32 821 Wijziging van de Wet ruimtelijke ordening en enige andere wetten (voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels)

Nr. 9 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 6 maart 2012

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onderdeel B, wordt artikel 4.1a, eerste lid, als volgt gewijzigd:

1. In de eerste volzin wordt «voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen onevenredig wordt belemmerd» vervangen door: voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.

2. In de tweede volzin wordt «betroken» vervangen door: betrokken.

B

In artikel I, onderdeel D, wordt in artikel 4.3a, eerste lid, «voor zover de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk onderscheidenlijk provinciaal ruimtelijk beleid in verhouding tot de met die regels te dienen nationale belangen onevenredig wordt belemmerd» vervangen door: voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk onderscheidenlijk provinciaal ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen nationale belangen.

C

In artikel IV vervalt de zinsnede: , voor zover het niet gaat om een besluit dat behoort tot een categorie waarvoor regels zijn gesteld in die verordening.

D

Na artikel IV wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IVA

1. Indien het bij koninklijke boodschap van 30 december 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (33 135) tot wet is of wordt verheven en artikel 2.2.1, onderdeel F, van die wet op hetzelfde tijdstip of later in werking treedt dan deze wet, wordt op het tijdstip waarop genoemd onderdeel van die wet in werking treedt, in de artikelen 4.1, eerste lid, 4.1a, tweede lid, 4.3, eerste lid, en 4.3a, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, zoals die ingevolge deze wet zijn komen te luiden «artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door: artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2. Indien het bij koninklijke boodschap van 30 december 2011 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (33 135) tot wet is of wordt verheven en artikel 2.2.1, onderdeel F, van die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt artikel I van deze wet als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel A, onder 1, vervalt.

b. In de onderdelen B, C en D wordt «artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, of tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht» vervangen door: artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Toelichting

Onderdelen A en B

Onderdeel A van deze nota van wijziging wijzigt artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel, dat ertoe strekt om een nieuw artikel 4.1a in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) in te voegen. Het voorgestelde artikel 4.1a, eerste lid, biedt gedeputeerde staten de mogelijkheid om in een verordening als bedoeld in artikel 4.1 van de Wro te bepalen dat aan burgemeester en wethouders ontheffing kan worden verleend van de in die verordening gestelde regels. De onderhavige wijziging voegt aan artikel 4.1a, eerste lid, een zinsnede toe die nadrukkelijk tot uitdrukking brengt dat een zodanige ontheffing alleen kan worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden. De ontheffingsbevoegdheid heeft betrekking op bijzondere gevallen waar gedeputeerde staten bij het vaststellen van de algemene regels geen rekening mee hebben gehouden en waarbij een strikte toepassing van de regels leidt tot een onevenredige belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Een zodanige ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte om bijvoorbeeld voor een innovatief project waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen spelen – maar dat in strijd is met de algemene regels – af te wijken van de algemene regels. Het onverkort toepassen van de algemene regels zou in die omstandigheden tot een belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijke beleid kunnen leiden, die onevenredig is in verhouding tot de betrokken provinciale belangen. Met deze toevoeging wordt het artikellid beter in overeenstemming gebracht met hetgeen daarmee is beoogd, namelijk om in incidentele gevallen de mogelijkheid te bieden tot een ontheffing van de algemene regels.

De clausulering van de ontheffingsbevoegdheid tot bijzondere gevallen, heeft tot gevolg dat provincies in hun verordeningen vooraf maatwerk dienen te leveren ten aanzien van de situaties waarin een algemene regel niet van toepassing is. De ontheffingsbevoegdheid strekt zich immers niet uit tot reguliere gevallen waarin de regels in de provinciale verordening de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid belemmeren. Indien de provincie van mening is dat de verordening voor een reeks van situaties tot resultaat heeft dat de verwezenlijking van het gemeentelijk beleid onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot het provinciale ruimtelijke belang, dan zal de provincie de desbetreffende verordening moeten wijzigen. In die situatie past niet het instrument van de ontheffing. Het instrument ontheffing is bedoeld voor uitzonderlijke situaties die zich incidenteel zouden kunnen voordoen.

