32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 61 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 3 juli 2012

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief d.d. 4 juni 2012 van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de Inhoudelijke Verdieping Sectorplan Kunstvakonderwijs (Kamerstuk 32 820, nr. 58). Bij brief van 3 juli 2012 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie, Dekker

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben met verbazing kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris over de Inhoudelijke Verdieping Sectorplan Kunstvakonderwijs1 en stellen daarover de volgende vragen.

De leden zijn teleurgesteld in de Houtskoolschets. Er ontbreken concrete afspraken op de terreinen van theater, dans, bouwkunst, film/tv en kunstvakdocentopleidingen. Ook zijn deze leden negatief over het gebrek aan tempo in de planning.

Deze leden constateren dat de Houtskoolschets niet voldoet aan de tussen de staatssecretaris en de HBO-raad afgesproken elementen vier en vijf, te weten: draagvlak binnen het werkveld en de beroepsorganisaties respectievelijk aansluiting bij de ambities van het kabinet op het gebied van ondernemerschap. De leden verzoeken de staatssecretaris aan te dringen op een nieuwe Houtskoolschets die recht doet aan alle elementen die hij heeft meegegeven, en niet slechts een viertal. Het voordeel van houtskool is dat het makkelijk uit te vegen is, een nieuwe schets kan dus snel gemaakt worden. Deze leden vragen de staatssecretaris zelf maatregelen voor te bereiden indien de sector niet bereid is een nieuwe schets met houtskool te tekenen.

De leden merken op dat de toelichting van de sector muziek, regio Noord, summier is in verhouding tot de stappen die andere regio’s ondernemen. Kan de staatssecretaris toelichten of hij de summiere toelichting aanleiding vindt geven tot extra aansporing van deze partijen?

De leden zijn van mening dat het afnemende beroepsveld meer centraal had moeten staan dan dat het nu in de Houtskoolschets staat. De toelichting op pagina 9 blijft vaag en wekt de indruk dat het afnemend beroepsveld alleen zijdelings betrokken is geweest.

Kan de staatssecretaris de zorgen van de leden omtrent de betrokkenheid van het afnemend beroepsveld wegnemen?

De leden zijn negatief over het onderdeel ondernemerschap (p. 16) in het kunstvakonderwijs. Deze leden spreken de hoop en verwachting uit dat de aandacht voor ondernemerschap zich vertaald in concrete vakken en opdrachten voor studenten en uiteindelijk leidt tot een ondernemende beroepsgroep. De huidige tekst valt in de categorie «lege hulzen». Te vaak en van teveel kanten (studenten, docenten en het afnemende beroepsveld) vernemen de leden eerder het tegenovergestelde van wat in deze alinea beweerd wordt. De aansluiting op de beroepspraktijk is over de breedte ondermaats en maakt geen volwaardig onderdeel uit van het curriculum. Deze leden geven de staatssecretaris in overweging mee nadere aanvullende afspraken met het kunstvakonderwijs te maken om ondernemerschap bij alle opleidingen daadwerkelijk een volwaardig onderdeel van het curriculum te maken. Ziet de staatssecretaris voldoende aanleiding om tot die tijd de bekostiging per student niet te wijzigen? Zo nee, waarom niet?

De staatssecretaris licht toe dat hogescholen die het aantal studenten weten te reduceren hiervoor financieel gecompenseerd worden. Betekent dit dat de gemiddelde Rijksbijdrage per student voor het kunstvakonderwijs verhoogd wordt? Zo ja, met hoeveel? Welke consequenties heeft dit voor de Rijksbijdrage voor andere opleidingen? Graag ontvangen de leden een nadere toelichting hoe het kunstvakonderwijs gefinancierd gaat worden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Houtskoolschets voor het kunstvakonderwijs. Het vormt de voorlopige afsluiting van een proces gestart door de vorige minister van OCW2, gericht op inhoudelijke verdieping en vermindering van de instroom in het kunstvakonderwijs. Omdat het voor welke instelling dan ook moeilijk is om, ten behoeve van samenwerking en profilering, iets van de eigen identiteit op te geven, is het nu bereikte resultaat een compliment waard aan de inzet van de betrokkenen. Ten aanzien van de toekomstige uitvoering hebben de leden de volgende vragen en opmerkingen.

