32 814 Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (implementatie van richtlijnen en verordeningen op het gebied van elektriciteit en gas)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 1 mei 2012

Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van verschillende fracties van uw Kamer. Graag ga ik hieronder op deze vragen in, en hoop hiermee bij te dragen aan een voorspoedige verdere behandeling van voorliggend wetsvoorstel.

Nationale regulerende instantie

De leden van de VVD-fractie vroegen of er concrete voorbeelden zijn van terreinen waarop algemene beleidsregels, die betrekking hebben op de reguleringstaken van de NMa, gewenst zijn. In de taakverdeling tussen de Minister en de NMa is het van belang dat ieder zijn eigen taken en verantwoordelijkheden heeft, en deze op een goede manier vorm kan geven. De NMa functioneert als zelfstandig bestuursorgaan onafhankelijk van de Minister waar het gaat om uitvoering van en toezicht op de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Wel functioneert de NMa binnen het kader van de door de Minister vastgestelde regels inzake het algemene energiebeleid. Deze regels kunnen worden gegeven in de vorm van wetten in formele zin, algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en ook beleidsregels. In het algemeen zal de taak van de Minister het energiebeleid vorm te geven, neerslaan in wet- en regelgeving, en zal de beleidsregel niet worden gehanteerd. Bij het vormgeven en vastleggen van het energiebeleid, zal steeds de toets zijn of de taakverdeling tussen de Minister en de NMa in stand blijft, en de Minister niet op de stoel van de NMa gaat zitten. Dit geldt uiteraard als er sprake is van beleidsregels, maar evenzeer bij het opstellen van bijvoorbeeld een ministeriële regeling. Omdat niet is uit te sluiten dat er zich in de toekomst situaties voordoen waarin een beleidsregel wél het juiste instrument is om het energiebeleid vorm te geven, is deze mogelijkheid niet uitgesloten. Echter, op dit moment zijn er geen voorbeelden van terreinen waarop algemene beleidsregels wenselijk zijn, ongeacht de vraag of die raken aan de reguleringstaken van de NMa.

Deze lijn wordt voortgezet in het voorstel voor een Instellingwet Autoriteit Consument en Markt (Kamerstukken 2011/2012, 33 186, nr. 2). Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel is uiteen gezet, heeft de Minister op grond van artikel 21 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen de bevoegdheid beleidsregels vast te stellen met betrekking tot de taakuitoefening van een zelfstandig bestuursorgaan. Bij het gebruik maken van deze bevoegdheid, zal hij de Europeesrechtelijke onafhankelijkheidseisen met betrekking tot nationale regulerende instanties betrekken (zie Kamerstukken II 2011/2012, 33 186, nr. 3, p. 11).

De leden van de PvdA-fractie vroegen of netbeheerders met elkaar concurreren, welke rol de NMa speelt bij het netbeheer en welke doelen daarmee worden beoogd. Er is geen sprake van concurrentie tussen netbeheerders. Netbeheerders hebben een natuurlijke monopoliepositie in hun eigen verzorgingsgebied. Afnemers met een aansluiting op een net kunnen niet zelf bepalen door welke netbeheerder zij het transport van elektriciteit of gas laten verrichten, zij zijn gebonden aan de regionale netbeheerder die het net beheert in het gebied waar zij een aansluiting hebben. In de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet zijn de taken van de netbeheerders vastgelegd. Zo hebben netbeheerders tot taak om hun netten in werking te hebben en te onderhouden, en de veiligheid, doelmatigheid en betrouwbaarheid van hun netten – en van het transport over hun netten – op doelmatige wijze te waarborgen. De NMa ziet hierop toe. Ook stelt de NMa de tarieven vast die de netbeheerders maximaal in rekening mogen brengen bij de afnemer. De NMa houdt bij de vaststelling van de tarieven ondermeer rekening met een efficiencyprikkel en een redelijk rendement. De tariefregulering heeft dus als doel om een efficiënt netbeheer te waarborgen. Andere doelen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet zijn de aanwezigheid van voldoende capaciteit en de betrouwbaarheid en kwaliteit van de netten. Ook bij de verwezenlijking van deze doelen speelt de NMa een voorname rol door middel van het toezicht dat zij uitvoert op de naleving van deze wettelijke bepalingen.

