Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 23207 nr. 201b |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2000-2001 | 23207 nr. 201b |
Ontvangen 5 juli 2001
Met belangstelling hebben wij kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste Commissie voor Justitie met betrekking tot bovenvermeld wetsvoorstel. Op de door de leden van de verschillende fracties gestelde vragen wordt als volgt ingegaan.
De leden van de CDA-fractie vroegen zich af hoe de bewoordingen «voor zover mogelijk», in artikel 7 van het VN-Verdrag van de rechten van het kind, dienen te worden geïnterpreteerd en welke de overwegingen zijn geweest bij de totstandkoming van het Verdrag om deze bewoordingen in artikel 7 op te nemen.
In genoemd artikel 7 is onder meer bepaald dat een kind, voor zover mogelijk, recht heeft zijn of haar ouders te kennen. Deze bepaling strekt er toe, voor zover hier van belang, de onmogelijkheid kennis te nemen van de eigen genetische afkomst te beperken. Het kunnen weten wie de ouders zijn, zal niet mogelijk zijn indien de identiteit van een of beide ouders onbekend is gebleven. Illustratief hiervoor is het geval dat het kind te vondeling is gelegd. Verder zal afhankelijk van de omstandigheden van de zich voordoende situatie de toevoeging «voor zover mogelijk» nader moeten worden geconcretiseerd.
Overigens mag niet worden aangenomen dat artikel 7 verplicht tot openheid over de identiteit van donoren bij kunstmatige bevruchting.
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of er sinds de uitspraken van respectievelijk het Europese Hof voor de rechten van de Mens in de zaak Gaskin van 7 juli 1989 en de Hoge Raad van 15 april 1994 in de zaak Valkenhorst nog andere uitspraken van genoemde colleges zijn geweest die relevant zijn voor de onderhavige thematiek wordt opgemerkt dat dit voor zover bekend niet het geval is.
Naar wij begrijpen vonden de aan het woord zijnde leden het merkwaardig dat het vervallen van de anonimiteitswaarborg niet afhankelijk is van de effecten van de voorlichting, terwijl omwille van goede voorlichting en het zoveel mogelijk voorkomen van een daling van donoren dit pas zal plaatsvinden na verloop van twee jaren na de datum van uitgifte van het Staatsblad. Zij vroegen een nadere toelichting hoe de gemaakte afweging zich verhoudt tot hetgeen de Hoge Raad in 1994 in de zaak Valkenhorst heeft overwogen alsmede tot het Verdrag van de rechten van het kind.
Uitgangspunt van de voorgestelde regeling is dat een ieder in beginsel recht heeft op kennis omtrent zijn of haar afstamming. Deze benadering sluit aan bij genoemd verdrag. In het Valkenhorst-arrest overwoog de Hoge Raad dat het recht te weten van welke ouders men afstamt niet absoluut is. Het moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in een gegeven geval zwaarder wegen. Hoewel ook hier erkend wordt dat er andere gerechtvaardigde belangen kunnen zijn waarmee rekening dient te worden gehouden, leidt deze zienswijze in de context van het onderhavige onderwerp tot de conclusie dat de anonimiteitswaarborg dient te vervallen. Dat is voor ons derhalve een vaststaand gegeven. Evenwel wordt ook onderkend mede uit een oogpunt van volksgezondheid, het belang van het intensiveren en optimaliseren van de voorlichting over de precieze inhoud van de onderhavige voorstellen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, in het bijzonder van duidelijke en genuanceerde informatieverstrekking aan donoren en potentiële donoren. Een actief voorlichtingsbeleid ter zake zal naar verwachting voorkomen dat donoren om verkeerde redenen zullen afhaken dan wel dat potentiële donoren niet alsnog bereid zullen zijn donor te worden. De kans dat dit effect zal worden bereikt wanneer het onderdeel over de opheffing van de anonimiteit van de donor onmiddellijk in werking treedt, is bijzonder gering. Met het oog daarop is gekozen voor een uitgestelde inwerkingtreding van dat onderdeel. Een overgangsperiode tussen nu en twee jaar na de datum van plaatsing van de regeling in het Staatsblad, waarin verschillende voorlichtingsactiviteiten kunnen worden ontplooid is onder deze omstandigheden alleszins wenselijk.