Wat de leden betreft, ontstaat enige onduidelijkheid met betrekking tot de voorwaarden voor financiering. Op pagina 3 van de brief van de staatssecretaris lezen deze leden dat de beschikbare middelen als gevolg van de reductie van studentenaantallen geheel worden geherinvesteerd in de betreffende opleiding, omdat de inhoudelijke verdieping van voldoende kwaliteit is gebleken. Daarbij wordt aangetekend dat dit alleen geldt als ook de prestatieafspraken tot stand zijn gekomen. De leden vragen wat er gebeurt als de gemaakte prestatieafspraken niet worden nagekomen. Wordt er dan budget teruggevorderd? Daarnaast merken deze leden op dat de vrijgespeelde middelen door instellingen onder andere ingezet moeten worden om het masteropleidingenaanbod uit te bouwen. Genoemde leden vragen wat de verwachtingen van de staatssecretaris zijn als het gaat om het verband tussen meer masteropleidingen en kwaliteitsverbetering. Waar zijn deze verwachtingen op gebaseerd? Ook vragen deze leden hoe de nadrukkelijke voorwaarde van prestatieafspraken voor herinvestering zich verhoudt tot de tekst op pagina 4, waar staat: «het budget in verband met de prestatieafspraken staat in technische zin los van de middelen in verband met de compensatie voor het reduceren van het aantal inschrijvingen.» Is de voorgenomen herinvestering van structurele aard, of incidenteel ter financiering van de nieuwe strategie? De leden menen dat dankzij betere samenwerking en vermindering van de instroom op den duur een bezuiniging mogelijk zou moeten zijn. Hoe kijkt de staatssecretaris hier tegenaan?

In de Houtskoolschets staat op pagina 5 dat muziek, autonome beeldende kunst en vormgeving prioriteit krijgen qua inhoudelijke verdieping, en wel dat dit gerealiseerd moet zijn in het jaar 2011–2012 om in het hierop volgende jaar andere richtingen uit te werken. Gezien het feit dat het schooljaar 2011–2012 nu ongeveer eindigt, vragen de genoemde leden of de staatssecretaris van mening is dat het kunstvakonderwijs daar inderdaad aan voldoet. De leden zien in de overeenkomsten tussen opleidingen nog veel goede intenties en lezen dat gesprekken gaande zijn, maar niet dat de nieuwe situatie een feit is. Deze leden verzoeken de staatssecretaris in kaart te brengen op welk moment voor welke opleidingen de nieuwe situatie gehaald moet zijn en wanneer de prestatieafspraken zijn gemaakt. Heeft deze volgtijdelijkheid tussen plan en uitvoering en prestatieafspraken eventueel consequenties voor de herinvestering van de middelen?

In algemene zin vragen de leden naar de inhoud en het proces ten aanzien van de prestatieafspraken.

Ten aanzien van de opleiding Vormgeving constateren de leden dat een opleiding, waar per jaar minder dan tien studenten aan deelnemen, moet stoppen. Ziet de staatssecretaris hier, met de leden, niet het risico, dat minder getalenteerde studenten worden aangenomen om een opleiding voort te kunnen zetten? Met andere woorden: wat is de prikkel om daadwerkelijk opleidingen af te stoten die te weinig getalenteerd aanbod krijgen?

De brug naar het werkveld wordt onder andere gelegd via de sectorinstituten. Deze zullen echter, als gevolg van de cultuurbezuinigingen, komend jaar niet allemaal voortbestaan. De leden vragen wat dit betekent voor de functie van het sectorinstituut om talenten op een goede manier te begeleiden naar het werkveld. Wat vindt de staatssecretaris van de suggesties om deze functie meer binnen het kunstvakonderwijs te trekken en te bekostigen vanuit de gelden die geherinvesteerd worden? Deze functie zou onderdeel kunnen zijn van de prestatieafspraken. De leden ontvangen hierop graag een reactie van de staatssecretaris.