De leden van de D66-fractie vroegen om een toelichting op de gemaakte keuze om de bevoegdheid om ontheffingen te verlenen voor interconnectoren bij de Minister neer te leggen en of de Minister mogelijk tot een ander oordeel komt dan de NMa. Bij de implementatie van het tweede energiepakket in 2004 is ervoor gekozen om de bevoegdheid om ontheffingen te verlenen voor interconnectoren bij de Minister van Economische Zaken neer te leggen. Deze keuze is in voorliggend wetsvoorstel gecontinueerd. Het doel van de ontheffing is de bouw van bepaalde infrastructuur (waaronder nieuwe interconnectoren) te stimuleren die in het algemeen belang wenselijk wordt geacht, maar die wegens daaraan verbonden risico’s niet of moeilijk te realiseren is als daarop de «normale» regels onverkort van toepassing zouden zijn. De ontheffing kan worden verleend voor derdentoegang, tarieven en voorwaarden en ontvlechtingseisen. De ratio voor het toekennen van deze bevoegdheid bij de Minister is dat het vaak grootschalige projecten betreft, waarbij niet alleen een technische, maar ook een bestuurlijke en maatschappelijke afweging is vereist en waarbij ook overleg met andere lidstaten moet worden gevoerd. De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie is daartoe het meest aangewezen. Alvorens de Minister beslist op een verzoek om een ontheffing, brengt de raad van bestuur van de NMa, en en bepaalde uitzonderingsgevallen het Europese Agentschap ACER, advies uit. Uiteraard zal gelet op de te volgen procedure en de specifieke kennis en deskundigheid van de NMa en ACER, dit advies een zwaarwegende rol spelen in het besluit van de Minister. Of de NMa in concrete gevallen tot een ander oordeel zou komen, is niet in het algemeen te zeggen.

Publieke aansturing en ordening

De leden van de D66-fractie vroegen – onder verwijzing naar de in het wetsvoorstel opgenomen wijzigingen ten aanzien van interconnectoren – of het voornemen bestaat om in de toekomst ook andere onderdelen binnen de Nederlandse infrastructuur over te laten aan private partijen en informeerden naar de visie van de regering op de publieke aansturing van de energiesector. Met betrekking tot interconnectoren wil ik het volgende opmerken. Nederland kent op dit moment een tweetal gelijkstroom interconnectoren: BritNed en NorNed. NorNed is een gereguleerde interconnector die in eigendom is van Tennet holding en Statnett, de Noorse netbeheerder die 100% in publieke handen is. De BritNed interconnector heeft een tijdelijke vrijstelling en is een joint venture van Tennet holding en National Grid, een beursgenoteerd bedrijf. Deze interconnector is dus al voor een deel in private handen. Het wetsvoorstel legt vast dat – conform het uitgangspunt van de derde richtlijnen – de beheerder van een interconnector ook de eigenaar is. Er worden geen restricties gesteld aan wie eigenaar en beheerder van interconnectoren kunnen zijn. Er kan dus sprake zijn van Nederlandse of buitenlandse bedrijven. De eigenaar van de interconnector moet uiteraard wel voldoen aan de onafhankelijkheidsregels, en wordt hierop gecertificeerd door de NMa. Vaak zal betrokkenheid van een netbeheerder (TSO) uit een land waar de interconnector naar toe gaat voor de hand liggen. Ook kan er sprake zijn van een bedrijf waarin bijvoorbeeld TenneT samenwerkt met een TSO uit een ander land.

