Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden
1300
Vragen van het lid Eerdmans (LPF) aan de minister van
Justitie over het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de
Mens van 13 februari 2003 inzake het verbod op de Turkse Welvaartspartij. (Ingezonden 25 april 2003)
1
Hebt u kennisgenomen van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten
van de Mens van 13 februari 20031?
2
Bent u van mening dat, in het licht van voornoemd arrest, ook in Nederland
het oproepen tot invoering van de sharia door toonaangevende leden van een
politieke beweging tot een verbod van die beweging zou moeten leiden?
3
Beschouwt u in dit licht uitspraken van vooraanstaande leden van de AEL,
inhoudende een pleidooi voor de invoering van de sharia,2 als
voldoende voor een verbod als bedoeld in vraag 2?
4
Bent u van mening dat, eveneens in het licht van voornoemd arrest, het
oproepen tot het voeren van een heilige oorlog (jihad), hoe dubbelzinnig de oproep tot geweld ook is, tot een verbod van
een politieke beweging zou moeten leiden?
5
Beschouwt u in dit licht de uitspraak van de beoogd voorzitter van de
AEL, de heer M. Cheppih, dat het «toch prachtig is dat jongeren hun
leven willen geven voor hun idealen»3 als voldoende voor
een verbod als bedoeld in vraag 4?
Antwoord
Antwoord van minister Donner (Justitie). (Ontvangen
20 mei 2003)
2
Nee.
Het voornoemd arrest geeft op geen enkele wijze grond voor de conclusie
dat welke politieke oproep dan ook tot een verbod van welke strekking dan
ook zou moeten leiden. Het arrest stelt alleen vast dat indien een oproep
door een politieke groepering tot invoering van de sharia naar nationaal recht
kan leiden tot een verbod van die politieke groepering, dit verenigbaar kan
zijn met de vereisten van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten
van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
In Nederland bestaan geen strafbepalingen die als zodanig aanleiding zouden
kunnen geven tot het vorderen van een verbod van een politieke beweging naar
aanleiding van een oproep tot invoering van de sharia. Het is wat anders indien
zodanig gebeurt dat dit als «belediging van een groep mensen»
(137c Sr) of «aanzetten tot discriminatie» (137d Sr) zou moeten
worden beschouwd.
3
De beantwoording van vraag 3 ligt besloten in het hiervoor gegeven antwoord
op vraag 2.
4
Nee.
Het voornoemd arrest geeft op geen enkele wijze grond voor de conclusie
dat welke politieke oproep dan ook tot een verbod van welke strekking dan
ook zou moeten leiden. Het arrest stelt alleen vast dat indien een oproep
door een politieke groepering tot het voeren van een heilige oorlog (jihad) naar nationaal recht kan leiden tot een verbod
van die politieke groepering, dit verenigbaar kan zijn met de vereisten van
het EVRM.
Onder het Nederlandse recht zou, rekening houdende met de concrete omstandigheden
van een specifiek geval, moeten worden bezien of een oproep tot het voeren
van een heilige oorlog (jihad) gekwalificeerd
kan worden als een strafbaar aanzetten tot geweld, hetgeen zou kunnen leiden
tot een vordering tot het verbieden van een (politieke) beweging.
Bij een dergelijke afweging in een concreet geval moet worden bedacht,
zoals ook door het Hof in voornoemd arrest is aangegeven, dat het verbod van
een politieke partij een drastische maatregel is die alleen in uitzonderlijke
omstandigheden mag worden getroffen.
5
Vooralsnog wordt deze vraag ontkennend beantwoord.
De hierboven geciteerde zin zal als zodanig nauwelijks aanleiding kunnen
zijn tot het vorderen van een verbod als bedoeld in vraag 4. Hierbij moet
worden bedacht dat uitspraken van een beoogd voorzitter een organisatie nauwelijks
lijken te kunnen binden. Voorzover de strekking van de zin is om op te roepen
deel te nemen aan een georganiseerde, gewapende strijd, zou er aanleiding
kunnen zijn om te bezien of sprake is van werving voor een vreemde krijgsdienst.
XNoot
1 appl. No. 41340/98), recentelijk gepubliceerd in het NJB, afl. 16 van
april 2003.
XNoot
2 Trouw, 8 maart jl.
XNoot
3 Programma Buitenhof, 23 april jl.