De leden vragen voorts wat te kunnen verwachten van certificering in het kader van een doorlopende leerlijn. Op welke wijze ziet de doorlopende leerlijn tussen primair en voortgezet onderwijs er op dit moment uit? Wordt daarmee gedoeld op kunsteducatie in algemene zin of gaat het hier om speciale talentontwikkeling naast het regulier onderwijs? Indien kunsteducatie in het algemeen wordt bedoeld, zien de leden hierin opnieuw een pleidooi voor de private doorstart van de cultuurkaart om te voorkomen dat er een «gat» valt na de financiering van kunsteducatie in het primair onderwijs. De leden vragen of de staatssecretaris de indruk heeft dat de doorlopende leerlijn tussen mbo3 en hbo4 kunstvakonderwijs voldoende is geborgd.

Tot slot vragen de leden wanneer zij de eerste evaluatie van hetgeen is overeengekomen in de Houtskoolschets tegemoet kunnen zien. Kan in die evaluatie ook de appreciatie van het werkveld worden meegenomen, zo vragen de leden.

II Reactie van de staatssecretaris

Ik dank de leden van de fracties van VVD en CDA voor hun vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie dringen aan op een nieuwe houtskoolschets. Ik erken dat, zoals deze leden opmerken, de afstemming met het beroepenveld en het ondernemerschap concreter uitgewerkt hadden kunnen worden dan nu het geval is in de houtskoolschets, maar ik vertrouw erop dat dit in de voorstellen van de hogescholen voor de prestatieafspraken door de hogescholen zal worden opgepakt. Ik constateer ook dat er door de sector belangrijke stappen zijn gezet om te komen tot profilering en kwaliteitsverbetering en dat er in de afgelopen periode vaart in het proces is gekomen. Op basis van het sectorplan, plan van aanpak en de houtskoolschets vind ik dat er voldoende basis is voor het maken van afspraken. De fase van planvorming in het kunstvakonderwijs, die nu al enkele jaren duurt, komt daarmee tot een voorlopige afronding. Het komt nu aan op de uitvoering: de instellingen zullen wat op papier staat moeten waarmaken. Het is mijn taak om ze daaraan te houden.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de toelichting van de sector muziek, regio Noord, summier is in verhouding tot de stappen die andere regio’s ondernemen. Geeft de summiere toelichting aanleiding tot extra aansporing van deze partijen, zo vragen deze leden.

Ik ontvang van de instellingen jaarlijks een voortgangrapportage. Op basis daarvan zal ik beoordelen of er voldoende voortgang en resultaten worden geboekt. Gezien de opmerkingen van de VVD-fractie zal ik daarbij bijzondere aandacht besteden aan de vorderingen die de regio Noord moet maken.

De leden van de VVD-fractie vragen of ik de zorgen omtrent de betrokkenheid van het afnemend beroepsveld kan wegnemen. Een structurele dialoog tussen opleiding en werkveld wordt, zo blijkt uit én het sectorplan én de houtskoolschets, door zowel het werkveld (op landelijk niveau de Federatie Cultuur) als de HBO-raad van groot belang geacht. Om dit een slag concreter te maken, heb ik in mijn beleidsreactie aangegeven dat de voortgangsrapportages van de HBO-raad specifiek moeten ingaan op wat deze dialoog concreet oplevert.

De leden van VVD-fractie geven in overweging nadere aanvullende afspraken met het kunstvakonderwijs te maken om ondernemerschap bij alle opleidingen daadwerkelijk een volwaardig onderdeel van het curriculum te maken en vragen zich af of dit niet voldoende aanleiding is tot die tijd de bekostiging per student niet te wijzigen? Zo nee, waarom niet?