In het Energierapport 2011 is aangegeven dat een minderheidsprivatisering van Tennet en Gasunie wenselijk is. Dit vereist een wetswijziging. De ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en Financiën hebben eerder aangekondigd hierover een brief aan de Tweede Kamer te sturen.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen wat Nederland gaat doen om een Europees supernet voor groene stroom van de grond te krijgen. Daarnaast vroegen de leden van de GroenLinks-fractie of het kabinet hiervoor publieke investeringen in het energienet wil doen. Het kabinet onderschrijft het belang van een sterke Europese energie-infrastructuur uit het oogpunt van voorzieningszekerheid, de inpassing van duurzame energie en de concurrentiekracht van de Europese energiemarkt.

Een adequate en efficiënte energie-infrastructuur in Europa is van groot belang om een duurzame en CO2-arme energievoorziening mogelijk te maken en tegelijkertijd te zorgen voor een concurrerende innovatieve energiemarkt en een betrouwbare energievoorziening. Het kabinet steunt dan ook de ambitie van het nieuwe Europese infrastructuurpakket dat als een belangrijk doel heeft om het groeiende aandeel duurzame (groene) stroom in Europa in te passen. Daarom vindt het kabinet het belangrijk dat Europese netbeheerders voldoende in de infrastructuur investeren. In Nederland zijn GTS en Tennet TSO de netbeheerders. De investeringen van netbeheerders vinden plaats binnen een gereguleerde markt waarin partijen hun investering kunnen terugverdienen op basis van de tarieven zoals die zijn vastgesteld door de toezichthouders. Voor een goed investeringsklimaat is het belangrijk dat de verschillende gehanteerde reguleringsregimes van de lidstaten nauw op elkaar aansluiten en compatibel zijn. Met het derde energiepakket wordt een belangrijke stap in deze richting gezet. Het nieuwe Europese infrastructuurpakket betekent een verdere harmonisering van de regulering, ondermeer met betrekking tot de kostenallocatie tussen TSO’s bij grensoverschrijdende projecten en de stroomlijning van vergunningsprocedures. In het kader van dit infrastructuurpakket heeft de Europese Commissie ook voorgesteld om Europese gelden in te zetten voor de financiering van een deel van de benodigde investeringen. Dit wordt momenteel in Brussel vormgegeven in de zogenaamde «Connecting Europe Facility». Dit betreft een conceptverordening waarin regels worden vastgesteld over het leveren van een (financiële) bijdrage aan de totstandbrenging van zowel digitale infrastructuur, transportinfrastructuur als energie-infrastructuur. Nederland staat kritisch tegenover deze EU-financiering van energie-infrastructuur aangezien dit marktverstorend kan werken. Het primaat voor financiering van energie-infrastructuur moet blijven liggen bij gereguleerde marktpartijen en moet niet verschuiven richting (Europese) overheid.

Nationale koppen

De leden van de VVD-fractie vroegen of de brede meldingsplicht, opgenomen in artikel 86f van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 66e van de Gaswet, een nationale kop bevat omdat deze meldingsplicht zich niet beperkt tot situaties waarin nog geen sprake is van een level playing field. Uit de derde elektriciteits- en gasrichtlijn vloeit voort dat er voor de landelijke netbeheerders verschillende modellen zijn van ontvlechting. Dit was bij de totstandkoming van de richtlijnen ook de aanleiding voor 43 van de derde elektriciteitsrichtlijn en artikel 47 van de derde gasrichtlijn. Het opschrift van beide artikelen luidt dan ook «gelijke mededingingsvoorwaarden». Echter, kijkend naar de inhoud van het artikel, komt het aspect van gelijke mededingingsvoorwaarden niet terug. Maatregelen die lidstaten krachtens deze artikelen kunnen nemen, moeten gerechtvaardigd zijn uit hoofde van dwingende bepalingen van algemeen belang. Dit betekent dat eventuele maatregelen die naar aanleiding van een melding worden genomen, altijd te rechtvaardigen moeten zijn uit oogpunt van bescherming van publieke belangen, zoals de leveringszekerheid en de voorzieningszekerheid. De richtlijnen bieden derhalve juist geen basis voor een beperking tot situaties waarin geen sprake is van een gelijk speelveld. Er is dan ook geen sprake van een nationale kop. Binnen de mogelijkheden die de artikelen bieden, is gekozen voor een wijze van implementatie die het karakter heeft van een vangnetbepaling om vanuit de belangen van onder meer leverings- en voorzieningszekerheid waar nodig bij een wijziging van zeggenschap maatregelen te kunnen treffen.