Daargelaten dat de Hoge Raad in de Valkenhorst -zaak uitdrukkelijk de kanttekening heeft gemaakt dat het in deze niet gaat om kunstmatige donorinseminatie en daargelaten dat artikel 7 van het Verdrag van de rechten van het kind niet verplicht tot doorbreking van de anonimiteit, wordt opgemerkt dat de door ons gemaakte afwegingen op dit punt niet strijdig zijn met de strekking van de overwegingen in genoemd arrest en met bedoeld verdrag.
De leden van de CDA-fractie constateerden dat het derde lid van artikel 3, dat een regeling bevat voor de verstrekking van de persoonsgegevens in de situatie dat de donor overleden of onvindbaar is, niet logisch aansluit bij het door het aannemen van amendement nr. 24 gewijzigde tweede lid van dat artikel. Zij vroegen om een reactie hierop.
Uitgangspunt van artikel 3, derde lid, is dat indien de donor onvindbaar of overleden is de persoonsgegevens niet aan het kind dat daarom verzoekt, worden verstrekt. Een dergelijke omstandigheid geldt namelijk als een weigering met het verzoek in te stemmen. Vervolgens zullen dan de partner of indien deze ontbreekt een naaste verwant als in artikel 3, derde lid, bedoeld, worden benaderd met het verzoek om vervangende toestemming. Wordt in dat geval instemming geweigerd en blijft het kind bij zijn verzoek om inzage in de persoonsidentificerende gegevens van de donor, dan vindt er wel degelijk een toetsing plaats in de zin van het tweede lid van artikel 3. Genoemde personen hebben dan de gelegenheid redenen aan te voeren tegen verschaffing van deze gegevens. De tweede zin van het derde lid maakt duidelijk dat het gaat om de belangen van de donor zelf bij niet-verstrekking van zijn personalia.
Vervolgens geldt het in het tweede lid, tweede zin, opgenomen criterium van «zwaarwegende belangen». Duidelijk is dat onder deze omstandigheden de weging van dit criterium van een andere aard is dan in het geval de donor nog wel in leven of bekend zou zijn. Immers de donor zelf kan ter zake niet worden gehoord. Wordt aan dat criterium niet voldaan, dan zullen de gegevens, die het kind inzicht geven in zijn biologische afstamming alsnog worden verschaft. Dat zal ook het geval zijn indien er geen naaste familie van de donor te traceren is. De belangen van de donor kunnen dan immers niet worden gewogen.
Van een niet goed op elkaar aansluiten van deze bepalingen is naar ons oordeel dan ook geen sprake.
De aan het woord zijnde leden vroegen naar concrete voorbeelden van zwaarwegende belangen.
De vraag of in een voorliggend geval zwaarwegende belangen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanwezig zijn, wordt vanzelfsprekend beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden daarvan. Als voorbeeld valt te denken aan de donor die ten tijde van de donatie nog zeer jong was en geen gezin had, en die vele jaren later gelet op zijn dan bestaande gezinssituatie ernstig te nemen bezwaren heeft tegen confrontatie met het kid-kind. Het kan ook zijn dat de donor in een zodanige psychische toestand verkeert dat het niet verantwoord is tot bekendmaking van zijn persoonsidentificerende gegevens over te gaan. Het gaat om ernstig te nemen omstandigheden, derhalve is het niet aannemelijk dat dergelijke omstandigheden zich dikwijls zullen voordoen.
De leden van de CDA-fractie vroegen de regering te beargumenteren waarom actualisering door de Stichting van de bij haar bewaarde gegevens van donoren niet wenselijk zou zijn gelet op het belang van het kind dat mogelijk een ontmoeting met zijn biologische vader wil. Het was deze leden niet duidelijk wat geschiedt met gegevens die donoren later aan de Stichting verstrekken teneinde de registratie zo actueel mogelijk te doen zijn, met name wanneer de donor inmiddels weet heeft van een bepaalde ziekte of aandoening die erfelijk is.
Er wordt op gewezen dat de Stichting niet bevoegd is de donor te benaderen anders dan in het geval van artikel 3, tweede en derde lid. Mitsdien is het voor de Stichting niet goed mogelijk om eigener beweging de persoonskenmerken en de fysieke kenmerken, die de donor dus zelf heeft moeten opgeven en waarvoor weer contact met hem zou moeten worden gezocht, te actualiseren. Dit geldt ook voor de medische gegevens. Alleen in het kader van een verzoek van het kid-kind om inzage in de persoonsidentificerende gegevens van de donor is de Stichting bevoegd bepaalde gegevens zoals die opgenomen zijn in registers, waartoe de Stichting wegens de openbaarheid daarvan of op grond van artikel 9 toegang heeft, op te vragen. Het zal hier gaan om verifiëring van adresgegevens. In het belang van het kind dat de identiteit van de donor wil weten, is zulks gerechtvaardigd en is de Stichting gehouden met inachtneming van de nog bestaande anonimiteit al het mogelijke te doen om de donor te traceren.