Ik ben van mening dat het thema ondernemerschap in de voorstellen van de hogescholen voor de prestatieafspraken voldoende is geborgd en vertrouw erop dat dit door de hogescholen heel serieus zal worden opgepakt, dan wel wordt voortgezet. Op basis van het sectorplan, plan van aanpak en de houtskoolschets vind ik dat er voldoende basis is voor het maken van afspraken.

De leden van de VVD-fractie vragen of de financiële verevening voor de hogescholen betekent dat de gemiddelde Rijksbijdrage per student voor het kunstvakonderwijs verhoogd wordt. Zo ja, met hoeveel, vragen deze leden. Ook vragen deze leden welke consequenties dit heeft voor de Rijksbijdrage voor andere opleidingen. Deze leden ontvangen graag een nadere toelichting hoe het kunstvakonderwijs gefinancierd gaat worden.

Bij de financiële verevening voor de hogescholen worden de volgende voorwaarden gehanteerd:

  • 1. Er komt een prestatieafspraak tot stand tussen de hogeschool en OCW.

  • 2. Een hogeschool die de instroom reduceert, wordt gecompenseerd (een hogeschool die niet reduceert wordt uiteraard niet gecompenseerd) voor de teruggang in het aantal bekostigde inschrijvingen.

  • 3. De hoogte van de middelen per instelling wordt vastgesteld op basis van het verschil van het aantal inschrijvingen tussen de peildata oktober 2010 en oktober 2015.

  • 4. Deze vergoeding komt ten laste van macrobudget hbo. De verevening is dus macro gezien budgettair neutraal.

Met de herinvesteringsagenda zullen de hogescholen een kwaliteitsverbetering moeten realiseren, en een eventuele uitbreiding van het masteraanbod financieren. De exacte gevolgen voor de prijs per student zijn daarom niet precies aan te geven.

De exacte gevolgen voor de vergoeding per instelling zijn onderwerp van nader overleg met de HBO-raad over de technische uitwerking van het bovenstaande. Bij het maken van de prestatieafspraken zal duidelijk zijn wat de hoogte is van de vergoeding per instelling.

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie of het budget wordt teruggevorderd, indien de prestatieafspraken niet worden nagekomen meld ik volgende. Het al dan niet hebben voldaan aan de voorwaarden wordt in 2016 geëvalueerd. Hierbij wordt onder meer gekeken of de reducties van het aantal inschrijvingen volledig zijn gerealiseerd en of de investeringen in het onderwijs hebben geleid tot een kwaliteitsverbetering. Op grond daarvan zal de Minister besluiten over continuering van de middelen.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie wat de verwachtingen zijn als het gaat om het verband tussen meer masteropleidingen en kwaliteitsverbetering en waarop deze verwachtingen zijn gebaseerd.

De verwachting is dat met investeringen in de masteropleidingen de top binnen het kunstvakonderwijs verder tot ontwikkeling kan komen. Overigens wordt met de term «uitbouw van masteropleidingenaanbod» in mijn beleidsreactie niet alleen gedoeld op meer masteropleidingen, maar vooral ook het verder versterken van de bestaande masters en het komen tot een samenhangend palet van praktijkgerichte specialistische masteropleidingen. In de masteropleidingen zal de verbinding met de praktijk een impuls krijgen. Denk hierbij aan intensieve coproductie met partijen in de kunstpraktijk, verbinding met het praktijkgestuurd onderzoek, case studies, lectoraten en hoogwaardige docenten.

De leden van CDA-fractie vragen zich af hoe de nadrukkelijke voorwaarde van prestatieafspraken voor herinvestering zich verhoudt tot de tekst op pagina 4, waar staat: «het budget in verband met de prestatieafspraken staat in technische zin los van de middelen in verband met de compensatie voor het reduceren van het aantal inschrijvingen.» Is de voorgenomen herinvestering van structurele aard, of incidenteel ter financiering van de nieuwe strategie.