De leden van de SP-fractie vroegen of het wetsvoorstel een nationale kop bevat en zo ja, welke. Bij het opstellen van het wetsvoorstel is het uitgangspunt gehanteerd dat het wetsvoorstel uitsluitend strekt ter implementatie van het derde energiepakket. Dit betekent enerzijds dat nieuwe bepalingen uit het derde energiepakket worden geïmplementeerd middels dit wetsvoorstel, en anderzijds dat bepalingen zijn opgenomen, voornamelijk in het overgangsrecht, om in de praktijk op een goede wijze te komen van de huidige situatie tot een situatie die voldoet aan het derde energiepakket.

De enige bepalingen in het wetsvoorstel die niet noodzakelijk zijn ter uitvoering van het derde energiepakket zijn artikel 7a van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 1i van de Gaswet. Deze bepalingen, die zijn ingevoegd bij amendement van de leden Van der Werf en Leegte (Kamerstukken II 2011–2012, 32 814, nr. 20), bevatten een regeling op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur bij wege van experiment kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Terwijl ik de gedachte achter dit amendement ondersteun, heb ik ook aan de Tweede Kamer aangegeven (Kamerstukken II, 2011–2012, 32 814, nr. 21) dat dit wetsvoorstel als uitgangspunt niet de juiste gelegenheid is om nieuwe nationale beleidswensen in wetgeving te verankeren.

Snelheid implementatie

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waarom het zo lang duurde voordat het implementatiewetsvoorstel aan de Kamer kon worden voorgelegd waardoor de Europese Commissie Nederland een ingebrekestellingsbrief heeft moeten sturen. Het derde energiepakket bevat een omvangrijk en complex geheel van nieuwe Europese regels. Dit pakket is opgebouwd uit een tweetal Europese richtlijnen en een drietal Europese verordeningen en behelst veel verschillende onderwerpen. Hoewel de Nederlandse situatie in hoofdlijnen voldoet aan de eisen van het derde energiepakket, zijn veel aanpassingen nodig. De voorbereiding daarvan heeft tijd gekost. Er is uitvoerig met stakeholders gesproken over de te maken keuzes. Daarnaast heeft er een uitgebreide advisering plaatsgevonden door de NMa in het kader van een uitvoerings- en handhavingstoets. Tot slot is ook een aantal keer gesproken met de Europese Commissie en met andere lidstaten over de interpretatie van verschillende bepalingen en de juiste implementatiewijze. Eind april zal ik de Europese Commissie een reactie sturen op het met redenen omkleed advies dat wij hebben ontvangen.

