, maar waren net als Nederland wel tegen het voorstel. Om die reden hebben zij ook de gezamenlijke verklaring ondertekend.

  • 2. VVD: Nederland heeft samen met België, Denemarken, Duitsland, Cyprus, Luxemburg en Malta een gezamenlijke verklaring opgesteld waarin de bezwaren tegen de herziening van het werkloosheidshoofdstuk zijn verwoord. De Minister geeft hierbij aan dat deze verklaring van belang is voor de volgende fase in het proces. De leden van de VVD-fractie vragen de Minister op welke manier een dergelijke verklaring een rol speelt in het verdere proces. Zijn er buiten de ondertekenaars van de verklaring andere lidstaten kritisch op de algemene oriëntatie, en dan met name het werkloosheidshoofdstuk?

    Een dergelijke verklaring maakt duidelijk aan de leden van het Europees Parlement wat de bezwaren en de onderliggende argumenten zijn van de betrokken lidstaten tegen de herziening van het werkloosheidshoofdstuk. De leden van het Europees Parlement kunnen die bezwaren en argumenten meenemen in hun eigen afweging. Buiten de ondertekenaars van de verklaring zijn er geen andere lidstaten die kritisch zijn op de algemene oriëntatie. Zij hebben immers met de algemene oriëntatie ingestemd.

  • 3. VVD: Naast een gezamenlijke verklaring heeft Nederland samen met Duitsland, Oostenrijk en Ierland een brief geschreven gericht aan het voorzitterschap, de Europese Commissie en alle lidstaten over het belang van indexatie van gezinsbijlagen. De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of er reactie is gekomen op deze brief. Zo ja, welke reactie is er gekomen?

    De Europese Commissie heeft bij brief van 13 juli 2018 een reactie gegeven op de gezamenlijke brief over indexatie van gezinsbijslagen. Daarin heeft de Commissie aangegeven dat zij overtuigd blijft van de eerlijkheid van het huidige systeem van gezinsbijslagen. De Commissie is van mening dat wanneer een arbeidsmigrant door middel van premies of belastingen op dezelfde wijze bijdraagt als lokale werknemers, de arbeidsmigrant recht dient te hebben op dezelfde gezinsbijslagen ongeacht de woonplaats of de woonplaats van zijn kinderen. Het introduceren van een systeem van indexatie van gezinsbijslagen zou in strijd zijn met gelijke behandeling, aldus de Commissie.

  • 4. VVD: In de genoemde brief wordt opgeroepen om tijdens de Raad van 21 juni 2018 het onderwerp nader te bespreken. Kan de Minister aangeven hoe er in de Raad is gereageerd op de brief? Hoe is de discussie verlopen in de Raad?

    Tijdens de Raad van 21 juni 2018 is de gezamenlijke brief toegelicht door Nederland, Denemarken, Duitsland, Oostenrijk en Ierland. Andere lidstaten hebben daarop hun grote bezwaren tegen indexatie herhaald.

  • 5. VVD: De Minister geeft in het verslag aan dat het niet gelukt is om een evaluatieclausule over indexatie van gezinsbijlagen in de Verordening op te nemen. Dit was wel de minimale inzet van Nederland. De leden van de VVD-fractie vragen of hiermee de evaluatieclausule van de baan is. Welke mogelijkheden heeft de Minister in de komende fase nog om een eventuele evaluatieclausule op de agenda te houden?

  • 6. VVD: De Minister geeft aan dat de herziening van de Verordening nu een nieuwe fase ingaat. De Minister geeft aan dat het de inzet van Nederland zal zijn om tijdens deze nieuwe fase te blijven sturen op de gewenste aanpassingen. De leden van de VVD-fractie vragen de Minister met welke lidstaten hij gaat optrekken in deze nieuwe fase. Welke verwachtingen heeft de Minister in deze nieuwe fase?

    Antwoord op vraag 5 en 6

    Voor wat betreft het onderwerp werkloosheid zal ik tijdens deze nieuwe fase met gelijkgestemde lidstaten blijven optrekken, net als tijdens de vorige fase. Dat geldt ook voor het onderwerp gezinsbijslagen. Daarnaast zal ik ook in gesprek gaan met leden van het EP en de Commissie. Mijn verwachtingen ten aanzien van deze nieuwe fase zijn niet positief. Veel van de door het EP ingediende amendementen zouden leiden tot een verdere verslechtering van het werkloosheidshoofdstuk.

  • 7. VVD: Deze leden vragen de Minister op welke wijze Nederland haar inzet blijft plegen langs de lijnen van het regeerakkoord. Welke procedurele mogelijkheden ziet de Minister om de Nederlandse inzet dichterbij te brengen? Tot slot op dit punt, vragen de leden van de VVD-fractie de Minister om nader in te gaan op de handhaafbaarheid van het nu voorliggende voorstel voor de export van Werkloosheidwet (WW)-uitkeringen, met name gezien de recente vermoedens van fraude met WW-uitkeringen door arbeidsmigranten.

    Op de wijze van inzet is ingegaan in het antwoord op de vorige vraag. Totdat het Europees Parlement haar onderhandelingsinzet heeft bepaald ten behoeve van de trilogen, heeft Nederland geen formele procedurele mogelijkheden om invloed uit te oefenen. Tijdens de triloogfase kan Nederland zijn standpunt inbrengen en stelling innemen als het voorzitterschap het onderhandelingsmandaat ter goedkeuring voorlegt dan wel goedkeuring vraagt voor aanpassing van het mandaat.

    Wat betreft de handhaafbaarheid van het nu voorliggende voorstel voor de export van WW-uitkeringen is in de eerste plaats van belang dat – op basis van de algemene oriëntatie – het huidige woonlandbeginsel zal worden vervangen door het werklandbeginsel (na drie maanden werken). Onder dat werklandbeginsel is controle op verblijf minder relevant, omdat een werkloze (die tijdens zijn werkzaamheden in Nederland in een andere lidstaat woonde) ook met een WW zijn woon- en verblijfplaats in die andere lidstaat mag aanhouden. Het accent in de handhaving zal dan verschuiven naar controle op inkomsten in het woonland en controle op de vraag of de betrokkene actief naar werk zoekt. Bij de invoering van het werklandbeginsel is handhaafbaarheid en arbeidsbemiddeling dan ook een belangrijk aandachtspunt. Samen met andere gelijkgestemde lidstaten heeft Nederland hier in de Raad aandacht voor gevraagd. Het werkloosheidshoofdstuk bevat afspraken over de controle op inkomsten. Vanuit de gedachte dat arbeidsbemiddeling en controles het beste kunnen plaatsvinden vanuit de lidstaat waar de gerechtigde woont, is de invoering van het werklandbeginsel voor Nederland zeer bezwaarlijk.

    Een tweede relevante wijziging die niet aansluit bij de Nederlandse uitgangspunten uit het regeerakkoord is de invoering van een wachttijd van slechts één maand voordat tijdvakken uit een andere lidstaat mogen worden samengeteld. Deze wachttijd zorgt ervoor dat mensen die korter dan één maand in een lidstaat werken, de uitkering moeten aanvragen in het vorige werkland en dat de uitkering vanuit die lidstaat moet worden geëxporteerd. Ook hier is de handhaafbaarheid en uitwisseling van gegevens een belangrijk punt van aandacht.