Wanneer de donor later aan de Stichting of wat meer voor de hand ligt aan het desbetreffende ki-instituut of de ivf-kliniek gegevens verstrekt ter actualisering van de reeds geregistreerde gegevens, zullen die gegevens in het register van de Stichting worden opgenomen. Zo ligt het, waar het betreft medische gegevens, in de rede dat de instelling met de donor afspreekt om wanneer zich na een aantal jaren een bepaalde ziekte of erfelijke aandoening mocht openbaren, contact met haar op te nemen zodat aanpassing van de geregistreerde gegevens kan plaatsvinden. Overigens zal in de meeste gevallen ten tijde van de aanmelding bij de anamnese, waaronder een uitgebreide familieanamnese, blijken dat er sprake is van een erfelijke aandoening. Betrokkene zal dan niet als donor worden geaccepteerd.
De vraag van deze leden of er een plicht is voor de Stichting om dergelijke informatie van de donor te registreren kan bevestigend worden beantwoord. Op grond van artikel 4, eerste lid,onder a, is zij hiertoe gehouden.
De leden van de CDA-fractie constateerden dat in artikel 1 van het onderhavige wetsvoorstel de embryodonatie als zodanig niet wordt genoemd terwijl embryodonatie wel geacht wordt onder de werkingssfeer van het voorliggende wetsvoorstel te vallen. Zij vroegen om een toelichting, temeer daar de in de Tweede Kamer in behandeling zijnde Embryowet wel duidelijk onderscheid maakt in de definiëring van gameten en embryo's.
In de definitiebepaling van artikel 1 onder c is in de opsomming van gevallen van kunstmatige donorbevruchting het woord «of» gebruikt, waarmee wordt aangegeven dat genoemde gevallen zich ook tegelijk kunnen voordoen. De definitie van kunstmatige donorbevruchting is derhalve zo geredigeerd dat onderscheiden wordt in zaaddonatie, eiceldonatie en zaadén eiceldonatie, te weten embryodonatie. Wij vermogen niet in te zien dat op dit punt sprake zou zijn van een discrepantie tussen het onderhavige wetsvoorstel en het wetsvoorstel inzake handelingen met geslachtscellen en embryo's zoals deze leden suggereerden.
De aan het woord zijnde leden vroegen zich af wat in het geval van embryodonatie dient te gebeuren als de zaaddonor en de eiceldonor het niet eens zijn over de verstrekking van hun gegevens aan het kind.
Indien bijvoorbeeld de zaaddonor toestemming geeft tot bekendmaking van zijn persoongegevens aan het kind dat daarom verzoekt en de eiceldonor niet zullen de persoongegevens van de zaaddonor zonder meer aan het kind kunnen worden verstrekt. Wat betreft de personalia van de eiceldonor zal een belangenafweging plaatsvinden overeenkomstig artikel 3, tweede lid. Afhankelijk van de uitkomst daarvan zal het verzoek van het kind om verschaffing van de persoonsgegevens van de eiceldonor al dan niet worden ingewilligd.
De leden van de CDA-fractie uitten hun twijfels over het voorstel het bestuur van de Stichting te laten oordelen over de vraag of aan het verzoek van het donorkind om de gegevens van zijn biologische vader in te zien mag worden voldaan als de donor weigert, hoewel uiteindelijk de bestuursrechter een beslissende uitspraak zal kunnen doen. Een rechtstreeks beroep op (de familiekamer) van de rechtbank leek hen meer voor de hand te liggen.
De voorgestelde samenstelling van het bestuur waarin de invalshoek van de verschillende bij deze materie betrokken disciplines wordt weerspiegeld en de ministeriële benoemingsprocedure bieden naar ons oordeel voldoende waarborgen voor een objectieve en onafhankelijke oordeelsvorming door dit bestuur in eerste instantie. In dit licht bezien achten wij het niet gewenst om bij weigering door de donor direct de rechter hierover te laten oordelen. De beslissing van het bestuur van de Stichting, die gemotiveerd dient te worden, kan juist een rauwelijkse gang naar de rechter voorkomen.