Gesloten distributiesysteem en directe lijn

De leden van de PvdA-fractie informeerden naar de definitie van een «directe lijn». De directe lijn zoals deze thans in het wetsvoorstel is opgenomen betreft een rechtstreekse verbinding die geen net is, tussen een producent en één of meer in hoofdzaak zakelijke verbruikers van elektriciteit of gas. De exacte definities zijn opgenomen in artikel I, onderdeel A, vierde onderdeel en artikel II, onderdeel A, vijfde onderdeel van voorliggend wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie vroegen daarnaast in relatie tot de directe lijn naar het belang van het onderscheid tussen ondernemingen en personen. Directe lijnen zijn niet onderhevig aan regulering van tarieven en voorwaarden; deze worden privaat overeengekomen tussen betrokkenen. In combinatie met het wettelijk recht voor verbruikers op toegang tot de elektriciteits- en gasmarkten verwacht ik dat dit systeem goed kan functioneren voor professionele, zakelijke verbruikers. Voor huishoudelijke verbruikers ligt dat echter anders. Niet voor niets voorziet de wet in diverse bepalingen ter bescherming van deze categorie consumenten. Die bepalingen zijn echter niet van toepassing op directe lijnen. Indien huishoudelijke verbruikers worden beleverd via directe lijnen genieten zij dus geen consumentenbescherming. Met het oog op waarborging van de noodzakelijke consumentenbescherming – die mede vereist wordt door de richtlijnen – is het in beginsel niet wenselijk dat huishoudelijke afnemers beleverd worden via directe lijnen.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen naar het verschil is tussen de systematiek van de private netten en die van de gesloten distributiesystemen. Op grond van de bestaande regels kunnen eigenaren van netten die voldoen aan in de wet vastgelegde criteria, een ontheffing krijgen van de verplichting tot aanwijzing van een netbeheerder. Op die basis zijn in het verleden de zogenaamde «private netten» ontstaan. Niet alle ontheffingscriteria die nu in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet staan, zijn in overeenstemming met de derde richtlijnen. Zo kan onder de huidige regels ontheffing verleend worden voor netten waarop (ook) huishoudens zijn aangesloten. Hiertoe bieden de derde energierichtlijnen geen ruimte. Bovendien geven de huidige regels de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van een groot aantal verplichtingen. De richtlijnbepalingen bieden weliswaar de mogelijkheid om beheerders van gesloten distributiesystemen te ontheffen van een aantal verplichtingen maar staan een dergelijke ruime ontheffing niet toe.

In het wetsvoorstel is bij implementatie van het begrip «gesloten distributiesysteem» vastgehouden aan de systematiek dat partijen ontheven kunnen worden van de verplichting tot aanwijzing van een netbeheerder. Het verlenen van een ontheffing heeft als belangrijkste gevolgen dat een eenvoudige vorm van tariefregulering door de NMa van toepassing is die niet vooraf maar (op verzoek) achteraf plaatsvindt, en dat niet de verplichting geldt om op marktconforme wijze energie in te kopen om energieverliezen en reservecapaciteit te dekken. Wel is op alle ontheven netten derdentoegang van toepassing, zodat in lijn met de derde richtlijnen ook voor afnemers met een aansluiting op een ontheven net de vrije leverancierskeuze gewaarborgd is.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar het risico dat door de voorgestelde regeling van de directe lijn energie-intensieve bedrijven zich aan het net onttrekken als dat het goedkoopst is, en gebruik van het net maken als het duurder is om zelf infrastructuur aan te leggen en in hoeverre op deze wijze kosten voor het net afgewenteld worden op andere bedrijven en consumenten. De directe lijn zoals deze thans in het wetsvoorstel is opgenomen betreft een rechtstreekse verbinding die geen net is, tussen een producent en één of meer in hoofdzaak zakelijke verbruikers van elektriciteit of gas. Met de introductie van de directe lijn wordt beoogd bedrijven de mogelijkheid te bieden om gebruik te maken van eigen verbindingen die voor hun situatie in technisch en economisch opzicht optimaal zijn zonder daarbij aan partijen onnodige lasten op te leggen. De directe lijn is een nieuwe categorie van verbindingen, die geen net vormen en evenmin een installatie van een producent of afnemer. Bedrijven die het openbare net niet of minder belasten doordat zij gebruik maken van eigen verbindingen, veroorzaken minder kosten in de openbare netten en dat komt tot uitdrukking in de transporttarieven die zij aan de netbeheerder verschuldigd zijn. Voor deze bedrijven staan daar overigens de kosten van de eigen verbindingen tegenover. Indien sprake is van enige verbinding met het openbare net, profiteren betrokkenen van de systeemdiensten die de netbeheerder van het landelijke hoogspanningsnet verricht. Daarvoor zijn zij uiteraard tarieven verschuldigd. De kosten voor systeemdiensten worden derhalve niet afgewenteld op andere bedrijven en consumenten.

