32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 133 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 15 april 2015

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 20 februari 2015 over informatie over de instrumenten voor Nederlands-Duitse samenwerking in de filmindustrie (Kamerstuk 32 820, nr. 129).

De vragen en opmerkingen zijn op 16 maart 2015 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 13 april 2015 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Bosnjakovic

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief betreffende de Nederlands-Duitse samenwerking in de filmindustrie. De leden hebben nog wel wat vragen.

De leden vragen waarom is gekozen voor een samenwerking met Duitsland. Ligt samenwerking met een land als België niet meer voor de hand vanwege de vergelijkbare omvang van het land en het delen van een gemeenschappelijke taal? Ligt samenwerking met Denemarken en Zweden niet meer voor de hand, aangezien dat landen met een klein taalgebied zijn die zeer succesvol zijn in het internationaal «vermarkten» van films en series? Overweegt de Minister alsnog vergelijkbare samenwerkingsverbanden op te zetten met deze landen, zo vragen de genoemde leden.

Voorts vragen de leden welke concrete doelstellingen behaald moeten worden met de samenwerking. Bij welk concreet resultaat (of welke concrete resultaten) is de samenwerking een succes? Wordt de samenwerking beëindigd als deze concrete resultaten uitblijven?

Tevens willen de leden weten hoeveel ambtelijke inzet nodig is (eenmalig en structureel) om de samenwerking vorm te geven en vorm te blijven geven.

In de brief wordt voorts gesproken over het wegnemen van eventuele financiële drempels. In hoeverre worden deze daadwerkelijk nu ervaren?

Tot slot merken de leden op dat er een drietal verschillende instrumenten wordt voorgesteld. Begrijpen de leden het goed dat deze instrumenten bekostigd worden uit het bestaande budget dat beschikbaar is voor de filmindustrie, of betreft het hier extra middelen? Indien het om extra middelen gaat: wat is de dekking voor die middelen, zo vragen zij.

II. Reactie van de Minister

Graag wil ik de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap danken voor de schriftelijke inbreng bij mijn brief over de instrumenten voor Nederlands-Duitse samenwerking in de filmindustrie van 20 februari 2015. De leden van de VVD-fractie stelden enkele vragen over dit instrumentarium. In onderstaande beantwoording wordt de indeling van het verslag van de commissie gevolgd.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom is gekozen voor een samenwerking met Duitsland in plaats van met België, Denemarken of Zweden, gezien de overeenkomsten met die landen en of de Minister alsnog overweegt vergelijkbare samenwerkingsverbanden op te zetten met deze landen.

Duitsland is, samen met België, voor Nederland de meest voorkomende coproductiepartner. Zoals ik schreef in mijn brief, zie ik dat Nederlandse filmindustrie erg gebaat is bij deze samenwerking, vanwege de levendige Duitse filmcultuur en het grote aantal gerenommeerde filmmakers dat Duitsland telt. Samenwerking leidt allereerst tot meer toonaangevende producties en geeft een economische impuls aan de sector. Daarnaast kunnen filmprofessionals van elkaars kennis en vaardigheden leren. Het stimuleren van deze samenwerking heeft daarmee zowel economische als artistieke doelstellingen.

Met het Vlaams Audiovisueel Fonds heeft het Filmfonds al jaren een samenwerkingsovereenkomst waarbinnen jaarlijks 4 speelfilms, 3 documentaires en 2 animatie films uit beide landen worden ondersteund. Met Duitsland was een dergelijke samenwerkingsovereenkomst er nog niet. Door mijn voorganger is tijdens een bezoek van zijn toenmalige Duitse ambtsgenoot afgesproken de samenwerking tussen de filmindustrieën in beide landen te intensiveren. Bij de respectievelijke nationale Filmfondsen is toen het verzoek neergelegd hier vorm aan te geven.

Over de Scandinavische landen kan ik zeggen dat zij vooral onderling coproduceren. Dat komt mede doordat er naar verhouding in die landen veel middelen voor de financiering van films en televisieproducties voorhanden zijn. Pas sinds enkele jaren richten de Scandinavische landen zich ook op coproducties buiten Scandinavië waaronder met Nederland. Zo heeft het Filmfonds sinds 2013 een samenwerkingsovereenkomst met het Noors Film Instituut voor de coproductie van documentaires tussen beide landen. Enkele voorbeelden van speelfilmcoproducties met Scandinavische landen zijn Borgman (met onder meer België en Denemarken) en Midden in de Winternacht (met Zweden).

Naast de reeds bestaande coproductieverdragen met Frankrijk en Canada bereidde het Filmfonds ook coproductieverdragen voor met Franstalig België, China en Zuid-Afrika. Deze treden naar verwachting in de loop van 2015 en 2016 in werking.