Onderdeel B wijzigt artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel, dat ertoe strekt om voor de Minister van Infrastructuur en Milieu of de Minister die het aangaat de bevoegdheid te introduceren om ontheffing te verlenen van de regels die in een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3, eerste lid, van de Wro zijn gesteld. De wijziging van artikel 4.3a, eerste lid, heeft dezelfde strekking als de wijziging van artikel 4.1a, eerste lid, in onderdeel A, namelijk de clausulering van de ontheffingsbevoegdheid tot gevallen waarbij sprake is van bijzondere omstandigheden. Wanneer er bijzondere omstandigheden zijn, waardoor de toepassing van de algemene regels tot een onevenredige belemmering van de verwezenlijking van het gemeentelijk onderscheidenlijk provinciaal ruimtelijk beleid leidt, kan de minister van die regels ontheffing verlenen.

Onderdeel C

Onderdeel C wijzigt artikel IV van het wetsvoorstel. Dit artikel ziet op het overgangsrecht ten aanzien van ontheffingsbesluiten van provincies die voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van het onderhavige wetsvoorstel zijn verleend. Het betreft ontheffingsbesluiten waarmee toestemming wordt verleend om af te wijken van de in een provinciale verordening opgenomen algemene regels als bedoeld in artikel 4.1 van de Wro. In artikel IV was bepaald dat alleen ontheffingen waarvoor het wetsvoorstel een uitdrukkelijke grondslag biedt, gelijk worden gesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro. Materieel hield deze overgangsbepaling in dat een dergelijke ontheffing enkel gelijk wordt gesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro, voor zover deze is verleend voor een bijzondere situatie, die bij het vaststellen van de algemene regel niet was voorzien. Ontheffingen die zijn verleend op basis van een ontheffingsbevoegdheid voor reguliere situaties die reeds in de provinciale verordening zelf zijn voorzien, werden ingevolge artikel IV niet gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro.

Het aldus geformuleerde overgangsrecht blijkt bij nader inzien te beperkt. Het in dit wetsvoorstel voorgestelde ontheffingsstelsel leidt ertoe dat provincies hun bestaande provinciale verordeningen dienen te herzien, wanneer deze een algemene ontheffingsbevoegdheid bevatten in combinatie met een verbodsbepaling voor situaties die bij het opstellen van de verordening zijn te voorzien. Tot het moment van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel dienen gemeenten echter rechtszekerheid te worden geboden dat ontheffingen die zijn verleend op basis van de thans in verordeningen aanwezige ontheffingsbevoegdheden rechtsgeldig zijn. Wanneer die rechtsgeldigheid – voor de in de provinciale verordening voorziene gevallen – kan worden betwist, leidt dat er feitelijk toe dat van de nu nog aanwezige verbodsbepalingen in provinciale verordeningen nauwelijks afwijkingsmogelijkheden bestaan. Tot het moment van aanpassing van de provinciale verordeningen zouden ruimtelijke ontwikkelingen van gemeenten daarmee onnodig kunnen worden geblokkeerd.

Met de onderhavige wijziging van artikel IV van het wetsvoorstel wordt de reikwijdte van het overgangsrecht daarom verbreed; alle ontheffingsbesluiten die zijn vastgesteld voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel worden gelijkgesteld met een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a, eerste lid, van de Wro. Door voor alle verleende ontheffingen te voorzien in een wettelijke grondslag, kunnen gemeenten gebruik blijven maken van alle reeds door gedeputeerde staten verleende ontheffingen.

Onderdeel D

Dit onderdeel houdt verband met het voorstel van wet tot wijziging van de Crisis- en herstelwet en diverse andere wetten in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (33 135). Bij inwerkingtreding van artikel 2.2.1, onderdeel F, van voornoemd wetsvoorstel zal het tweede lid van artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht komen te vervallen. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in enkele wijzigingen van de Wro waarin mede verwijzingen naar het desbetreffende artikellid zijn opgenomen. Na inwerkingtreding van artikel 2.2.1, onderdeel F, van voornoemd wetsvoorstel, zijn de desbetreffende verwijzingen niet meer nodig. Deze verwijzingen kunnen daarom komen te vervallen.

De minister van Infrastructuur en Milieu, M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

Naar boven