    Nederland heeft zich bij de herziening van de Verordening sterk gemaakt voor verbeterde mogelijkheden voor gegevensuitwisseling tussen de lidstaten. Ik zal mij ervoor inzetten dat deze afspraken bij de inwerkingtreding van de wijzigingsverordening ook in de praktijk worden gebracht.

  • 8. CDA: Over de Coördinatieverordening sociale zekerheid («Vo 883») lezen de leden van de CDA-fractie dat het vooralsnog niet is gelukt om de door Nederland gewenste aanpassingen in het hoofdstuk werkloosheid te realiseren. Zo is in het Raadsmandaat de drempelperiode om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering in het werkland vastgesteld op één maand (de Nederlandse wens was zes maanden) en maakt het woonlandbeginsel plaats voor het werklandprincipe (een werkloze krijgt na drie maanden een werkloosheidsuitkering uit het werkland). De Nederlandse wens was handhaving van het woonlandbeginsel ten behoeve van een effectievere arbeidsbemiddeling en handhaving. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister zich er in het vervolg van de onderhandelingen voor in te spannen alsnog zoveel mogelijk van de Nederlandse wensen in te willigen. Zij zijn benieuwd waar de Minister hiertoe mogelijkheden ziet én op welke momenten.

    Ik zal me ook in het vervolg van de onderhandelingen over de herziening van de Coördinatieverordening sociale zekerheid blijven inspannen om zoveel mogelijk van de Nederlandse wensen te realiseren. Voor wat betreft het onderwerp werkloosheid zal ik tijdens deze nieuwe fase met gelijkgestemde lidstaten blijven optrekken, net als tijdens de vorige fase. Zie ook mij antwoord bij vraag 5 en 6.

  • 9. CDA: De leden van de CDA-fractie vragen of nationale verkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2019 de lopende onderhandelingen over «Vo 883» en de Richtlijn werk-privébalans nog zouden kunnen beïnvloeden. Liggen hier mogelijkheden om de inhoud van beide voorstellen nog aan te passen?

    De verkiezingen van het Europees Parlement in 2019 zorgen er voor dat er nog maar weinig tijd beschikbaar is om de trilogen over de Coördinatieverordening sociale zekerheid 833/2004 en de Richtlijn werk-privébalans af te ronden. De mogelijkheid bestaat dus dat dit niet tijdig lukt. In dat geval zal een nieuw Europees Parlement moeten bezien of zij met het onderhandelingsmandaat van het vorige Europees Parlement de triloogfase over deze voorstellen willen ingaan, dan wel dat aanpassing daarvan gewenst is. Een vertraging kan ook tot gevolg hebben dat een nieuwe Europese Commissie verantwoordelijk wordt voor de afronding van deze dossiers. Vertraging kan daarmee leiden tot een ander krachtenveld en daarmee tot meer mogelijkheden om de inhoud van beide voorstellen aan te passen.

  • 10. D66: De leden van de D66-fractie hebben nog enkele vragen over het voorstel Verordening coördinatie sociale zekerheid (883/2004). Zij vragen hoe de Minister de handhaafbaarheid van de nieuwe regels voor de export van WW-uitkeringen ziet, gezien het mogelijk is dat het gebruik van export straks groter zal zijn. Zeker gezien de recente berichtgeving, is de samenwerking tussen verschillende arbeidsbureaus sterk genoeg om regels voldoende te kunnen handhaven? Of zou hier een extra impuls nodig zijn? Wat zouden ongeveer de kosten zijn van het pakket wat nu uit de Raad is gekomen?

    Ik heb mij tijdens de onderhandelingen ingezet voor betere afspraken over de samenwerking tussen de instanties van de lidstaten. Er zijn op dit punt ook resultaten geboekt. Vanuit de gedachte dat arbeidsbemiddeling en controles het beste kunnen plaatsvinden vanuit de lidstaat waar de gerechtigde woont, blijft de invoering van het werklandbeginsel voor Nederland echter zeer bezwaarlijk. Onder andere om die reden heeft Nederland in de Raad tegen het voorstel gestemd.

    De kosten van het pakket op basis van de algemene oriëntatie in de Raad bedragen naar verwachting in totaal circa € 16 miljoen per jaar (€ 2 miljoen voor de wachttijd samentelling tijdvakken van één maand en circa € 14 miljoen voor de invoering van het werklandbeginsel na drie maanden).

  • 11. D66: Tijdens het algemeen overleg Belasting en sociale zekerheidspositie van de grensarbeider op 26 september 2018 zijn ook een aantal onderdelen uit de Coördinatieverordening sociale zekerheid aan bod gekomen. Zo zijn er in Duitsland problemen doordat kortdurende sociale uitkeringen, zoals ouderschapsverlof of ziektegeld, worden belast in het woonland, waardoor de uitkering erg laag kan uitvallen. De definities van arbeidsongeschiktheid in Nederland, Duitsland en België komen niet overeen, waardoor er gaten kunnen ontstaan in de bescherming bij ziekte. Dit zijn niet allemaal zaken die alleen in de Coördinatieverordening sociale zekerheid geregeld worden, maar ook ontstaan doordat sociale zekerheid en fiscale coördinatie uiteen lopen. Zijn deze aspecten meegenomen in de onderhandelingen? Is dit aan bod gekomen bij de behandeling van het Commissievoorstel in het Europees Parlement? Is er eventueel nog ruimte voor om dergelijke problematiek aan te kaarten?

    De regels in de bilaterale belastingverdragen en de coördinatieverordening zijn producten van twee separate rechtsgebieden, met beide hun eigen interne logica en bezwaren tegen aanpassingen. Nederland (en andere EU-lidstaten) hecht(en) aan een nationale bevoegdheid voor het sociaaleconomisch en fiscaal beleid, zoals op het gebied van de organisatie van de arbeidsmarkt, loonvorming, sociale zekerheid en pensioenen. Waar mogelijk en wenselijk zet ik mij in voor het maken van bilaterale of multilaterale afspraken over (fiscale en) sociale zekerheidsaspecten om de ongewenste effecten van verschillende inkomstenbelastingstelsels of sociale zekerheidsstelsels voor grenswerkers te voorkomen. Maar tegelijkertijd zijn de mogelijkheden tot aanpassing, gelet op de complexiteit van beide rechtsgebieden, beperkt. Om deze redenen en omdat de Verordening (EG) nr. 883/2004 geen betrekking heeft op fiscaliteit zijn deze aspecten niet meegenomen in de onderhandelingen. Ik zie geen ruimte om hier in het lopende proces iets aan te veranderen.

Richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden

  • 12. VVD: De leden van de VVD-fractie lezen met instemming in het verslag dat een definitie van «werknemer» gebaseerd op Europese jurisprudentie en een daaraan ontleende werkgeversdefinitie zijn geschrapt uit het voorstel Richtlijn Transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Deze leden waren kritisch op een dergelijke Europese definitie en vragen de Minister welke lidstaten tegen een dergelijke definitie waren. Deze leden maken zich hierbij wel zorgen dat een dergelijke definitie kan terugkomen in andere EU-voorstellen. Zij vragen de Minister zich in te zetten tegen het opnemen van een dergelijke definitie die van grote invloed kan zijn op de werking van de Nederlandse arbeidsmarkt.