De leden van de GroenLinks-fractie vroegen daarnaast naar het risico dat verruiming van het begrip «directe lijn» ten koste zal gaan van publieke belangen en stelden de vraag hoe regulering, toezicht en rechtsbescherming voor de «directe lijnen» zal functioneren en hoe toezicht en handhaving worden vormgegeven. Bij de introductie van deze nieuwe categorie verbindingen is op voorhand niet te voorzien op welke wijze en in welke mate marktpartijen van deze nieuwe mogelijkheid gebruik zullen maken. In de praktijk zal moeten blijken welke positie de directe lijn zal gaan innemen ten opzichte van het bestaande systeem. Het is voor mij daarom niet mogelijk om in algemene zin de implicaties van de introductie van directe lijnen voor het publieke net te duiden. In het voorliggende wetsvoorstel is bepaald dat producenten die met een directe lijn leveren aan verbruikers, verplicht zijn om het gebruik van de directe lijn te melden aan de NMa. Aan de hand van deze meldingen zullen de praktijkontwikkelingen met betrekking tot de directe lijn nauwlettend gemonitord worden. Anders dan bij openbare netten wordt de bescherming van verbruikers die beleverd worden via een directe lijn niet gewaarborgd door een stelsel van gereguleerde tarieven en voorwaarden. Tarieven en voorwaarden worden privaat overeengekomen tussen professionele partijen, te weten de eigenaar of exploitant en de zakelijke gebruikers van de directe lijn. Verbruikers hebben echter recht op toegang tot de gereguleerde openbare netten en gesloten distributiesystemen en daarmee tot de markten voor levering van elektriciteit en gas. Daardoor hebben zij een alternatieve, concurrerende mogelijkheid om in hun elektriciteits- of gasbehoefte te voorzien. Toezicht en handhaving van de Elektriciteitswet 1998 Gaswet berusten bij de Raad van Bestuur van de NMa. Dit geldt ook voor de vraag of er wel of niet sprake is van een directe lijn. Het is aan de NMa om dit in de praktijk vorm te geven.

Tot slot vroegen de leden van de GroenLinks-fractie of de verruiming van het begrip «directe lijn» verantwoord is zonder voorafgaande nadere analyse en vroegen deze leden naar de onduidelijkheid over dit begrip. Het amendement betreffende de directe lijn zoals oorspronkelijk ingediend (Kamerstukken 2011–2012, 32 814, nr. 11) heb ik ontraden, onder meer omdat hier naar mijn mening te veel nadelen en risico’s aan verbonden waren. Met het gewijzigde amendement (Kamerstukken 2011–2012, 32 814, nr. 18) is echter een aantal van deze risico’s en nadelen ondervangen; ik heb daarom het oordeel daarover aan de Tweede Kamer gelaten. Ik wijs er in dit verband bijvoorbeeld op dat via een directe lijn zoals gedefinieerd in het voorliggende wetsvoorstel, in beginsel geen huishoudelijke verbruikers beleverd kunnen worden. Daarmee blijft de voor huishoudelijke afnemers vereiste consumentenbescherming, die immers niet van toepassing is op verbruikers die via een directe lijn worden beleverd, geborgd. Ook is in de laatste versie van dit amendement bepaald dat verbruikers op een directe lijn systeemdiensttarieven betalen indien zij (direct of indirect) verbonden zijn met het landelijk hoogspanningsnet, waarmee kostenafwenteling op andere afnemers wordt voorkomen. Voorts voorziet het gewijzigde amendement er in dat producenten die met een directe lijn elektriciteit dan wel gas leveren, daarvan melding maken bij de NMa. Aan de hand daarvan worden de ontwikkelingen met betrekking tot de directe lijnen gemonitord. Tot slot is het ten aanzien van de definities van de begrippen «directe lijn» en «net» van belang dat deze een wederzijdse uitsluiting kennen. Daarmee wordt bereikt dat een verbinding òf een directe lijn is, òf een net, maar niet beide kan zijn. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 28 februari jl. (Kamerstukken 2011/2012, 32 814, nr. 21) heb ik bovendien aangegeven dat ik een analyse uitvoer van de reikwijdte van het begrip directe lijn. Na voltooiing van deze analyse worden, indien nodig, voorstellen hieromtrent gedaan. Beoogd wordt deze mee te nemen in het eerste deel van de wetgevingsagenda STROOM.