Voorts vragen de leden welke concrete doelstellingen behaald moeten worden met de samenwerking en wanneer deze een succes is. Tevens willen de leden weten hoeveel ambtelijke inzet nodig is (eenmalig en structureel) om de samenwerking vorm te geven en vorm te blijven geven.

Het versterken van de internationale positie van de Nederlandse film door het stimuleren van coproducties en internationale financiering en samenwerking is één van de prioriteiten binnen mijn filmbeleid. Het instrumentarium dat ik benoem in de samenwerking met Duitsland draagt bij aan deze doelstelling.

Coproductieverdragen zijn een kostenneutraal beleidsinstrument, primair bestemd om specifieke afspraken vast te leggen voor de samenwerking tussen twee landen. Voor coproducties buiten Europa geldt bijvoorbeeld dat deze soms nauwelijks van de grond komen omdat er geen algemeen geldende afspraken zijn om op terug te vallen, terwijl er vanuit de sector wel behoefte is aan coproductie. In dat geval biedt een bilateraal coproductieverdrag een kader.

Voor coproducties binnen Europa biedt de Europese Conventie voor de Coproductie van films het algemene kader. Coproductieverdragen zijn derhalve hoofdzakelijke een instrument om afspraken vast te leggen met landen buiten Europa. Reden voor het sluiten van coproductieverdragen tussen twee Europese landen is, zoals in het geval van het verdrag tussen Nederland en Duitsland, dat er behoefte is aan aanvullende afspraken doordat beide landen in omvang en beschikbare middelen sterk verschillen.

Zo zijn er aangepaste afspraken gemaakt over de hoogte van de financiële inbreng van de producent die een minderheid in de financiering inbrengt (de minoritaire producent). Deze dient tenminste 10% te bedragen, in plaats van de 20% zoals bepaald in de genoemde conventie. Hierdoor wordt het voor Nederlandse producenten beter haalbaar om een bilaterale coproductie met een Duitse producent aan te gaan.

Ambtelijke inzet is enkel nodig geweest ten behoeve van de formele goedkeuring van het verdrag en was daarmee eenmalig en beperkt. De filmfondsen in beide landen zijn belast met de uitvoering ervan. Het coproductieverdrag is een kostenneutraal beleidsinstrument, waarvan ontbinding, ook op termijn, geen financiële noodzaak kent.

De twee andere instrumenten die ik beschreef in mijn brief, verlagen de drempel tot samenwerking alleen maar meer. De Netherlands Film Production Incentive heeft tot doel een gezond filmproductieklimaat in Nederland te bevorderen, internationale coproductie te stimuleren en de internationale concurrentiepositie van de Nederlandse filmindustrie te versterken. Ook voor deze production incentive geldt dat beperkte en eenmalige ambtelijke inzet nodig is geweest voor de vormgeving en goedkeuring van de regeling. Het Filmfonds is belast met het beheer en de uitvoering van de maatregel. Zoals met uw Kamer afgesproken, wordt de regeling eens in de vier jaar geëvalueerd. Wat betreft het co-ontwikkelingsfonds voor kinder- en jeugdfilm is geen ambtelijke inzet nodig geweest. Dit is geheel voorbereid door het Filmfonds samen met de Mitteldeutsche Medienförderung. De resultaten van het co-ontwikkelingsfonds voor kinder- en jeugdfilm zal jaarlijks door deze initiatiefnemers worden geëvalueerd. Vanaf april kunnen de eerste filmplannen ingediend worden.

Voorts vragen de leden in hoeverre de financiële drempels die het coproductieverdrag moet wegnemen, daadwerkelijk ervaren worden.

Zoals gezegd is er behoefte aan dit instrument, omdat Nederland en Duitsland verschillen in omvang en beschikbare middelen. Het coproductieverdrag moet deze financiële drempels wegnemen. Een financiering inbrengen van tenminste 20%, zoals de Europese Conventie voor de Coproductie van films voorschrijft, is voor Nederlandse producenten niet altijd een eenvoudige opgave. Zeker niet wanneer het gaat om filmproducties met een budget van 1,5 miljoen euro of hoger. In het verdrag met Duitsland is vastgelegd dat een coproductie met Nederland als coproductie kwalificeert indien de producent die een minderheid in de financiering inbrengt, tenminste 10% inbrengt. Dit maakt dat er eenvoudiger bilaterale coproducties gemaakt kunnen worden.

Tot slot merken de leden van de VVD-fractie op dat er een drietal verschillende instrumenten wordt voorgesteld. Zij vragen of deze instrumenten worden bekostigd uit het bestaande budget dat beschikbaar is voor de filmindustrie, of dat het hier extra middelen betreft.

Het getekende coproductieverdrag is een kostenneutraal beleidsinstrument. Voor beide andere instrumenten geldt dat zij worden bekostigd uit het bestaande budget dat via het Filmfonds beschikbaar is voor de filmindustrie.

Naar boven