    Negen lidstaten uit alle windstreken van de Unie waren tegenstander van het opnemen van een Europese definitie van werkgever en werknemer in de richtlijn Transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden. Zoals is aangegeven in het BNC-fiche over dit richtlijnvoorstel heeft Nederland bezwaren tegen een definitie van werknemer en werkgever als die afwijkt van de Europese jurisprudentie van het Hof van Justitie. Ik zal me derhalve inzetten tegen het opnemen van afwijkende definities. Sluit de definitie van werknemer en van werkgever daarentegen aan bij de jurisprudentie van het Hof van Justitie dan vervallen deze bezwaren. Lidstaten moeten zich immers ook nu al houden aan deze jurisprudentie.

  • 13. PVV: Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat Nederland geen nieuwe definities op het niveau van de EU krijgt opgelegd voor onder meer «mobiele werker», «seizoenarbeider», «grensarbeider» en «gedetacheerd werknemer».

  • 14. D66: De leden van de D66-fractie vragen hoe de Minister kijkt naar het amendement van het Europees Parlement waarin voorstellen worden gedaan om op EU-niveau definities te introduceren voor onder meer «mobiele werker», «seizoenarbeider», «grensarbeider», en «gedetacheerd werknemer». Welk effect zou dit zo vast definiëren van deze begrippen kunnen hebben in verdere wetgeving?

    Antwoord op vraag 13 en 14

    Afhankelijk van de aard en het doel van de regeling kan het noodzakelijk zijn deze begrippen te definiëren. Zo kent de coördinatieverordening sociale zekerheid 883/2004 een definitie van grensarbeider, kent richtlijn 2014/36/EU een definitie van seizoensarbeider en wordt het begrip detachering gedefinieerd zowel in de hiervoor genoemde verordening als in de detacheringsrichtlijn. Voor zover de vraag van deze leden betrekking heeft op de richtlijn Transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, ziet het kabinet geen noodzaak om in deze richtlijn dergelijke definities op te nemen. Conform deze lijn zal ik me dan ook opstellen in de verdere onderhandelingen.

Raadsconclusies Toekomst van Werk

  • 15. VVD: De leden van de VVD-fractie vragen de Minister wat de inhoud is van de Raadsconclusie op de Toekomst van Werk. Welke inzet heeft Nederland gepleegd op deze Raadsconclusie? En wat kunnen de gevolgen zijn van deze Raadsconclusie?

    Door technologische ontwikkelingen, globalisering en demografische veranderingen verandert de wereld van werk. Het is daarom belangrijk dat zowel in het onderwijs als door werkenden nieuwe kennis wordt opgedaan en vaardigheden blijvend worden ontwikkeld. De conclusies benadrukken dat in dit kader een levenscyclus benadering voor burgers nodig is. Dit houdt in dat er specifieke stappen in ontwikkeling en onderwijs te maken zijn, voor elke fase in iemands leven. In de conclusies worden lidstaten ook opgeroepen de huidige regels over arbeidsrelaties en bestaande sociale zekerheid te verbeteren waar nodig, zodat zij ook nieuwe vormen van werk dekken. Nederland verwelkomt deze Raadsconclusies en vindt het positief dat in EU verband wordt nagedacht over dit onderwerp. De Raadsconclusies sluiten grotendeels aan bij het Nederlandse beleid ten aanzien van terreinen als Leven Lang Ontwikkelen, en een gelijke institutionele behandeling voor verschillende contractvormen. Het onderzoek dat het kabinet laat uitvoeren naar de implicaties van de opkomst van de platformeconomie om een beter beeld te krijgen van de (juridische) gevolgen van nieuwe vormen van werk, ligt in het verlengde van deze Raadsconclusies.

  • 16. D66: De leden van de D66-fractie vragen of tijdens de Informele Raad WSBVC, de Internationale Arbeidsconferentie of de G20 Labour and Employment ook gewisseld is over het bestrijden van schijnzelfstandigheid, bijvoorbeeld in het kader van de gedachtewisseling nieuw vormen van werk. Op welke manieren gaan andere landen om met het bestrijden van schijnzelfstandigheid?

    In algemene zin is tijdens deze bijeenkomsten ingegaan op de gevolgen die nieuwe vormen van werk hebben op de arbeidsmarkt. Veel landen kennen dezelfde uitdagingen als het gaat om de veranderende arbeidsmarkt en nieuwe vormen van werk. Nederland heeft in het voorjaar van 2018 een peer review georganiseerd met andere EU-lidstaten over de groei van precair werk, inclusief zzp’ers. Daar werd helder dat andere landen handhaven op de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie, bijvoorbeeld als zelfstandige of schijnzelfstandige. In het onderzoek «varianten kwalificatie arbeidsrelatie»1 uit 2017 is gekeken hoe handhaving in andere landen is georganiseerd en wat we van hen kunnen leren. In dit document is te lezen hoe andere landen omgaan met kwalificatie en handhavingsvraagstukken. In algemene zin zijn dit soort internationale vergelijkingen en gedachte-uitwisselingen relevant en nuttig. De stelsels, wetgeving en arbeidsmarktsituatie zijn echt dusdanig anders dat er geen «best practices» naar voren zijn gekomen die direct in Nederland toepasbaar zijn en in de ogen van het kabinet een betere oplossing bieden dan de voorstellen uit het regeerakkoord.

Raadsconclusies Free Movement of Workers

  • 17. VVD: Tijdens de Raad van 21 juni 2018 zijn er tevens Raadsconclusies aangenomen over een rapport van Europese Rekenkamer (ERK), getiteld «Free Movement of Workers». Het vrije verkeer van werknemers is een groot goed, net als de bevordering van arbeidsmobiliteit. De leden van de VVD-fractie willen hierbij opmerken dat naast deze onderwerpen ook het behoud en draagvlak onder het sociale stelsel van een lidstaat van belang is bij het vrije verkeer van werknemers en de nationale competentie van lidstaten op deze onderwerpen. De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of hij deze inzet deelt. Zijn deze onderwerpen ook ingebracht tijdens de discussie over de Raadsconclusie?

    Laat ik vooropstellen dat ik het behouden van draagvlak voor het sociale stelsel van een lidstaat en de nationale competentie van lidstaten op dit terrein van groot belang acht. Tijdens de discussies voorafgaande aan de aanname op 21 juni 2018 van de Raadsconclusies over het rapport van de Europese Rekenkamer is gesproken over de conclusies en aanbevelingen van de Europese Rekenkamer. Deze conclusies en aanbevelingen hebben, net als de Raadsconclusies, geen betrekking op de sociale stelsels van lidstaten of de nationale competentie van lidstaten. Deze onderwerpen zijn dan ook niet aan de orde geweest tijdens de discussie over de Raadsconclusies.

