Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden
619
Vragen van het lid De Wit (SP) aan de ministers van Financiën
en van Justitie over het opleggen van belastingaanslagen aan criminelen. (Ingezonden 22 november 2006)
1
Welk percentage van de aan criminelen opgelegde belastingaanslagen weet
de Belastingdienst uiteindelijk in te vorderen?1
2
Waarom ziet u het opleggen van belastingenaanslagen niet als een alternatief
voor het «ontnemen» van crimineel geld?
3
Waarom heeft de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische
Controledienst (FIOD-ECD) geen apart bestand waarin geregistreerd staat welke
vorderingen er zijn op mogelijke criminelen?
4
Welke problemen ondervindt u bij het opleggen van belastingaanslagen aan
mogelijke criminelen om hen zodoende hun crimineel verworven gelden te ontnemen?
Kunt u daarbij ingaan op mogelijke capaciteitsproblemen en een gebrek aan
mogelijkheden om vorderingen af te dwingen (zoals bij het woonwagenkamp Vinkenslag)
naast andere bevindingen?
5
Bent u bereid om in een apart bestand vorderingen op mogelijke criminelen
vast te leggen en om de Kamer te rapporteren in hoeverre het is gelukt om
criminelen via de belasting geld te ontnemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord
Antwoord van minister Zalm (Financiën), mede namens
de minister van Justitie. (Ontvangen 17 januari 2007)
1
De geautomatiseerde systemen van de Belastingdienst die de heffing en
inning ondersteunen kennen geen specifieke aanduiding voor «criminelen».
De Belastingdienst houdt alleen een speciale registratie bij van belastingplichtigen
die fiscale fraude hebben gepleegd.
Dat is het Geïntegreerde Frauderegistratiesysteem (GEFIS). Het GEFIS
heeft geen betrekking op personen die vanwege een ander (vermogens)misdrijf
zijn of worden vervolgd. Het is daarom niet mogelijk om het gevraagde percentage
te bepalen. Het GEFIS zal in 2007 worden uitgebreid met de resultaten van
de invordering van de in opsporing genomen fiscale fraudezaken.
2 en 4
De ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft tot doel
een crimineel financieel in dezelfde positie te brengen als hij was voorafgaande
aan het misdrijf. Ze maakt deel uit van het totaal van straffen en maatregelen
waar de strafrechter bij de strafrechtspleging over beschikt. De belastingheffing
heeft een van het strafrecht te onderscheiden eigen doelstelling. Voor een
slagvaardige uitoefening van de strafrechtspleging en belastingheffing acht
ik het wenselijk hieraan vast te houden. Indirect kan er wel een verband bestaan
tussen een ontnemingsvordering en belastingheffing. Dit hangt samen met het
feit dat belastingheffing ook plaatsvindt over opbrengsten die zijn verdiend
met criminele activiteiten.
Als een ontnemingsvordering niet geëffectueerd kan worden, zal dit
veelal komen doordat de door criminele activiteiten gegenereerde activa onttrokken
zijn aan het zicht van het Openbaar Ministerie.
Het ligt dan voor de hand dat de Belastingdienst met dezelfde problemen
zal worden geconfronteerd bij de inning van belastingschulden die samenhangen
met deze criminele activiteiten. In het uiterste geval kan de ontvanger als
dwangmiddel een beroep doen op de mogelijkheid tot lijfsdwang. Er moeten dan
wel middelen tot betaling of verhaal aanwezig zijn, waarop andere dwanginvorderingsmaatregelen
niet succesvol kunnen worden ingezet. Ook moet er bij de belastingschuldige
sprake zijn van onwil om te betalen. Voor de toepassing van lijfsdwang is
rechterlijke toestemming vereist.
Verder is van belang dat in de Leidraad Invordering 1990 – laatstelijk
gewijzigd op 20 december 2006, nr. CPP2006/2760M, Stcrt. 2006, 251 –
praktische afspraken tussen het Openbaar Ministerie en de Belastingdienst
zijn vastgelegd over de samenloop van de invordering van belastingschulden
en de ontnemingswetgeving. Uitgangspunt daarbij is dat de Belastingdienst
de ontnemingsvordering zo min mogelijk belemmert. Voorts zijn praktische afspraken
gemaakt in de situatie dat de belastingheffing en -inning in de tijd voorop
lopen op een mogelijke toekomstige ontnemingsvordering. Deze hebben als doel
onnodige schade voor de Belastingdienst door opschorting van invorderingsmaatregelen
door de ontvanger te voorkomen.
In dit verband merk ik tenslotte nog op dat er in de praktijk wel sprake
is van concrete informatie-uitwisseling tussen Belastingdienst en Openbaar
Ministerie. Dit is geregeld in de Aanwijzing ontneming van 11 november 2005
van het Openbaar Ministerie en het Besluit «Samenloop belastingheffing
en strafrechtelijke onderneming» van 1 januari 2002.
3 en 5
Ik ben geen voorstander van een dergelijk bestand. Het nuttig effect van
een dergelijk bestand voor de belastingheffing en -inning zou beperkt zijn,
aangezien de desbetreffende gegevens los staan van de oorzaak van problematische
incasso van belastingvorderingen. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord
op vragen 1 en 4.
XNoot
1 Panorama nummer 45, 8–15 november 2006.