De leden van de CDA-fractie vroegen aan te geven welke juridische mogelijkheden er zijn om (commerciële) handel in geslachtscellen via internet te verbieden en welke initiatieven in het kader van de Raad van Europa worden ondernomen.
In het wetsvoorstel houdende regels inzake handelingen met geslachtscellen en embryo's (Embryowet) zal bij nota van wijziging een verbod op handel in geslachtscellen en embryo's worden opgenomen. Gaarne verwijzen wij hiervoor naar de nota naar aanleiding van het verslag inzake genoemd voorstel die dezer dagen aan de Tweede Kamer zal worden gezonden. Voor de Nederlandse wetgeving geldt verder dat hetgeen off-line van toepassing is ook on-line geldt. Een verbod op handel in geslachtscellen strekt zich derhalve ook uit over handel via internet.
In artikel 21 van het in 1997 tot standgekomen Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde is het non-commercialisatiebeginsel opgenomen: het menselijk lichaam en zijn bestanddelen mogen, als zodanig, niet dienen tot verkrijging van financieel voordeel.
Voorts zij er op gewezen dat momenteel in het kader van de Raad van Europa een onderzoek wordt uitgevoerd naar het feitelijke commerciële aanbod van menselijke gameten via internet. De resultaten van dit onderzoek zullen naar verwachting in de tweede helft van dit jaar beschikbaar komen. Deze zullen ter ondersteuning dienen bij de ook in internationaal verband te voeren discussie over de noodzaak en mogelijkheden een specifiek op het onderhavige terrein toegesneden internationaal verbod tot stand te brengen.
De leden van de VVD-fractie constateren dat gaandeweg de nadruk in het wetsvoorstel steeds sterker is komen te liggen op de rechten van kid-kinderen en dat het belang van zowel donoren als wensouders daardoor in het gedrang zou kunnen komen. Gelet op het geamendeerde artikel 3, tweede lid, vroegen de aan het woord zijnde leden ons te verduidelijken hoe wij de volle, open afweging van belangen van het kind en de donor denken te kunnen verzekeren.
Kennis omtrent de eigen afstamming kan voor het individu van groot belang zijn. Ook de praktijk laat dat zien. Het belang van het kunnen weten van wie men biologisch afstamt vormt dan ook de invalshoek van de onderhavige regeling. Daarmee wordt erkend dat het kind dat door middel van kunstmatige bevruchting is verwekt in beginsel recht heeft op informatie over zijn afstammingsgegevens. De tekst van artikel 3, tweede lid, zoals deze thans luidt, maakt duidelijk dat het belang van het kind bij inzage in de persoonsidentificerende gegevens van de donor een gegeven is. Met andere woorden in de situatie van weigering behoeft het kind zijn belang daarbij niet nader te adstrueren. Dat de belangen van het kind voldoende zwaarwegend zijn, wordt verondersteld. Hierbij moet niet uit het oog worden verloren dat het kind de keuze om op die wijze te worden verwekt niet heeft gehad, terwijl bij de donor en de wensouders wel sprake is geweest van een bewuste keuze voor deze wijze van voortplanting.
Bij weigering in te stemmen met het verzoek van het kind zal de donor aannemelijk moeten maken dat zijn belangen zodanig zwaarwegend zijn, dat zij prevaleren boven de gevolgen die niet-verstrekking voor het kind zou hebben. Ook hier vindt derhalve een belangenafweging plaats, evenwel is de bewijslast bij de donor komen te liggen en behoeft het kind zijn belang niet nader aan te tonen.
De vraag van de aan het woord zijnde leden of inhoud kan worden gegeven aan «zwaarwegende belangen» laat zich niet eenduidig beantwoorden. Zoals ook reeds hiervoor aangegeven in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie zal de concrete invulling van dit criterium van geval tot geval moeten plaatsvinden. Hierbij dient te worden bedacht dat tussen het tijdstip van de kunstmatige bevruchting en het tijdstip van het verzoek van het donorkind om inzage een groot aantal jaren liggen. Veelal zal de situatie van de donor zich in die tussentijd hebben veranderd, kan hij andere opvattingen hebben gekregen en bijvoorbeeld spijt hebben van zijn donorschap. Daarmee verband houdende is het voorstelbaar dat zijn bezwaren tegen het bekend worden van zijn identiteit aan het kind zo ernstig kunnen zijn dat, in aanmerking genomen wat de gevolgen voor het kind zullen zijn, bekendmaking achterwege dient te blijven.