Europees Globaliseringsfonds (EGF)

  • 18. VVD: De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen om de verhoging van het budget van het Europees Globaliseringsfonds (EGF) en de verbreding van de doelstelling van het EGF. Door de laatstgenoemde verbreding is het mogelijk om het EGF als meer dan een noodinstrument te laten fungeren. Deze leden maken zich zorgen dat het EGF net als het Europees Sociaal Fonds plus (ESF+) een meer permanente ondersteunde functie gaat hebben. Kan de Minister aangeven of deze zorgen terecht zijn?

    Ik ben van mening dat door de verbreding van de doelstelling van het EGF er veel overlap bestaat met het ESF+. Nederland pleit in de onderhandelingen dan ook voor het samenvoegen van het EGF met het ESF+, ook vanuit het principe van versimpeling van de begroting en begrotingseenheid. Nederland kritisch tegenover de voorgestelde verhoging van het EGF-budget. De inzet van het EGF leidt al enkele jaren aan grove onderuitputting. Er is dus geen aanleiding voor het verhogen van de omvang van het EGF en het kabinet steunt deze verhoging dan ook niet.

  • 19. VVD: De leden van de VVD-fractie vragen naar de verdeling van de middelen naar de verschillende lidstaten op basis van de welvarendheid van lidstaten. Het co-financieringspercentage in het EGF wordt gelijk getrokken met het geldende hoogste co-financieringspercentage voor de betreffende lidstaat in het ESF+. De leden van de VVD-fractie vragen naar een overzicht van wat dit betekent voor alle lidstaten binnen de (Europese Unie (EU) betreft het geldende co-financieringspercentage. Welke percentages gaan per lidstaat gelden?

    De Europese Commissie stelt voor het co-financieringspercentage van het EGF gelijk te trekken met het hoogste co-financieringspercentage van het ESF+ voor de betreffende lidstaat. De co-financieringspercentages van het ESF+ worden bepaald in de verordening gemeenschappelijke bepalingen (COM (2018) 375). De Europese Commissie stelt in deze verordening voor om de co-financieringspercentages te verlagen (en dus de nationale bijdrage te verhogen). Er wordt hier onderscheid gemaakt tussen drie type regio’s: minder ontwikkelde regio’s (co-financiering van 70%), transitieregio’s (co-financiering van 55%) en ontwikkelde regio’s (co-financiering van 40%). Omdat er nog onderhandeld gaat worden over de hoogte van de co-financiering en over de definities van de regio’s, is het op dit moment niet mogelijk om een overzicht te geven van wat dit betekent voor alle lidstaten. Over het algemeen pleit het kabinet voor het verlagen van de co-financiering en daarmee het verhogen van de nationale bijdragen om zo het eigenaarschap van projecten te vergroten.

  • 20. VVD: Deze leden vragen naar een eerste inschatting van het krachtenveld. Welke lidstaten zijn er nog meer kritisch ten aanzien van het EGF?

    Over het algemeen kan worden gesteld dat het merendeel van de lidstaten positief is over de voorgestelde wijzigingen in het EGF. De lidstaten die, net als Nederland, kritisch zijn lijken op dit moment sterk in de minderheid te zijn.

  • 21. CDA: Kan de Minister de leden van de CDA-fractie meenemen in de onderhandelingen? Waar en bij wie zit ruimte om het voorstel aan te passen? Is juridisch geborgd dat geld uit het fonds slechts wordt aangewend voor het vinden van nieuw werk (via bijvoorbeeld herscholing) en niet als inkomensvervanging en/of-ondersteuning?

    Voor krachtenveld zie beantwoording op vraag 20.

    In de voorgestelde verordening is opgenomen dat een financiële bijdrage uit het EGF kan worden bestemd voor actieve arbeidsmarktmaatregelen in het kader van een gecoördineerd pakket van individuele dienstverlening, om de beoogde begunstigden, en in het bijzonder de meest kansarme ontslagen werknemers, weer aan een dienstverband of zelfstandige arbeid te helpen. Maatregelen waar aan gedacht moet worden zijn opleiding en omscholing op maat. Nadruk ligt op het aanleren van vaardigheden die nodig zijn in het digitale tijdperk en er moet rekening gehouden worden met de vraag op de lokale arbeidsmarkt.

  • 22. SP: Hoe is het krachtenveld, mede ook gelet op de eerder genoemde toenemende afzijdigheid van het Verenigd Koninkrijk? Wat deze leden betreft moeten multinationals die gebruik willen maken van het EGF eerst alle eerder ontvangen EU-subsidies terugbetalen, voordat zij aanspraak kunnen maken op het fonds. Wat is de reactie van de Minister hierop?

    Voor krachtenveld zie beantwoording op vraag 20.

    Het EGF is opgericht als instrument om solidariteit te tonen en steun te verlenen aan werknemers die werkloos zijn geraakt door globalisering. De steun vanuit het EGF gaat dus naar de werknemers en niet naar het bedrijf of de sector zelf. In EGF-aanvragen moet bijzondere aandacht worden besteed aan kansarme begunstigden, bijvoorbeeld oudere werklozen.

Europees Sociaal Fonds plus (ESF+)

  • 23. VVD: In het voorstel voor de Verordening staat dat lidstaten een gepast bedrag van hun ESF+ middelen onder gedeeld beheer toewijzen aan de uitdagingen die zijn vastgesteld in de aangenomen relevante landen specifieke aanbevelingen. De leden van de VVD-fractie vragen wat er wordt bedoeld met een gepast bedrag. Daarnaast vragen zij wat dit betekent voor Nederland en de landen-specifieke aanbevelingen voor Nederland. Op welke wijze is het noodzakelijk dat er ESF+ middelen worden ingezet op deze aanbevelingen? Deelt de Minister het uitgangspunt dat middelen onder gedeeld beheer dienen te worden ingezet op de aanbevelingen voor Nederland? Op welke wijze wordt via gedeeld beheer de nationale beleidsruimte op het sociaal terrein gerespecteerd?

    De Europese Commissie beoogt met dit voorstel een sterkere koppeling te maken tussen de fondsen en het Europees Semester en de landenspecifieke aanbevelingen. De Europese Commissie tracht met dit voornemen de toegevoegde waarde van Europese fondsen op nationaal te bevorderen alsmede de nationale focus van lidstaten nader te laten aansluiten bij het Europees Semester ten einde de synergie tussen de inzet van lidstaten en de Europese Commissie te vergroten. Op welke concrete wijze de Europese Commissie uitvoering wil geven aan dit voorstel is nog niet duidelijk. Nederland heeft hierover opheldering gevraagd.

    In lijn met het regeerakkoord is het kabinet voorstander van het versterken van de koppeling tussen de ESI-fondsen en de beleidsprioriteiten zoals geïdentificeerd in het Europees Semester en de landenspecifieke aanbevelingen. Het kabinet hecht groot belang aan het inzetten van ESF+ middelen op het ondersteunen van beleidsprioriteiten zoals geïdentificeerd in het Europees Semester. Hierbij moet, zoals nu ook het geval is, rekening worden gehouden met de nationale beleidsruimte op het sociaal terrein. Nederland zet in de huidige periode al een groot deel van het ESF in op uitdagingen geïdentificeerd in het Europees Semester, namelijk het begeleiden naar werk van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt en het duurzaam inzetbaar houden van de beroepsbevolking. Programmeren in gedeeld beheer betekent dat de lidstaat de beleidsruimte krijgt om voorstellen te doen voor de wijze waarop het ESF wordt geprogrammeerd (binnen de kaders van de verordening). Het is uiteindelijk aan de Europese Commissie om een akkoord af te geven op het door de lidstaat opgestelde programma.

  • 24. VVD: De leden van de VVD-fractie vragen de Minister wat de inzet van Nederland is op de genoemde verplichte allocatie van middelen binnen het ESF+. Deelt de Minister deze verplichte allocatie van middelen? Deze leden delen de inzet van Nederland op de verplichting aan lidstaten om twee procent van hun nationale ESF+ middelen te besteden aan het bestrijden van materiële deprivatie. Dit behoort tot de nationale bevoegdheid van een lidstaat.

    Zoals vermeld in het BNC-fiche2 is Nederland geen voorstander van de verplichting om 2% van de nationale middelen te besteden aan het bestrijden van materiele deprivatie. Het kabinet vindt dat het verstrekken van materiële basisvoorzieningen niet op Europees niveau geregeld dient te worden. Dit creëert geen Europese toegevoegde waarde en sluit niet aan bij de Europese bevoegdheden en prioriteiten. Voor de overige verplichte allocaties van middelen binnen het ESF+ (minimaal 10% aan het bestrijden van jeugdwerkloosheid voor die lidstaten die een hogere jeugdwerkloosheid dan het EU-gemiddelde hebben en minimaal 25% aan sociale inclusie waartoe de lidstaat kan kiezen uit meerdere specifieke doelstellingen) heeft het kabinet meer begrip.

  • 25. VVD: De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd welke lidstaten bezwaren hebben geuit op de extra aandacht voor de integratie van asielgerechtigde migranten en de koppeling van het Europese Semester. Kan de Minister zich vinden in deze geuite bezwaren, bijvoorbeeld ten aanzien van het aansluiten bij het Europese Semester?

    Extra aandacht voor integratie van asielgerechtigde migranten en een sterkere koppeling met het Europees Semester zijn belangrijke elementen in de Nederlandse inzet ten aanzien van het ESF+. Het kabinet deelt de geuite zorgen dan ook niet. Het kabinet pleit voor een Europese bijdrage aan de integratie van statushouders. Het migrantenvraagstuk is een Europees vraagstuk en aandacht voor integratie en participatie van asielgerechtigde migranten dient er dan ook op Europees niveau te zijn. Ook pleit het kabinet voor een sterkere koppeling tussen de ESI-fondsen en het Europees Semester. Er zijn nog slechts enkele besprekingen geweest, een gedetailleerde schets van het krachtenveld is daarom nog niet te geven.

  • 26. VVD: De leden van de VVD-fractie vragen welke lidstaten naast Nederland zich nog meer inzetten op een verlaging van het ESF+ budget. Daarnaast vragen zij naar de verdeling van de middelen naar de verschillende lidstaten op basis van de welvarendheid van lidstaten.

    Nederland zet in op een ambitieus gemoderniseerde begroting die de EU in staat stelt gezamenlijke uitdagingen adequaat en tijdig te adresseren en die effectief en efficiënt optimale Europese toegevoegde waarde genereert. Brexit vereist een neerwaartse bijstelling van het MFK; een kleinere EU vraagt om een kleiner budget. De inzet is om via bezuinigingen op bestaand beleid versterkte of nieuwe prioriteiten te financieren, als ook de financiële gevolgen van het vertrek van het Verenigd Koninkrijk op te vangen. Ten algemene is het krachtenveld op het gebied van bezuinigingen op cohesiebeleid en Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) onder te verdelen in nettobetalers en netto-ontvangers. Het is in dit stadium van de onderhandelingen nog niet aan te geven hoe dit krachtenveld er per fonds uit ziet. Wat betreft de verdeling van de middelen naar verschillende lidstaten is het kabinet van mening dat het cohesiebeleid, waaronder het ESF+, meer gericht zou moeten zijn op de minst welvarende lidstaten.

  • 27. D66: Wat betreft de ESF+ vragen de leden van de D66-fractie of het inderdaad de inzet van de Minister is om de budgetten sterker te koppelen aan de aanbevelingen aan de lidstaten in het kader van het Europees Semester.

    Zie beantwoording op vraag 25.

  • 28. D66: Hoe kijkt de Minister naar het voorstel om de fondsen meer te focussen op mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt? Wat zijn de belangrijkste punten voor de Minister om tijdens de onderhandelingen binnen te halen?

    De overkoepelende beleidsdoelstelling van het ESF+ is om bij te dragen aan een beter presterend en veerkrachtig sociaal Europa, de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten zoals ondertekend tijdens de sociale top met regeringsleiders en staatshoofden in Göteborg op 17 november 2017. Naast deze algemene doelstelling worden er 11 specifieke doelstellingen van het ESF+ genoemd die toezien op: het verbeteren van de toegang van werkzoekenden tot werk, het moderniseren van arbeidsmarktinstellingen, het bevorderen van arbeidsmarktparticipatie van vrouwen, het bevorderen van het verwerven van sleutelcompetenties, het bevorderen van gelijke toegang tot educatie, het stimuleren van een leven lang leren, het bevorderen van actieve inclusie, het bevorderen van de sociaaleconomische integratie van derdelanders en van gemarginaliseerde gemeenschappen, het bevorderen van gelijkwaardige en tijdige toegang tot kwalitatieve dienstverlening en sociale bescherming, bevorderen van sociale integratie van mensen die risico lopen op armoede of sociale uitsluiting en het bestrijden van materiële deprivatie. Nederland ziet met name toegevoegde waarde van investeringen via ESF+ ten in bestedingen op het gebied van menselijk kapitaal van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt en de integratie van asielgerechtigde migranten. Daarbij gaat het vooral om het investeren in het vergroten van mogelijkheden tot arbeidsinpassing zodat de groepen die nu nog niet deelnemen aan het arbeidsproces duurzaam kunnen participeren.

  • 29. SP: De leden van de SP-fractie zien het ESF+ als een belangrijk onderdeel van de Sociale Pijler. Het mag als bekend worden verondersteld dat zij hier geen voorstander van zijn en van mening zijn dat dit een bevoegdheid is en blijft van individuele lidstaten. Hoe verschilt ESF+ hierin ten opzichte van het ESF en doet dit verdere afbreuk aan de bevoegdheidsverdeling?

    In het ESF+ worden de volgende fondsen en programma’s samengevoegd: het Europees Sociaal Fonds (ESF), het jeugdwerkgelegenheidsinitiatief (YEI), het fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD), het programma voor werkgelegenheid en sociale innovatie (EaSI) en het actieprogramma van de Unie op het gebied van gezondheid (het EU-gezondheidsprogramma). Wat betreft de bevoegdheidsverdeling; er worden, net als bij het ESF, geen bevoegdheden of soevereiniteit afgedragen onder het ESF+ voorstel. Lidstaten programmeren, in overleg met de Europese Commissie, zelf de ESF+ middelen. Hierdoor hebben lidstaten de ruimte om het ESF+ af te stemmen op de nationale, regionaal en lokale situatie.