Overweging achter de passage die de leden van de CDA-fractie aanhalen is dat er inhoudelijk sterke samenhang is tussen de uitvoering van het sectorplan en de houtskoolschets enerzijds en het traject van de prestatieafspraken anderzijds. De uitvoering van het sectorplan is in feite een specifieke prestatieafspraak voor het kunstvakonderwijs: het gaat hier immers om kwaliteitsverbetering en profilering. Daarom is de voorwaarde opgenomen dat er tussen de hogeschool en mij een prestatieafspraak tot stand moet komen. Om onnodige administratieve lasten te voorkomen, heb ik ervoor gekozen de middelen in verband met de financiële verevening niet onder de voorwaardelijke financieringssystematiek van de prestatieafspraken te brengen, maar in plaats daarvan het onderhavige model te hanteren. Ik merk daarbij op dat uiteraard ook de kunstvakhogescholen voor hun bekostiging onder het regime van de voorwaardelijke financiering vallen.

De herinvestering van middelen, die door de leden van de CDA-fractie wordt genoemd, is van tijdelijke aard. In 2016 wordt deze geëvalueerd en wordt besloten over continuering.

De leden van de CDA-fractie menen dat dankzij betere samenwerking en vermindering van de instroom op den duur een bezuiniging mogelijk zou moeten zijn. Hoe kijkt de staatssecretaris hier tegenaan?

Dat is niet mijn visie. Oogmerk is dat de instellingen met de vereveningsmiddelen een substantiële kwaliteitsverbetering weten te realiseren. Dat is een belangrijke overweging in het besluit over continuering van de middelen na 2016.

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Houtskoolschets op pagina 5 staat dat muziek, autonome beeldende kunst en vormgeving prioriteit krijgen qua inhoudelijke verdieping, en wel dat dit gerealiseerd moet zijn in het jaar 2011–2012 om in het hierop volgende jaar andere richtingen uit te werken. Gezien het feit dat het schooljaar 2011–2012 nu ongeveer eindigt, vragen de genoemde leden of de staatssecretaris van mening is dat het kunstvakonderwijs daar inderdaad aan voldoet.

Bedoeld wordt dat de reductie van de inschrijvingen bij genoemde sectoren plaatsvindt vanaf het studiejaar 2011/2012.

De leden van de CDA-fractie zien in de overeenkomsten tussen opleidingen nog veel goede intenties en lezen dat gesprekken gaande zijn, maar niet dat de nieuwe situatie een feit is. Deze leden verzoeken in kaart te brengen op welk moment voor welke opleidingen de nieuwe situatie gehaald moet zijn en wanneer de prestatieafspraken zijn gemaakt.

Dit zal gebeuren in het kader van de prestatieafspraken die ik met alle individuele hogescholen zal afsluiten.

Heeft deze volgtijdelijkheid tussen plan en uitvoering en prestatieafspraken eventueel consequenties voor de herinvestering van de middelen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Het antwoord daarop is bevestigend: zoals eerder opgemerkt, worden er geen middelen geherinvesteerd bij die hogeschool waarmee ik niet tot een prestatieafspraak kom.

In algemene zin vragen de leden van de CDA-fractie naar de inhoud en het proces ten aanzien van de prestatieafspraken. Ik verwijs hiervoor kortheidshalve naar mijn brief van 7 maart jl. over de prestatieafspraken met hogescholen en universiteiten en het Algemeen Overleg, dat ik daarover op 22 maart met uw Kamer heb gevoerd.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie of door het stellen van een minimum van 10 studenten per jaar bij opleiding vormgeving niet het risico ontstaat dat minder getalenteerde studenten worden aangenomen om een opleiding voort te kunnen zetten? Met andere woorden: wat is de prikkel om daadwerkelijk opleidingen af te stoten die te weinig getalenteerd aanbod krijgen?