De vraag van de leden van de VVD-fractie of het afzien van verder donorschap te beschouwen is als een zwaarwegend belang van de donor zouden wij gelet op het vorenstaande ontkennend willen beantwoorden. Op zich vormt dit geen voldoende reden om het verzoek van het kind niet in te willigen. De combinatie daarvan met andere omstandigheden aan de kant van de donor en de ernst daarvan zouden wellicht een rechtvaardiging kunnen vormen het verzoek tot verstrekking van de persoonsgegevens van de donor niet in te willigen.
Naar aanleiding van de vraag van de aan het woord zijnde leden naar de gevolgen van de opheffing van de anonimiteit van het donorschap in andere landen wordt het volgende opgemerkt. Zoals bekend is in Zweden sinds 1985 de anonimiteit van zaaddonoren niet langer gewaarborgd. Ieder kid-kind dat in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake heeft recht op kennis omtrent de identiteit van de donor. Uit de toelichting bij de Zweedse regeling blijkt dat hierbij moet worden gedacht aan kinderen vanaf de leeftijd van 15 of 16 jaar. Het maatschappelijk werk is gehouden het kind bij te staan bij zijn verzoek om informatie. Van de donor wordt geen toestemming tot het verstrekken van zijn persoonsgegevens gevraagd.
Blijkens recente informatie uit Zweden van de kant van de Parlementaire Commissie inzake de situatie van kinderen in homoseksuele gezinnen trad er direct na het van kracht worden van de regeling een forse terugval in het donorbestand op, maar is de situatie al vrij snel weer bijgetrokken. Na één jaar waren er van de 10 ziekenhuizen weer 6 die voldoende spermadonoren hadden. Er zou sprake zijn van een ander type donor dan vroeger: vaak wat oudere mannen met een eigen gezin en ervaringen met kinderloosheid in de familie of vriendenkring.
Wat betreft andere landen is bekend dat ook in Zwitserland en Oostenrijk wettelijk is geregeld dat het meerderjarig kid-kind recht heeft op informatie over de persoonsgegevens van de donor. In Duitsland kan de anonimiteit worden doorbroken op grond van algemene (grond)wettelijke bepalingen en rechtspraak van het Bundesverfassungsgericht. Verdere gegevens zijn niet voorhanden.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD welke streefcijfers de bewindslieden hanteren in de voorlichtingsperiode voorafgaand aan de invoering van de voor veel donoren problematische onderdelen van de wet wordt opgemerkt dat wij het hanteren van een kwantitatieve doelstelling niet reëel achten. Omdat het gedrag van (potentiële) donoren zich moeilijk laat voorspellen, is het niet goed mogelijk om op verantwoorde wijze streefcijfers vast te stellen.
De leden van de VVD-fractie vroegen of de bepaling van artikel 3, derde lid, dat betreft de overleden of onvindbare donor, niet kennisgeving impliceert van een tot dan toe onbekend feit aan de desbetreffende persoon en daarmee opheffing van de anonimiteit van die donor.
Het is mogelijk dat degene(n) die in het geval van het derde lid van artikel 3 door de Stichting benaderd wordt(worden) met het verzoek in te stemmen met verstrekking van de persoonsgegevens van de donor – kortgezegd kunnen dat zijn de partner of naaste verwanten van de donor – niet op de hoogte zijn van dit donorschap. In dat geval worden zij geconfronteerd met een tot dan tot onbekend feit. Het spreekt voor zich dat het benaderen van de partner of naaste verwanten op zorgvuldige en discrete wijze dient te geschieden. Alsdan zal afhankelijk van de opstelling en beweegredenen van deze personen het verzoek van het kid-kind om inzage in de persoonsgegevens van de donor al dan niet worden ingewilligd.
De leden van de PvdA-fractie merkten op dat het zowel uit artikel 3 als uit artikel 12 lijkt alsof het kind en de donor belanghebbenden zijn bij het al dan niet opheffen van de anonimiteit. Zij vroegen of de regering van oordeel is dat ook anderen en m.n. de ouders van het kind belanghebbenden kunnen zijn.
Het gaat hier om een verzoek om afstammingsgegevens die rechtstreeks zowel de donor als het kind betreffen, maar niet de ouder(s) of anderen aangaan. Dat feit alleen al rechtvaardigt dat de donor betrokken wordt bij de vraag en de beslissing tot opheffing van de anonimiteit. De positie van de ouder(s) verschilt aanmerkelijk van die van de donor. Er wordt van uitgegaan dat de ouder goed is geïnformeerd en voorgelicht,óók over de mogelijkheid dat het kind de identiteit van de donor wil weten en onder voorwaarden daarover kan beschikken, en dat de ouder derhalve weloverwogen de beslissing neemt tot kunstmatige bevruchting met gebruikmaking van een donor teneinde zijn of haar kinderwens in vervulling te zien gaan. De donor die ook in vrijheid beslist hieraan mee te werken, doet dit vooral uit altruïstische overwegingen. Daarbij zij opgemerkt dat het kind hier buiten staat; het kind heeft zich niet kunnen uitspreken over zijn ontstaan op deze wijze. Daarom ook prevaleert bij ons de wens om tegenover het kind openheid omtrent de afstamming te betrachten en achten wij het terecht dat de belangen van de ouder ondergeschikt worden gemaakt aan die van het kind, dat zekerheid wil hebben omtrent zijn afstamming en daarbij gegevens omtrent de donor wil ontvangen. Daarbij dient te worden bedacht dat het kind eerst vanaf de leeftijd van 16 jaar om de persoonsgegevens van de donor kan verzoeken, derhalve inmiddels zo goed als volwassen is.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of niet geregeld zou moeten worden welke bloedverwant toestemming mag geven en wat er moet gebeuren als er verschil van mening bestaat tussen diverse familieleden of toestemming verleend kan worden. Indien de donor overleden of onvindbaar is, wordt voor de vervangende toestemming contact gezocht met de echtgenoot of andere levenspartner. Is deze er niet dan zullen de kinderen van de donor worden benaderd of, als deze er ook niet zijn, een andere bloedverwant (tot en met de tweede graad). Zulks wordt niet nader geregeld maar aan de prudentie van de Stichting overgelaten. Er wordt van uitgegaan dat het bestuur van de Stichting in voldoende mate geëquipeerd zal zijn om op adequate wijze te werk te gaan ook indien mocht blijken dat er binnen de familie verschil van mening bestaat over het al dan niet geven van toestemming. Zoals reeds opgemerkt in reactie op een vraag van de leden van de VVD-fractie wordt de wijze van benaderen van de hier bedoelde personen, waarnaar de aan het woord zijnde leden vroegen, eveneens aan de Stichting overgelaten.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie wanneer mag worden geconcludeerd dat de donor onvindbaar is, zij herhaald dat naar ons oordeel op de Stichting een inspanningsverplichting rust om al het mogelijke te doen om de donor te achterhalen. Via de gemeentelijke basisadministratie zal moeten worden nagegaan of de destijds verschafte adresgegevens nog kloppen en zal zo nodig nader onderzoek plaatsvinden. Als dat niets oplevert en er ook geen naaste verwanten als hier bedoeld te vinden zijn, kan er geen belangenafweging plaatsvinden. In dat geval zullen wanneer het donorkind in zijn verzoek om inzage in de persoonsgegevens van de donor volhardt, deze gegevens worden vrijgegeven.
Wat betreft de vraag over de voorlichting aan de donor wordt opgemerkt dat wij ervan uitgaan dat het ki-centrum of de instelling waar kunstmatige bevruchting wordt toegepast als goed hulpverlener de donor zal voorlichten omtrent zijn belang de Stichting op de hoogte te houden van adreswijzigingen.
De uitleg die de leden van de PvdA-fractie aan artikel 12, derde lid, geven, onderschrijven wij. Gaat het om een verzoek om verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens dat betrekking heeft op een donatie die voorafgaande aan de volledige inwerkingtreding van de wet heeft plaatsgevonden, dan biedt deze bepaling de garantie dat deze gegevens niet worden verstrekt indien de betrokken donor niet zelf daarmee heeft ingestemd. De conclusie van deze leden dat als de donor dood of onvindbaar is, verstrekking niet mogelijk is, is mitsdien juist.