  • 30. PvdA: De leden van de PvdA-fractie constateren dat de Minister het belangrijk vindt dat iedereen zelfredzaam deelneemt aan de samenleving en werk als de beste weg uit armoede en naar economische zelfredzaamheid beschouwt. In Nederland groeit echter de groep werkende armen. De leden van PvdA-fractie horen daarom graag of de Minister bereid is om voor de groeiende groep werkende armen specifiek aandacht te vragen in de ESF+ verordening? Zo nee, waarom niet?

    In artikel 4 van de ESF+ verordening zoals voorgesteld door de Europese Commissie zijn 11 specifieke doelstellingen opgenomen waarop lidstaten hun nationale ESF+ budget kunnen inzetten. In het voorstel wordt tevens de huidige allocatieverplichting van 20% voor sociale inclusie verhoogd naar 25%. Onder sociale inclusie valt conform de verordening ook het bevorderen van gelijke kansen, actieve participatie en het verbeteren van de inzetbaarheid; de toegang tot sociale bescherming te bevorderen; en/of het bevorderen van de sociale integratie van mensen die een risico lopen op armoede. Onder deze doelstelling kan ook aandacht besteed worden aan werkende armen.

  • 31. PvdA: Ook leven erin Nederland 420.000 kinderen op of onder de armoedegrens. In Europa betreft het 11 procent van de jongeren. Deze kinderen kunnen niet door middel van werk de weg uit armoede vinden. Is de Minister het daarom met de leden van PvdA-fractie eens dat daarom de oprichting van het zogenaamde Child Guarantee Fund op Europees niveau wenselijk is? Zo ja, is de Minister bereid om de bestrijding van armoede onder kinderen extra onder de aandacht te brengen in de ESF+ verordening? Zo nee, waarom niet?

    De ESF+ verordening zoals voorgesteld door de Europese Commissie besteedt reed aandacht aan het belang van het bestrijden van armoede onder kinderen. Zo worden kinderen specifiek genoemd in de doelstelling «het bevorderen van sociale integratie van mensen met een risico op armoede of sociale exclusie, waaronder de meest behoeftigen en kinderen».

Richtlijn Werk-privébalans

  • 32. VVD: De leden van de VVD-fractie vragen de Minister wat de gevolgen voor Nederland kunnen zijn wanneer de algemene oriëntatie op de Richtlijn Werk-privébalans in de huidige vorm overeind blijft. Wat betekent enige vorm van verplichte betaling van de verschillende verlofvormen voor Nederland? Ook bezien het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen Wet invoering extra geboorteverlof (WIEG). De leden vragen of de Minister mogelijkheden ziet implementatie op dit punt te voorkomen. En zo nee, op welke wijze gaat de Minister hier zo minimaal mogelijk invulling aan geven? En treft hij hier al voorbereidingen voor?

    Enige vorm van verplichte betaling betekent dat zowel voor de 10 dagen vaderschapsverlof als voor 1,5 maand ouderschapsverlof een zekere betaling vereist is. Betaling zou moeten plaatsvinden op een adequaat niveau. In het Europese voorstel voor vaderschapsverlof wordt straks voorzien door de WIEG, zowel wat betreft duur als beloningsniveau. Dit leidt dus niet tot extra kosten voor Nederland. Met het ouderschapsverlof is dat anders, omdat dat nu – wettelijk gezien – onbetaald is. Op grond van een aantal cao’s valt ruim 20% van de werknemers onder een cao met afspraken over gedeeltelijk betaald ouderschapsverlof. Als de tekst van de algemene oriëntatie wordt overgenomen in de richtlijn, zal dat voor Nederland betekenen dat voor 1,5 maand van het ouderschapsverlof enige vorm van betaling of uitkering moet worden verstrekt.

    Als het richtlijnvoorstel is aangenomen door de Europese Raad en het Europees Parlement moet deze geïmplementeerd worden. Daar kan Nederland zich niet aan onttrekken. Nu de onderhandelingen met het Europees Parlement nog in een beginstadium verkeren en er geen zicht bestaat op de betalingsverplichtingen in het uiteindelijke voorstel als resultaat van de triloog, zijn er nog geen concrete voorbereidingen getroffen over een mogelijke invulling of uitwerking daarvan.

  • 33. CDA: Het voorstel Richtlijn Werk-privébalans wijkt af van de recent in Nederland aangenomen Wet invoering extra geboorteverlof (WIEG):

    WIEG

    RICHTLIJN WERK- PRIVÉBALANS

    5 dagen geboorteverlof met loondoorbetaling

    10 dagen vaderschaps-/partnerverlof tegen 80%-uitkering

    5 weken aanvullend geboorteverlof tegen 70%-uitkering

    4 maanden individuele ouderschapsverlof tegen 78%-uitkering

    6 weken adoptie-/pleegzorgverlof tegen 100% dagloon

    5 dagen zorgverlof tegen 78%-uitkering

    Behalve in de aantallen is de voornaamste afwijking de verplichte betaling voor ouderschapsverlof die in het richtlijnvoorstel is opgenomen. De hoogte van de betaling/uitkering is aan de lidstaten, maar de leden van de CDA-fractie vragen de Minister te herbevestigen dat met de huidige formulering niet enig bindend niveau aan de lidstaten zou kunnen worden opgelegd.

    Op dit moment vinden de trilogen plaats. Dit zijn de onderhandelingen tussen de lidstaten (onder Oostenrijks voorzitterschap), de Europese Commissie en het Europees Parlement, waarin zij overeenstemming willen zien te bereiken over een definitief richtlijnvoorstel. In de kwartaalrapportage3 is het oorspronkelijke voorstel van de Commissie weergeven alsmede de reacties daarop van de Sociale Raad en het Europees Parlement. Geconstateerd kan worden dat de diverse standpunten aanzienlijk uitleenlopen. Wanneer de onderhandelingen afgerond zijn en hoe uiteindelijk de betalingsverplichting zal worden geformuleerd is nu niet aan te geven om de eenvoudige reden dat de onderhandelingen nog maar net begonnen zijn.

    Voor de goede orde wijs ik erop dat in de in de vraagstellig opgenomen tabel de richtlijn werk-privébalans de opvatting van het Europees Parlement weergeeft en niet die van de EPSCO-raad of de Europese Commissie.

Europese Arbeidsautoriteit

  • 34. CDA: De leden van de CDA-fractie zouden van de Minister willen weten hoe het staat met de Europese Arbeidsautoriteit. Kan de Minister een update geven over de onderhandelingen?

    De bespreking bevinden zich in de fase waarin toegewerkt wordt naar een compromis tussen alle lidstaten. Voorlopig staat het voorstel geagendeerd voor de EPSCO-raad van december als voortgangsrapportage. In het algemeen kan gesteld worden dat alle lidstaten de doelstellingen van het voorstel ondersteunen. Er resteert nog een klein aantal zaken, alvorens het voorstel gereed is voor bespreking in de EPSCO-raad. Veel lidstaten hebben dezelfde vragen, aandachtspunten en een positieve insteek. Het Europees Parlement zal het voorstel binnenkort behandelen, maar hier op die datum nog niet over stemmen.

