Vragen van de leden Dijkgraaf (SGP), Lodders (VVD) en Geurts (CDA) aan de Staatssecretaris van Economische Zaken over het rapport van Watermaatschappij Limburg over mogelijke overschatting van nitraatgehaltes in lössgrond (ingezonden 7 april 2014).

Antwoord van Staatssecretaris Dijksma (Economische Zaken) (ontvangen 12 juni 2014) Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1951

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het rapport van Watermaatschappij Limburg (WML) over nitraatmetingen in bodemvochtonderzoek op lössgrond?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2, 3 en 6

Hoe waardeert u het geconstateerde verschil in uitkomst tussen de nitraatmetingen volgens de methode van WML (+/- 30% lager) en volgens de methode van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)?

Hoe waardeert u de in het rapport genoemde mogelijke tekortkomingen van de door het RIVM gehanteerde meetmethode?

Erkent u dat de gekozen meetmethode voor het bepalen van het nitraatgehalte in bodemvocht op lössgrond belangrijke consequenties kan hebben voor de uitkomst?

Antwoord 2, 3 en 6

Het is bekend dat er, afhankelijk van methoden en opzet van meetnetten, verschillen in gemeten nitraatconcentraties kunnen optreden. Het is niet evident welke methode en opzet de beste is. De WML concludeert in dit verband in haar rapport: «Op basis van dit onderzoek kan niet aangegeven worden welke methode de beste voorspeller is voor de hoeveelheid nitraat die uit kan spoelen naar het grondwater.» Het rapport van WML is gebaseerd op een zeer beperkte dataset (eenmalig twintig monsters afkomstig van acht boorpunten op twee percelen). Het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) omvat meetpunten op circa 450 bedrijven. WML en RIVM gaan in gesprek over de in het rapport van het WML geconstateerde verschillen met het LMM.

Vraag 4

Kunt u aangeven hoeveel tijd er de afgelopen jaren ongeveer zat tussen de monsternames in lössgrond door het RIVM en de daadwerkelijke nitraatanalyses op het laboratorium?

Antwoord 4

Het grootste deel van de monsters wordt binnen enkele weken na monstername geanalyseerd. Het RIVM bewaart monsters onder geconditioneerde omstandigheden, om veroudering en uitdroging van de monsters te voorkomen.

Vraag 5

In hoeverre wordt de door het RIVM gehanteerde meetmethode op lössgrond ook in gebieden op zandgrond toegepast?

Antwoord 5

In de zandgebieden wordt de bemonsteringsmethodiek voor lössgronden gebruikt daar waar het grondwater diep zit. Dat was in het basismeetnet in de periode 2007–2010 jaarlijks op 3 tot 4 bedrijven (van de circa 190 bedrijven) het geval. In het derogatiemeetnet betrof dit jaarlijks 2 (van de circa 150 bedrijven) in de zandregio.

Vraag 7

Is de veronderstelling juist dat mogelijke overschatting van het nitraatgehalte in bodemvocht onder lössgrond een te negatief beeld zou geven van de grondwaterkwaliteit in lössgrond en daarom de gebruiksnormen voor lössgrond ter discussie zou stellen?

Antwoord 7

Deze veronderstelling is niet juist. De hoogte van de gebruiksnormen wordt niet gebaseerd op metingen, maar is gebaseerd op modelberekeningen. Daarbij is het zo dat de modelberekeningen op basis van de maatregelen uit het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn (4e AP) voor het lössgebied lagere nitraatconcentraties voorspellen dan gemeten worden in het LMM, net zoals de metingen van WML.

Zowel de modelberekeningen als WML als LMM laten echter concentraties zien die duidelijk boven de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter liggen. Ook in het geval de gebruiksnormen gebaseerd zouden zijn op metingen in plaats van de modelberekeningen is er aanleiding voor extra maatregelen ten opzichte van het vierde actieprogramma. Het 4e AP bevatte een toezegging om uiterlijk per 2015 beleid geïmplementeerd te hebben waarmee op termijn de streefwaarde van 50 milligram nitraat per liter gehaald wordt, ook in het lössgebied. Op basis daarvan is in het 5e AP gekozen voor een verlaging per 2015 van de gebruiksnormen voor totaal-stikstof voor uitspoelingsgevoelige akker- en tuinbouwgewassen in het lössgebied. Zoals aangegeven is de hoogte van deze gebruiksnormen is gebaseerd op modelberekeningen.

Vraag 8 en 9

Gaat u op korte termijn vervolgonderzoek uit laten voeren naar de nitraatmetingen volgens de beide methoden en de mogelijke tekortkomingen van de door het RIVM gehanteerde methode?

Gaat u de Europese Commissie op korte termijn informeren over de analyse van Watermaatschappij Limburg, de mogelijke overschatting van nitraatgehaltes in lössgrond in het basis- en derogatiemeetnet en over eventueel vervolgonderzoek en mogelijke aanpassing van gebruiksnormen en maatregelen naar aanleiding hiervan?

Antwoord 8 en 9

RIVM en WML gaan op korte termijn in gesprek over de methodiek van nitraatmetingen. Op basis van de uitkomsten van dat gesprek zal ik de afweging maken of vervolgonderzoek nodig is en of het zinvol is om de Europese Commissie te informeren.

Vraag 10

Bent u bereid om naast vervolgonderzoek ook een pilot in de lössgebieden te starten om in het kader van de equivalente maatregelen zo snel mogelijk maatwerk te kunnen gaan leveren aangezien melkveebedrijven op lössgrond kunnen aantonen dat zij de nitraatnorm ruim halen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 10

Ik sta positief tegenover een pilot met equivalente maatregelen in het lössgebied en ben daarover met de sector in gesprek.


X Noot
1

Vaessen, Kusters en Crijns; Vergelijking protocol monstername en nitraatanalyse bodemvochtonderzoek DSG-RIVM; april 2014; in opdracht van WML

Naar boven