Decentrale energieopwekking

De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de mogelijkheden voor lokale initiatieven om zelf opgewekte energie te distribueren via een zelf aan te leggen elektriciteitsnet zowel in de huidige situatie als na implementatie van het derde energiepakket. Op grond van thans geldende bepalingen betreffende ontheffing van de verplichting tot aanwijzen van een netbeheerder kunnen bedoelde lokale initiatieven, voor zover deze voldoen aan de wettelijke ontheffingscriteria, in aanmerking komen voor een ontheffing. Ten aanzien van afnemers op een ontheven net, kan de exploitant van dat net in beginsel ook optreden als energieleverancier, mits hij, voor zover het kleinverbruikers betreft, een leveringsvergunning heeft. Een voorwaarde om een leveringsvergunning te kunnen krijgen is echter dat de leverancier zorg draagt voor levering aan iedere kleinverbruiker die daarom verzoekt, dus ook aan kleinverbruikers buiten het lokale project. Dit heeft tot gevolg dat de combinatie van lokaal netbeheer en lokale levering onder de huidige regels veelal niet haalbaar zal zijn. Door het amendement Van der Werf en Leegte (Kamerstukken II 2011–2012, 32 814, nr. 20) voorziet het wetsvoorstel in de mogelijkheid om hierin verandering te brengen: bij algemene maatregel van bestuur kan mogelijk gemaakt worden dat bij wege van experiment kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Dit amendement gaat verder dan pure implementatie van het derde pakket van energiemaatregelen. Ik bereid momenteel de genoemde algemene maatregel van bestuur voor. De op basis daarvan uit te voeren experimenten zullen geëvalueerd worden, opdat optimaal inzicht wordt verkregen in de bijdrage van deze lokale initiatieven aan een transitie naar een duurzame energievoorziening en in de vanuit die optiek mogelijk wenselijke structurele aanpassingen in de regelgeving.

De leden van de fractie van D66 vroegen waarom het decentraal opwekken van duurzame energie niet in het wetsvoorstel wordt aangemoedigd en vroegen of de regering bereid is maatregelen te nemen die decentrale energieopwekking door particulieren aantrekkelijk maken, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van aangepaste netten. Voorliggend implementatiewetsvoorstel beperkt zich als uitgangspunt tot wijzigingen in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet die voortvloeien uit de derde energierichtlijnen. Het wetsvoorstel bevat derhalve geen «nationale koppen», zoals hierboven beschreven in antwoord op een vraag van de leden van de SP-fractie over dit onderwerp. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op bovenstaande vragen van de PvdA-fractie biedt het wetsvoorstel als gevolg van het amendement Van der Werf mogelijkheden om lokale duurzame energieprojecten te faciliteren door bij wege van experiment af te wijken van het bepaalde bij of krachtens de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Tenslotte heb ik in reactie op de motie Van der Werf en Wiegman-van Meppelen Scheppink (Kamerstukken II 2011–2012, 33 000 XIII, nr. 69) over decentrale energieopwekking aangegeven de Tweede Kamer hierover op korte termijn te informeren (zie Kamerstukken II 2011–2012, 29 383, nr. 194).