  • 35. D66: Wat betreft de onderhandelingen rond de Europese Arbeidsautoriteit vragen de leden van de D66-fractie wat de tussenstand is van de onderhandelingen. Waar liggen mogelijke zorgpunten in dit dossier? Zou het opnieuw afbakenen van de scope juist leiden tot meer of minder impact van de Autoriteit?

    Voor een tussenstand van de onderhandelingen, zie beantwoording vraag 34.

    De leden van D66 vragen ook nog naar zorgpunten in dit dossier en het afbakenen van de scope. Een mogelijk zorgpunt heeft betrekking op het tijdpad van de onderhandelingen. Het kabinet zet zich in om de onderhandelingen af te ronden binnen het mandaat van de huidige Europese Commissie en het Europees Parlement. Daarbij zal het kabinet zich verzetten tegen eventuele pogingen om de scope van het voorstel te limiteren, aangezien dit zou kunnen leiden tot een verminderde impact op het bevorderen van toegang voor individuele burgers en werkgevers tot informatie over hun rechten, plichten en voor hen relevante diensten. Daarnaast is het kabinet van mening dat de toekomstige ELA zich niet exclusief moet richten op de arbeidsrechtelijke kant van arbeidsmobiliteit, maar ook lidstaten moet ondersteunen bij de verbetering van handhaving van de regels omtrent de coördinatie van sociale zekerheidsstelsels. Het kabinet streeft er naar deze componenten in het voorstel te behouden, zodat de ELA zoveel mogelijk impact heeft op het bevorderen van eerlijke arbeidsmobiliteit binnen de interne markt.

  • 36. SP: In zijn conceptverslag dringt de rapporteur van het Europees Parlement, Jeroen Lenaers, op het kunnen dwingen van lidstaten om mee te werken aan inspecties. Wat is hierop de reactie van de Minister? Hoe ziet de Minister dit in het licht van eerdere toezeggingen dat er geen verder overdracht van bevoegdheden mag plaatsvinden?

    Lidstaten moeten zelf kunnen bepalen waar en hoe zij inspecteren. Dat is voor het kabinet een rode lijn in de onderhandelingen net als trouwens voor de andere lidstaten. Ook de Commissie is geen voorstander van dwingende inspecties. Een praktijk van gezamenlijke inspecties heeft grote waarde voor de Nederlandse inspectiepraktijk, maar kan alleen op vrijwillige basis plaatsvinden. De huidige praktijk laat ook zien dat vrijwillige deelname voor de goede resultaten zorgt.

  • 37. PvdA: De leden van PvdA-fractie zijn van mening dat in de huidige voorstellen de rechtstreekse toegang van sociale partners tot de Europese Arbeidsautoriteit geborgd is. Is de Minister bereid om voor deze rechtstreekse toegang van sociale partners tot de Europese Arbeidsinspectie te pleiten? En is de Minister het met de leden van PvdA-fractie eens dat deze toegang een toegevoegde waarde kan hebben voor de daadkracht en doeltreffendheid van deze nieuwe organisatie?

    Op dit moment krijgen sociale partners in het ELA-voorstel een rol toebedeeld in de stakeholdersgroep. In deze groep kunnen sociale partners aan het bestuur van de Autoriteit opgevangen signalen meedelen en suggesties voor prioriteiten van de ELA doen. Sociale partners zijn daarmee, via hun Europese koepelorganisatie, direct vertegenwoordigd in het voornaamste adviesorgaan van de ELA. Het kabinet gaat er van uit dat door middel van deelname aan deze stakeholdergroep de nodige signalen hun weg zullen vinden naar de werkzaamheden van de toekomstige ELA.

  • 38. PvdA: De leden van de PvdA-fractie zien het risico ontstaan dat lidstaten weigeren mee te werken of het onderzoek frustreren bij een gezamenlijke of door de Europese Arbeidsinspectie gecoördineerde acties, vanwege de vrijblijvendheid in het Commissievoorstel. Ziet deze Minister dit risico in? En zo ja, is de Minister bereid om te pleiten voor de mogelijkheid van verplichte gezamenlijke en gecoördineerde inspecties van de Europese Arbeidsautoriteit?

    Zoals hiervoor al opgemerkt blijft de inzet van nationale handhavende instelling een bevoegdheid van de lidstaten. De praktijk van gezamenlijk inspecteren bestaat op dit moment ook al en is gebaseerd op vertrouwen tussen deelnemende lidstaten en handhavende instituties. Die praktijk leert ons dat ook in de context van een Europese Arbeidsautoriteit vrijwillige deelname tot het beste resultaat zal leiden. Het kabinet verwacht van lidstaten wel actieve bijdrage aan gezamenlijke inspecties. Overigens is tot nu toe gebleken dat handhavende instellingen zelf vrijwel altijd bereid zijn over deze zaken mee te denken.

  • 39. PvdA: De Inspectie SZW hanteert een «zwarte lijst» voor bedrijven die de fout in zijn gegaan met ernstige asbestovertredingen, waar een afschrikwekkende werking vanuit gaat. Is de Minister het met de leden van PvdA-fractie eens dat een dergelijke zwarte lijst een afschrikkende werking kan hebben? En is de Minister het verder met deze leden eens dat een zwarte lijst moet worden bijgehouden door de Europese Arbeidsinspectie?

    Of een afschrikkende werking uitgaat van het openbaar maken van onderzoeksresultaten van de Inspectie SZW, waaronder die van asbest, is op dit moment in onderzoek. De resultaten worden aan het eind van dit jaar bekend en zullen in de monitor van de wet aanpak schijnconstructies bekend gemaakt worden. Op zich vindt het kabinet het juist dat de ELA openbare gegevens van lidstaten kan gebruiken voor de vervulling van haar taken, zoals het maken van analyses. Hoe de toekomstige arbeidsautoriteit haar activiteiten zal moeten gaan inrichten, is voor het kabinet nu nog te vroeg om te beoordelen. Wanneer de Autoriteit start zal er een jaarplan gemaakt worden en keuzes door de management board gemaakt worden.

Overige vragen

  • 40. PVV: Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat fraude met onze sociale zekerheid door arbeidsmigranten een nationale aangelegenheid blijft waarbij geen enkele vorm van Europese regelgeving nationale regelgeving zal vervangen of aanpassen?

    Lidstaten van de Europese Unie zijn vrij om hun sociale zekerheidsstelsels in te richten. Op grond van het EU-verdrag heeft de gemeenschapswetgever een Verordening vastgesteld die de sociale zekerheidsstelsels van de lidstaten coördineert. Dit is Verordening (EG) nr. 883/2004. Deze Verordening zorgt ervoor dat mensen die van hun recht op vrij verkeer gebruik maken geen belemmering ondervinden door het verlies van sociale zekerheidsrechten. Hiertoe wijst de Verordening in grensoverschrijdende situaties de wetgeving aan die moet worden toegepast. Ook schrijft deze Verordening bijvoorbeeld de samentelling van verzekeringstijdvakken en de export van uitkeringen voor. Deze Verordening is daarmee een coördinatie-instrument en harmoniseert de wetgevingen van de lidstaten niet. De Verordening schrijft dus niet voor hoe een lidstaat zijn sociale zekerheidsstelsel moet vormgeven. De coördinatiebepalingen uit deze Verordening zijn wel dwingend: de Verordening heeft rechtstreekse werking en prevaleert boven de nationale wetgeving.