Op dit moment zijn er masteropleidingen bijvoorbeeld in het domein van Autonoom Beeldende Kunst en Vormgeving met een zeer kleine instroom van studenten. Deze opleidingen hebben weinig kritische massa. Ik vind dat principe onwenselijk. In het algemeen geldt dat opleidingen met zeer weinig studenten grotere risico’s voor de onderwijskwaliteit lopen, omdat het voor deze opleidingen lastig is een voldoende voorzieningenniveau (docenten, begeleiding, faciliteiten, etc.) te bieden; dit blijkt o.a. uit de jaarverslagen van de NVAO. Ik vind het dan ook belangrijk dat de hogescholen werk maken van focus door opleidingen in zwaartepuntdomeinen te versterken en te kleine opleidingen afbouwen of overdragen, zoals de Hanzehogeschool dat gaat doen met de masteropleiding interactive media and environments.

De leden vragen of de staatssecretaris de indruk heeft dat de doorlopende leerlijn tussen mbo3 en hbo4 kunstvakonderwijs voldoende is geborgd.

Ik heb geen aanleiding te geloven dat er geen sprake is van goede afstemming tussen de mbo- en hbo-opleidingen. Overigens betekent een doorlopende leerlijn hier niet, dat de mbo'er toelatingsrecht heeft tot het hbo: de kunstvakopleidingen selecteren altijd aan de poort.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af wat de opheffing van een aantal sectorinstituten ten gevolge van de cultuurbezuinigingen betekent voor de functie van het sectorinstituut om talenten op een goede manier te begeleiden naar het werkveld. Ook doen de leden van de CDA-fractie de suggestie om deze functie meer binnen het kunstvakonderwijs te trekken en te bekostigen vanuit de gelden die geherinvesteerd worden.

Het begeleiden van talenten naar het werkveld is geen taak van sectorinstituten. Talentontwikkeling is in de nieuwe culturele basisinfrastructuur belegd bij een aantal grotere culturele instellingen, de cultuurfondsen en het kunstvakonderwijs. Binnen het sectorplan zijn diverse plannen van kunstvakopleidingen om nog nauwer samen te werken met culturele instellingen uit hun omgeving. Deze plannen worden bekrachtigd door middel van de te maken prestatieafspraken. In die zin zou gezegd kunnen worden dat wat de leden van de CDA-fractie voorstellen al gebeurt.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts wat verwacht mag worden van certificering in het kader van een doorlopende leerlijn. Op welke wijze ziet de doorlopende leerlijn tussen primair en voortgezet onderwijs er op dit moment uit? Wordt daarmee gedoeld op kunsteducatie in algemene zin of gaat het hier om speciale talentontwikkeling naast het regulier onderwijs?

Op 28 juni hebben de Raad voor Cultuur en de Onderwijsraad hun advies «Cultuureducatie: leren, creëren, inspireren!» uitgebracht. In dit advies wordt uitgebreid ingegaan op de doorgaande leerlijn cultuureducatie. De beleidsreactie op het advies moet aangeven wat er met het advies wordt gedaan.

Tot slot vragen deze leden wanneer zij de eerste evaluatie van hetgeen is overeengekomen in de Houtskoolschets tegemoet kunnen zien.

De hogescholen zullen mij jaarlijks rapporteren over de voortgang. Uiteraard kan de Kamer over deze rapportages beschikken. De eerste voortgangsrapportage is juni 2013 beschikbaar.

Kan in die evaluatie ook de appreciatie van het werkveld worden meegenomen, zo vragen de leden.

Het antwoord daarop luidt bevestigend. In de voortgangsrapportages zal worden meegenomen wat de gesprekken met het werkveld hebben opgeleverd.


X Noot
1

Bijlage bij de brief van de staatssecretaris: Focus op Toptalent. Houtskoolschets sectorplan hbo kunstonderwijs 2012–2016. Hierna te noemen: Houtskoolschets.

X Noot
2

OCW: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

X Noot
3

Mbo: middelbaar beroepsonderwijs.

X Noot
4

Hbo: hoger beroepsonderwijs.

Naar boven