De vraag van de leden van de PvdA-fractie of de Stichting een bestuursorgaan is in de zin van de AWB – de leden van de SGP- en RPF-GPV-fracties stelden dezelfde vraag – wordt bevestigend beantwoord. De bevoegdheid om in beroep de beslissing van het stichtingsbestuur te toetsen ligt dan ook bij de bestuursrechter. De vraag van deze leden waarom de toetsing van de beslissing van de stichting niet in handen van de familierechter is gelegd, die volgens deze leden meer dan de bestuursrechter gewend is het soort belangenafwegingen dat hier aan de orde is, te maken, is hiermee deels beantwoord. Voorts wordt opgemerkt dat de bestuursrechter inmiddels de nodige ervaring heeft opgedaan met zaken die het privé- en gezinsleven aangaan. Zo behoort het tot de administratieve rechtspraak om over beslissingen omtrent naamswijzigingen te oordelen. Ook andere zaken die privacygevoelig zijn, krijgt de bestuursrechter voorgelegd, zoals in het kader van de WAO. In het kader van de nieuwe wet bescherming persoonsgegevens zal de bestuursrechter in voorkomende gevallen over de rechtmatigheid van het omgaan met privacygevoelige gegevens moeten oordelen.
Wij hebben er dan ook alle vertrouwen in dat de bestuursrechter heel wel in staat zal zijn tot een zorgvuldige oordeelsvorming omtrent de juistheid van beslissingen ook als hier aan de orde te komen.
De leden van de SGP- en RPF-GPV-fracties refereerden aan het betoog van de eerste ondergetekende tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer dat de zaaddonor weliswaar de biologische vader van het kind is, maar niet de verwekker, waarbij werd verwezen naar de uitspraken van de Hoge Raad van 17 februari 1927 en 19 maart 1965. De vraag van deze leden of er nog recentere uitspraken zijn waarin dit standpunt wordt bevestigd, wordt ontkennend beantwoord.
Naar aanleiding van verdere vragen van de aan het woord zijnde leden met betrekking tot de afstemming van genoemde zienswijze met de praktijk van de kunstmatige voortplantingstechnieken zij opgemerkt dat de regering de opvatting dat er technisch gezien in het geval van kunstmatige bevruchting geen sprake is van een verwekker nog steeds onderschrijft en ook recentelijk nog in het kader van de herziening van het afstammingsrecht heeft vastgelegd.
Wat betreft de vraag van de leden van de SGP en RPF-GPV-fracties of in verband met het overgangsrecht de datum van donatie dan wel de datum van inseminatie bepalend is voor de aanvang van termijnen wordt het volgende opgemerkt.
De overgangsbepaling van artikel 12 heeft betrekking op thans reeds bestaande registraties van gegevens bij bijvoorbeeld ki-instituten. Op het tijdstip waarop de onderhavige regeling gedeeltelijk in werking treedt – het tijdstip waarop artikel 4 zal gelden – moeten die gegevens aan de Stichting worden overgedragen. Uit het tweede lid van artikel 12 volgt dat de onderhavige regeling niet ziet op donaties die hebben plaatsgevonden vóór de volledige inwerkingtreding daarvan voor zover het betreft verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor. Donoren die daarna hebben gedoneerd, vallen wél onder de nieuwe regeling.
Anders gezegd: verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van een donor tegen zijn wil is alleen mogelijk in geval van donaties die plaatsvinden ná de volledige inwerkintreding van de wet. Bepalend is derhalve het tijdstip van donatie.
De overgangsregeling van het tweede en derde lid beperkt zich tot de persoonsidentificerende gegevens. De medische gegevens en andere niet-persoonsidentificerende gegevens worden verstrekt overeenkomstig artikel 3.
De volledige inwerkingtreding is na verloop van twee jaar ná plaatsing van de wet in het Staatsblad (artikel 14).
Terecht constateerden de aan het woord zijnde leden dat de voorliggende regeling niet voorziet in een absolute opheffing van de anonimiteit van de donor, maar in opheffing van de anonimiteitswaarborg. Waar in dit verband tijdens de behandeling in de Tweede Kamer de term «openbaarmaking» of «openbaarheid» is gevallen, zoals deze leden aangaven, moet worden gedacht aan gevallen waarin het verzoek van een donor-kind om verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens van de donor wordt ingewilligd. Voornoemde term moet derhalve worden verstaan in de betekenis van het aan het kind verschaffen van deze gegevens.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende vraag van de leden van de SGPen RPF -SPV-fracties berichten wij dat een notitie over de toepasselijkheid van de Algemene Wet gelijke behandeling op IVF-klinieken in voorbereiding is.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20002001-23207-201b.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.