    Sociale zekerheidsfraude door arbeidsmigranten kan, afhankelijk van het type fraude, een nationale aangelegenheid zijn of een aangelegenheid die met de toepassing van de coördinatieverordening te maken heeft. Het is daarom niet mogelijk om ervoor te zorgen dat fraude door arbeidsmigranten met sociale zekerheidsuitkeringen een nationale aangelegenheid is en blijft. Wel wil ik benadrukken dat ik bij wijzigingen van Europese regels een groot belang hecht aan de handhaafbaarheid ervan en aan een goede samenwerking tussen de lidstaten om eventuele fraude te voorkomen en bestrijden. Hiervoor heb ik mij bij de onderhandelingen over de wijzigingen van Verordening (EG) nr 883/2004 ook ingezet.

  • 41. PVV: Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat regelgeving rondom het onderwerp arbeid en zorg een nationale aangelegenheid blijft waarbij geen enkele vorm van Europese regelgeving nationale regelgeving zal vervangen of aanpassen?

    In de structuur van de Europese regelgeving zijn vormgeving en inhoud van het terrein van arbeid, sociale zekerheid en zorg een nationale bevoegdheid, en dat blijft ook zo. Tegelijkertijd zijn er aan al deze regelingen ook grensoverschrijdend aspecten, die Europese afspraken nodig maken. Ook bredere algemene principes als gelijke behandeling en eerlijke concurrentie op de interne markt kunnen van invloed zijn op de vormgeving van de nationale regels. Bij iedere regelgeving op dit gebied houdt het kabinet de competentieverdeling scherp in het oog, en zetten wij in op het voorkomen van het tot stand komen van maatregelen die in strijd zijn met de uitgangspunten van de sociale bescherming in Nederland.

  • 42. SP: De leden van de SP-fractie hebben evenals enkele andere fracties, de Minister recent aangesproken op de fraude met WW-uitkeringen door arbeidsmigranten. Wat is de invloed van de in dit akkoord overeengekomen maatregelen op het risico op fraude en de handhaafbaarheid? Indien het risico toeneemt, welke maatregelen gaat de Minister dan treffen indien het eindakkoord met het Europees Parlement in lijn met het Raadsakkoord is?

    Zie beantwoording vraag 40.

  • 43. CDA: Tussen de regels door lezen de leden van de CDA-fractie dat de Brexit en een vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de EU de Nederlandse onderhandelingspositie binnen de EU verandert. Zou de Minister hier eens op willen reflecteren? Moet Nederland op zoek naar nieuwe bondgenoten nu de «blokkerende minderheid» krimpt? In welke lidstaten verwacht hij die te vinden?

    Op sociaal terrein liepen de posities van Nederland en het Verenigd Koninkrijk lang niet altijd parallel. Op sociaal terrein is, net als op veel andere beleidsterreinen, vaak sprake van ad hoc coalities die zich vormen rond een specifiek gedeeld belang. Bij de herziening van de detacheringsrichtlijn heeft Nederland bijvoorbeeld nauw samengewerkt met Zweden, België, Duitsland en Frankrijk, maar tegelijkertijd geïnvesteerd in de relatie met vanwege hun positie minder voor de hand liggende lidstaten uit bijvoorbeeld Oost-Europa. Tegen deze achtergrond kan dan ook niet gesteld worden dat het vertrek van het VK van invloed is op de krachtsverhoudingen op sociaal zekerheidsgebied. Verlies van zeggenschap over de eigen sociale zekerheid is hierbij dan ook niet aan de orde.

  • 44. SP: Zonder het Verenigd Koninkrijk is een blokkerende minderheid van West-Europese landen niet haalbaar. Deze leden horen graag van de Minister hoe hij dit in de toekomst ziet. Gaat de Brexit leiden tot een verschuiving van de machtsverhoudingen tussen «nettobetalers» en «netto-ontvangers»? Of tussen West- en Oost-Europese landen? En wat zijn hier mogelijk de gevolgen van voor lopende en nieuwe dossiers op het gebied van sociale zaken en werkgelegenheid? Zou dit niet juist een reden moeten zijn voor de Minister om nog veel terughoudender te zijn met de overdracht van bevoegdheden aan Brussel? Zo nee, hoe voorkomt de Minister dan dat Nederland zeggenschap over haar eigen sociale zekerheid verliest?

    Zie beantwoording op vraag 43.

  • 45. CDA: Tijdens de Informele Raad WSBVC op 19 en 20 juli 2018 heeft de Minister met zijn Europese collega’s gesproken over nieuwe vormen van werk, in het bijzonder (digitaal) platformwerk. Behalve voordelen als gebruiksgemak en lage kosten kleven hier ook nadelen aan, zoals schijnzelfstandigheid en oneerlijk concurrentie. De leden van de CDA-fractie zijn blij dat de Minister over dit vraagstuk een adviescommissie instelt. Zij zijn benieuwd of andere lidstaten hetzelfde doen en erkennen dat nieuwe arbeidsrelaties vragen om nieuwe vormen van risicobeheersing en bescherming. Ziet de Minister nu al situaties ontstaan waar bestaande wet- en regelgeving knelt? Kan hij een aantal voorbeelden geven?

    Andere EU-lidstaten erkennen dat extra onderzoek belangrijk is. Uit een discussie tussen EU-lidstaten tijdens een recente bijeenkomst van het sociaal beschermingscomité (SPC) kwam naar voren dat platformwerk niet alleen moet worden gezien als bedreiging, maar ook als kans. Wel is regulering nodig zodat oneerlijke concurrentie kan worden voorkomen. Veel lidstaten lijken hierin nog zoekende te zijn. Het Oostenrijkse Voorzitterschap heeft aangekondigd het onderwerp platformwerk opnieuw te willen agenderen tijdens de Raad WSBVC in december 2018.

    Mogelijke knelpunten in de huidige wet- en regelgeving volgen uit het SEO onderzoek naar platformwerk.4 Hieruit blijkt dat de organisatievormen van platforms divers zijn. Daar moet de betreffende wet – en regelgeving op aansluiten. Het kabinet maakt zich zorgen over de groeiende groep schijnzelfstandigen en kwetsbare zelfstandigen en heeft daarom in het regeerakkoord maatregelen aangekondigd om schijnzelfstandigheid en oneerlijke concurrentie tegen te gaan. Deze maatregelen worden nu uitgewerkt, waarover u laatstelijk bent geïnformeerd in de brief van 22 juni jl.5 Dit najaar zal u hier opnieuw over worden geïnformeerd.


X Noot
1

Brief 22 mei 2017, Kamerstuk 34 036, nr. 64.

X Noot
2

Brief 10 juli 2018, Kamerstuk 22 112, nr. 2630

X Noot
3

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
4

SEO-Onderzoek, De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, Amsterdam maart 2018.

X Noot
5

Kamerstuk 31 311, nr. 207.

Naar boven