Ook de leden van de GroenLinks-fractie stelden de vraag waarom de regering in dit wetsvoorstel er niet voor kiest om decentrale energieopwekking te stimuleren. In reactie hierop verwijs ik graag naar mijn antwoord op bovenstaande van de leden van de D66-fractie.

De leden van de PVV-fractie informeerden naar de winstontwikkeling bij netbeheerders en vroegen of de regering deze maatschappelijk verantwoord acht. Verder vroegen zij of de door de NMa vastgestelde maximumtarieven niet te hoog zijn en of zij hierdoor geen verkapte belastingheffing vormen. Allereerst is het van belang onderscheid te maken tussen winsten van netwerkbedrijven en rendementen uit de gereguleerde tarieven van netbeheerders. De cijfers waaraan de PVV-fractie refereert hebben betrekking op de nettowinsten van netwerkbedrijven en betreffen dus een omzet die groter is dan van alleen het deel van het gereguleerde netbeheer waarvoor tarieven worden vastgesteld. De netbeheerders maken onderdeel uit van de netwerkbedrijven. Het is de netwerkbedrijven toegestaan om naast gereguleerde netactiviteiten commerciële activiteiten te ondernemen. Over de nettowinst die binnen de netwerkbedrijven op het netbeheer is gemaakt, zijn geen specifieke jaarverslaggegevens beschikbaar. Zoals aangegeven in bovenstaande reactie op de vraag van de leden van PvdA-fractie over de rol de NMa bij het netbeheer, is de NMa verantwoordelijk voor de tariefregulering en stelt zij de tarieven vast die netbeheerders ten hoogste aan hun afnemers in rekening brengen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de tarieven dekkend moeten zijn voor de efficiënte kosten van het netbeheer, met inachtneming van een door de NMa vast te stellen redelijk rendement. De netbeheerders kennen maatstafconcurrentie, waarbij voor individuele netbeheerders via de zogenaamde efficiency factor (X-factor) voorafgaand aan de reguleringsperiode de inkomsten vastgesteld worden. Dit geeft een doelmatigheidsprikkel om de kosten te reduceren. Wanneer de netbeheerder beter presteert dan verwacht zal de netbeheerder een hoger rendement kunnen behalen, een netbeheerder die minder goed presteert haalt een lager rendement. De regulering door de NMa is er dus op gericht de efficiëntie van het netbeheer te bevorderen en te voorkomen dat de netbeheerders structureel een onredelijk hoog rendement behalen.

Uit het door de NMa in 2010 uitgevoerde winstenonderzoek («Onderzoek winsten en financiële positie regionale netbeheerders 2006–2009», gepubliceerd op www.nma.nl) blijkt dat regionale netbeheerders over deze periode een rendement hebben behaald dat overeen komt met het in het kader van de tariefregulering vastgestelde redelijke rendement. In dit onderzoek concludeert de NMa dus dat afnemers niet teveel hebben betaald voor het netbeheer in de periode 2006–2009.

Gelet op de wijze waarop de NMa de tariefregulering uitvoert en gelet op het uitgevoerde onderzoek over de periode 2006–2009 heb ik op dit moment geen reden om te veronderstellen dat netbeheerders onredelijk hoge rendementen zouden halen. Over de periode 2010–2012 zijn nog geen cijfers beschikbaar. Dit jaar gaat de NMa opnieuw nader onderzoeken hoe de kosten en inkomsten van de regionale netbeheerders zich ontwikkelen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd om te bekijken of de in het methodebesluit gehanteerde verwachte kostenontwikkeling in lijn is met de daadwerkelijke kostenontwikkeling. De NMa past de inkomsten van de regionale netbeheerders in toekomstige jaren aan als de uitkomsten en inzichten over de kostenontwikkeling daar aanleiding toe geven.

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, M. J. M. Verhagen

Naar boven