Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1634

Vragen van het lid Jasper van Dijk (SP) aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het openbaar maken van nevenfuncties van hoogleraren. (Ingezonden 29 januari 2009)

1

Wat is uw oordeel over het bericht «Niet alle hoogleraren maken bijbaantjes openbaar»?1

2

Is het waar dat niet alle universiteiten de sponsoring en nevenfuncties van bijzonder hoogleraren openbaar maken, zoals de technische universiteiten en de universiteiten van Maastricht, Groningen en Wageningen?

3

Waarom moet dit zo lang duren, aangezien u dit al op 12 april 2008 heeft aangekondigd, nadat bekend werd dat tenminste een kwart van de bijzonder hoogleraren wordt gesponsord?2

4

Wat gaat u ondernemen om deze openheid alsnog te bereiken, aangezien u van mening bent dat dit vóór 1 januari 2009 gerealiseerd moest zijn?

5

Deelt u de mening dat het voor uw eigen geloofwaardigheid goed is wanneer volledige openbaarheid op korte termijn wordt gerealiseerd, bijvoorbeeld uiterlijk 1 maart aanstaande? Zo nee, waarom niet?

6

Indien volledige openbaarheid niet op korte termijn wordt verkregen, wanneer komt u dan met wetgeving om dit alsnog te regelen?3

7

Deelt u de mening dat volstrekte openbaarheid rond de sponsoring van hoogleraren en de financiering van onderzoek van groot belang is voor de betrouwbaarheid van het wetenschappelijk onderzoek?

Antwoord

Antwoord van minister Plasterk (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 20 februari 2009)

1

Het bericht is mij bekend. Het artikel wekt de indruk dat bepaalde universiteiten zich ontrekken aan de gemaakte afspraken over openbaarheid van nevenfuncties van hoogleraren. Inmiddels is duidelijk dat alle universiteiten het belang van openbaarmaking van relevante nevenfuncties van hoogleraren onderschrijven. Ook is duidelijk dat universiteiten van elkaar verschillen in de mate waarin deze openbaarmaking inmiddels is voortgeschreden.

2

Het is waar dat nog niet alle universiteiten de openbaarmaking voltooid hebben. Dit vergt de nodige zorgvuldigheid en dus tijd. Ik heb in 2008 met de universiteiten afspraken gemaakt over de openbaarmaking. Ik heb daarbij aangegeven dat ik eind 2008 een rapportage verwachtte over de voortgang hiervan. Mijn uitgangspunt daarbij was en is nog steeds dat de vulling van de betreffende websites substantieel gevorderd, zoniet voltooid moest zijn. De rapportage heb ik inmiddels ontvangen van de VSNU. Op basis van deze rapportage concludeer ik dat er substantiële vorderingen zijn gemaakt en dat de gemaakte afspraken worden nagekomen. Ook het feit dat de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra zich aansluit bij de gekozen aanpak acht ik positief. Ter informatie voeg ik de rapportage toe1. De inhoud van deze rapportage, en de verschillen die er thans nog zijn in de implementatie tussen de universiteiten, zal ik op korte termijn in bestuurlijk overleg bespreken met de VSNU. In dat overleg zal ik de universiteiten tevens vragen om mij in september van dit jaar een nieuwe voortgangsrapportage te doen toekomen.

3

Zie het antwoord op vraag 2.

4

Zie het antwoord op vraag 2.

5

Ik vind het wenselijk dat de openbaarheid op korte termijn gerealiseerd wordt. Ik heb daarin op basis van de mij toegezonden rapportage vertrouwen.

6

Ik zie vooralsnog geen noodzaak om dit met wetgeving te regelen.

7

Openbaarheid ten aanzien van relevante nevenfuncties van hoogleraren en duidelijkheid over de (financiële) relaties bij onderzoek acht ik vanzelfsprekend. Dit is van belang voor het vertrouwen van de samenleving in de onafhankelijkheid en geloofwaardigheid van de wetenschap.


XNoot
1

 HOP-nieuwsbrief, 21 januari 2009.

XNoot
2

 de Volkskrant, 12 april 2008: «Plasterk eist openheid over betalingen hoogleraren».

XNoot
3

 Kamerstuk 31 288, nr. 29.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven