32 814 Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (implementatie van richtlijnen en vorderingen op het gebied van elektriciteit en gas)

Nr. 7 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 november 2011

1. Algemeen

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de leden van verschillende fracties over voorliggend wetsvoorstel, dat strekt ter implementatie van het derde energiepakket. Graag ga ik op deze vragen in. Bij deze nota naar aanleiding van het verslag, treft u een nota van wijziging aan. Deze nota van wijziging is het vervolg op mijn brief van 14 juni jl. over de kosten voor netten met recreatieve doeleinden (Kamerstukken II 2010–2011, 32 814, nr. 5) en is mede ingegeven door de vragen die door verschillende fracties zijn gesteld over de lasten die het wetsvoorstel voor de recreatiesector veroorzaakt. In paragraaf 6 van deze nota naar aanleiding van het verslag en in de toelichting op de nota van wijziging, ga ik uitgebreid in op de beleidswijziging die ik voorstel in reactie op de vragen hieromtrent. Hierin reageer ik tevens op een brief van de RECRON van 3 oktober jl., die u in afschrift heeft ontvangen.

Zoals u bekend, is de implementatietermijn voor het derde energiepakket al verstreken. De Europese Commissie heeft een ingebrekestelling gestuurd vanwege niet-tijdige implementatie. Ik hoop dan ook dat onderstaande antwoorden op de vragen van de leden van diverse fracties bij zullen dragen aan een voorspoedige verdere behandeling van dit wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vroegen waarom geen voorhangprocedures bij de in het wetsvoorstel opgenomen delegatiebepalingen zijn opgenomen. In het wetsvoorstel zijn verschillende delegatiebepalingen opgenomen. In artikel I, onderdeel G en I en artikel II, onderdeel E, F en M wordt het mogelijk gemaakt om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de onafhankelijkheid van landelijke netbeheerders, interconnector-beheerders, LNG-bedrijven en gasopslagbedrijven. Deze delegatiebepalingen strekken ter uitvoering van de richtlijnen en zijn ook beperkt tot de voorschriften over onafhankelijkheid die rechtstreeks voortvloeien uit de richtlijnen. In artikel I, onderdeel K, en artikel II, onderdeel I zijn delegatiebepalingen opgenomen die het mogelijk maken om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen over de tegenprestatie bij overdracht van een net in de situatie dat de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de Minister) een netbeheerder aanwijst. Deze algemene maatregel van bestuur zal naar verwachting vooral een procedurebeschrijving, eventueel in combinatie met grondslag voor de berekening of rekenregels, bevatten. De artikelen I, onderdeel AJ en II, onderdeel AR, bevatten een delegatiebepaling om bij ministeriële regeling regels voor te schrijven over de melding die in bepaalde situaties noodzakelijk is bij wijziging van zeggenschap. Deze ministeriële regeling zal enkele procedurele bepalingen bevatten. In de artikelen I, onderdeel Q, en artikel II, onderdeel W, is een reeds bestaande grondslag voor bepalingen bij ministeriële regeling over de zogenaamde switches van leverancier opnieuw geformuleerd. Tot slot is in artikel II, onderdeel Z, de mogelijkheid gegeven om in het kader van de gasopslag bij ministeriële regeling een nadere invulling te geven aan de technische of economische noodzakelijkheid voor een efficiënte toegang tot het systeem.

Zoals ook blijkt uit de Aanwijzingen voor de regelgeving, dient formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde regelgeving een uitzondering te zijn. Voorhang is alleen aangewezen als een bepaald onderwerp regeling bij wet rechtvaardigt, maar zich daarvoor toch niet goed leent vanwege haar sterk technische karakter, de noodzaak van snelle wijzigingen of de grote omvang van de te stellen regels. In de hierboven beschreven delegatiebepalingen gaat het deels om gedetailleerde uitwerking van voorschriften van de richtlijnen waarbij geen ruimte is om nationale keuzen te maken, en deels om een meer praktische of technische uitwerking van bepalingen in het wetsvoorstel. Gelet hierop is voorhang van de in dit wetsvoorstel opgenomen delegatiebepalingen niet nodig.

2. Ontvlechting

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een toelichting op de drie verschillende ontvlechtingsmodellen. Het eerste model betreft de volledige eigendomsontvlechting, hierna afgekort als OU naar de Engelse term ownership unbundling. Hierbij oefent de transmissiesysteembeheerder geen directe of indirecte zeggenschap uit over een bedrijf dat zich bezig houdt met productie of levering. De eigendom van transmissiesystemen ligt bij de transmissiesysteembeheerder. Daarnaast is er het model van de onafhankelijke systeembeheerder, hierna afgekort als ISO naar de Engelse term independent system operator. In dit model kan de eigendom van het transmissiesysteem liggen bij een verticaal geïntegreerd bedrijf (dus een bedrijf dat ook actief is op het gebied van productie en levering), maar mag de transmissiesysteembeheerder zelf, net als in het OU-model, geen zeggenschap hebben over een bedrijf dat zich bezig houdt met productie of levering. Het derde model betreft de zogenoemde onafhankelijke transmissiebeheerder, hierna afgekort als ITO naar de Engelse term independent transmission operator. In dit model kunnen zowel de eigenaar als de beheerder van een transmissiesysteem directe of indirecte zeggenschap hebben over een bedrijf dat zich bezig houdt met productie of levering en vice versa. In dit model moeten de transmissiesysteembeheerders wel beschikken over alle menselijke, technische, fysieke en financiële middelen om de uit de derde elektriciteits- en gasrichtlijn voortvloeiende verplichtingen om netten op een goede wijze en onafhankelijk te kunnen beheren, na te kunnen komen.

Ook vroegen de leden van de fractie van de PvdA naar de voor- en nadelen van deze modellen. Nederland heeft al eerder de keuze gemaakt voor een situatie van volledige eigendomsontvlechting middels de oprichting van TenneT en het vernieuwde Gasunie (na afsplitsing van handelsbedrijf Gasterra). Hierbij stond voorop dat dit de beste wijze is om voorzieningszekerheid in Nederland te waarborgen. De landelijke netten zijn in dit geval immers een onafhankelijk platform waarop de markt kan functioneren en waartoe iedere marktpartij non-discriminatoir toegang heeft. Er is geen ruimte voor oneigenlijke drijfveren om wel of niet te investeren in bepaalde transmissiesystemen op basis van belangen en overwegingen gerelateerd aan productie- en levering. In lidstaten waar nog geen sprake is van volledig ontvlochten bedrijven bieden het ISO en ITO model de mogelijkheid om de bestaande structuren van deze bedrijven te handhaven waarbij tegelijkertijd geborgd wordt dat het transmissiebedrijf investeringsbeslissingen kan nemen en over voldoende middelen beschikt om de investeringen te kunnen doen en de taken die de derde elektriciteits- en gasrichtlijn opdragen aan de transmissiesysteembeheerder goed uit te kunnen voeren. De toepassing van het ITO-model zal in 2013 worden geëvalueerd door de Europese Commissie om te beoordelen of de betrokken transmissiesysteembeheerders volledig en daadwerkelijk onafhankelijk zijn. Mocht dat niet of onvoldoende het geval zijn dan zal de Commissie binnen een jaar voorstellen doen om volledige onafhankelijkheid alsnog te realiseren.

Overigens sluiten de derde elektriciteits- en gasrichtlijn de mogelijkheid uit om het ITO- of ISO-model toe te passen wanneer een transmissiesysteem op 3 september 2009 niet toebehoorde aan een verticaal geïntegreerd bedrijf. Daaruit spreekt een voorkeur voor het OU- model.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar het gebruik van verschillende termen in de richtlijnen. In de overwegingen bij de richtlijn 2009/72 worden de begrippen «transmissiebeheerder» en «transmissiesysteembeheerder» door elkaar gebruikt zonder dat hier sprake is van een verschil in betekenis. In de tekst van de richtlijn wordt «transmissiesysteembeheerder» gedefinieerd, en in de tekst van de richtlijn wordt dit begrip vervolgens gehanteerd. Ook op andere punten is sprake van het gebruik van verschillende begrippen, zonder dat hier inhoudelijk een verschillende betekenis aan moet worden toegekend. Als voorbeeld hiervan kan worden genoemd het wisselende gebruik van «nationale regulerende instantie» en «regulerende instantie». Deze verschillen zijn vaak het gevolg van het complexe onderhandelingsproces bij de totstandkoming van deze richtlijnen.

De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag op welke wijze andere lidstaten invulling geven aan ontvlechting. De Europese Commissie heeft hier geen informatie over bekend gemaakt. De meest actuele informatie over de keuzes die landen zullen maken, komt uit een nieuwsbericht van het bureau Platts uit maart 2011, dat zich baseert op niet nader genoemde bronnen binnen de Europese Commissie. Naar het zich aan de hand hiervan laat aanzien, zijn de landen die uitsluitend voor volledige ontvlechting (OU) in de elektriciteitssector kiezen, naast Nederland, België, Tsjechië, Finland, Ierland, Italië, Letland, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Slovenië, Spanje en Zweden. Als het gaat om de gassector wordt verwacht dat België, Denemarken, Estland, Litouwen, Portugal, Roemenië en Slovenië, naast Nederland, uitsluitend kiezen voor het OU-model.

Tevens vroegen de leden van de PvdA-fractie of het ISO- en ITO-model ervoor zorgen dat andere landen geen volledige ontvlechting van transmissie-activiteiten zullen hebben. Het is juist dat deze twee andere modellen niet zorgen voor een vanzelfsprekende onafhankelijkheid van de transmissiesysteembeheerder ten opzichte van bedrijven die betrokken zijn bij productie en levering. Ingeval lidstaten kiezen voor het ISO- of ITO-model voorzien de derde elektriciteits- en gasrichtlijn wel in bepalingen die deze onafhankelijkheid moeten waarborgen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of andere landen een concurrentievoordeel of nadeel hebben ten opzichte van Nederland omdat zij voor een ISO of ITO-model kiezen. Een aantal andere landen kiest, anders dan Nederland, voor het ISO- of ITO-model. Nederland heeft gekozen voor een model van volledige eigendomsontvlechting. Zoals hierboven aangegeven biedt dit de beste waarborg voor de voorzieningszekerheid in Nederland, maar ook voor een sterk functionerende energiemarkt. In Nederland is het mede vanwege de volledige eigendomsontvlechting aantrekkelijk voor productie- en leveringsbedrijven uit binnen- en buitenland om te investeren. Deze partijen weten dat er in Nederland met een volledige eigendomsontvlechting geen sprake kan zijn van bevoordeling van andere marktpartijen. Daarnaast is er in Nederland sprake van sterke transmissiebedrijven, die een laag risicoprofiel hebben. Deze bedrijven hebben een sterke positie op het gebied van infrastructuur in Noordwest Europa. Dit is goed voor de energiebedrijven en voor de afnemers. Bij toepassing van het ISO of het ITO model is de onafhankelijkheid van de netwerken minder duidelijk geregeld en dit brengt bovendien omvangrijke administratieve lasten met zich mee voor de betrokken bedrijven.

Tevens vroegen de leden van de PvdA-fractie naar de wijze van samenwerking tussen bedrijven met verschillende modellen voor ontvlechting. Samenwerking tussen transmissiesysteembeheerders die verschillende modellen voor ontvlechting hanteren, is geen probleem. Alle transmissiesysteembeheerders maken onderdeel uit van het Europees Netwerk van transmissiesysteembeheerders voor respectievelijk elektriciteit (hierna: ENTSO-E) en gas (hierna: ENTSO-G). Daarin vindt voor een belangrijk deel de samenwerking en afstemming plaats op het gebied van bijvoorbeeld de Europese netcodes, het tienjarig ontwikkelingsplan en de bevordering van marktkoppeling. In veel van deze activiteiten speelt alleen op de achtergrond (bij het toezicht) een rol volgens welk model de bedrijven zijn ingericht. Wel zijn, ter implementatie van de derde gas- en elektriciteitsrichtlijn, in het wetsvoorstel extra eisen gesteld voor het geval TenneT TSO B.V. (hierna TenneT) of Gas Transport Services B.V. (hierna: GTS) een gezamenlijke onderneming zouden willen oprichten met een bedrijf dat ontvlochten is conform het model van ISO of ITO. In dat geval dient door de gezamenlijke onderneming een door het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulatoren (hierna: ACER) goedgekeurd nalevingprogramma te worden geïmplementeerd, ter uitsluiting van discriminerend en concurrentieverstorend gedrag.

De leden van de PvdA-fractie vroegen op welke wijze bij de twee andere opties dan volledige eigendomsontvlechting de onafhankelijkheid van de transmissiesysteembeheerder wordt gegarandeerd. De onafhankelijkheid van de transmissiesysteembeheerder is bij het ISO- en ITO model niet vanzelfsprekend. Om deze reden zijn bepalingen in de richtlijn opgenomen die moeten waarborgen dat de transmissiesysteembeheerder, in het geval één van de genoemde modellen wordt gekozen, onafhankelijk opereert van het deel van de onderneming waar productie of levering plaatsvindt.

In het ISO-model ligt de eigendom van het net niet bij de transmissiesysteembeheerder en gelden onafhankelijkheidseisen alleen voor de transmissiesysteembeheerder. Om deze reden kennen de derde energierichtlijnen bepalingen om er voor te zorgen dat de transmissiebeheerder zelfstandig investeringsbeslissingen kan nemen. Daarnaast dient de dagelijkse bedrijfsvoering zo te zijn georganiseerd dat personen niet werkzaam zijn voor beide bedrijven en dat er geen verstrengeling van professionele belangen plaats kan vinden.

In het geval van het ITO-model blijft de transmissiesysteembeheerder onderdeel van het geïntegreerde bedrijf. De derde elektriciteits- en gasrichtlijn kennen daarom bepalingen gericht op het ter beschikking stellen van financiële middelen voor uitbreiding of onderhoud en de mogelijkheden voor de transmissiesysteembeheerder onafhankelijk geld te verwerven op de kapitaalmarkt. Daarnaast wordt, evenals bij het ISO-model, de dagelijkse bedrijfsvoering systematisch volledig gescheiden. Ook is er bij het ITO-model sprake van verzwaard toezicht. De toezichthouder controleert of geldstromen tussen de transmissiesysteembeheerder en de rest van het geïntegreerde bedrijf gescheiden zijn. Tenslotte wordt toegezien op de onafhankelijkheid van het personeel van de transmissiesysteembeheerder.

Overigens, zoals aangegeven in antwoord op bovenstaande vraag, is in de richtlijn opgenomen dat in 2013 verslag wordt uitgebracht door de Europese Commissie over de vraag in hoeverre de ontvlechtingsvoorschriften erin zijn geslaagd de onafhankelijke transmissiesysteembeheerders volledig en daadwerkelijk onafhankelijk te maken. Mocht dat niet of onvoldoende het geval zijn dan zal de Commissie binnen een jaar voorstellen doen om volledige onafhankelijkheid alsnog te realiseren.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen voorts wie feitelijk de eigenaar is van het landelijk hoogspanningsnet en het landelijk gastransportnet. Voor het landelijk hoogspanningsnet is TenneT TSO B.V. de eigenaar en beheerder. Het eigendom is binnen TenneT TSO B.V. ondergebracht bij verschillende dochterondernemingen waar TenneT TSO B.V. 100% eigenaar van is. Deze vormgeving komt voort uit achtereenvolgens de overname van het eigendom van de hoogspanningsnetten uit de NV samenwerkende productiebedrijven (SEP) en nadien de overname van de 110 en 150kV netten van regionale netwerkbedrijven. N.V. Nederlandse Gasunie, waar GTS een dochteronderneming van is, is de eigenaar van het landelijk gastransportnet.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de wijze waarop wordt voorkomen dat commerciële energiebedrijven invloed uitoefenen op de netbeheerder. Op Europees niveau wordt dit voorkomen door de drie modellen van ontvlechting. In het OU-model wordt dit inherent voorkomen door de onafhankelijkheid van de transmissiesysteembeheerder. In het ISO-model is in beginsel beïnvloeding mogelijk omdat het net niet in eigendom behoeft te zijn bij de transmissiesysteembeheerder. In het ITO-model maakt een transmissiesysteembeheerder onderdeel uit van een verticaal geïntegreerd bedrijf. Daarom zijn er voor de laatste twee modellen nadere regels die de onafhankelijkheid moeten waarborgen. De effectiviteit van deze regels zal door de Europese Commissie in 2013 worden geëvalueerd.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de risico’s indien geen sprake is van volledige eigendomssplitsing. Het is kenmerkend voor het OU-model dat eigendom en beheer in één hand zijn, en dat de transmissiesysteembeheerder geen directe of indirecte zeggenschap heeft over bedrijven, actief op het gebied van productie en levering en vice versa. Op deze wijze wordt op Europees niveau de onafhankelijkheid gewaarborgd. Op de nadelen van de andere twee modellen, het ISO- en het ITO-model, is hierboven reeds ingegaan naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA-fractie hieromtrent. Hoewel de derde elektriciteits- en gasrichtlijn bij deze twee modellen aanvullende eisen bevatten om beïnvloeding van de transmissiesysteembeheerder door belangen in productie en levering te voorkomen, is dit niet uitgesloten.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de ontvlechtingsplicht voor regionale netwerken. Het derde energiepakket brengt geen principiële wijziging aan op het gebied van de voorschriften voor de organisatie van de regionale netwerken. De juridische ontvlechting was reeds onderdeel van de tweede elektriciteits- en gasrichtlijn, en is gehandhaafd in de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. Mede vanuit het oogpunt van subsidiariteit richt het derde energiepakket zich, waar het om regels over netbeheer gaat, vooral op de netwerken die voor de Europese markt van belang zijn, namelijk de transmissiesystemen en interconnectoren.

De leden van de fractie van het CDA vroegen om een toelichting op de uitspraak dat een beter functionerende interne markt bijdraagt aan verduurzaming. Een beter geïntegreerde Europese energiemarkt leidt ertoe dat prijsvorming en de daaraan verbonden beslissing om wel of geen elektriciteit te produceren steeds meer internationaal worden gemaakt. Dit leidt tot een meer optimale allocatie van productie-eenheden. De meest efficiënte opwekkingseenheden produceren de elektriciteit; dit zijn de eenheden met de laagste marginale kosten. Van de bestaande productie-eenheden hebben wind- en zonne-energie de laagste marginale kosten. Zij bevinden zich dus in een gunstige concurrentiepositie in de elektriciteitsmarkt. Daarnaast zullen de kosten voor de emissie van CO2 een steeds belangrijkere rol spelen bij de marginale kosten. Op basis daarvan scoren CO2-arme vormen van elektriciteitsopwekking zoals duurzame energie, kern- en gascentrales beter dan bijvoorbeeld steen- of bruinkoolcentrales. De meer Europese prijsvorming zorgt voor prijsconvergentie en gemiddeld tot een relatieve prijsdaling, dat is vanuit economisch perspectief een positief gegeven. De prijsdaling is vanuit het oogpunt van het op de korte termijn rendabel worden van duurzame energietechnologieën niet gunstig voor investeringen. Deze investeringen worden echter geborgd middels de Europese doelstellingen voor het realiseren van duurzame energie, in Nederland wordt dit ondermeer vormgegeven middels de SDE+.

De leden van de fractie van het CDA vroegen naar het vooroplopen van Nederland ten opzichte van andere lidstaten op belangrijke onderwerpen uit het derde pakket. In Nederland is al enige tijd geleden de keuze gemaakt om landelijke netbeheerders zodanig te positioneren dat er geen sprake is van verstrengeling met belangen van productie en levering. Ook heeft de NMa van oudsher, door de keuze de NMa te positioneren als een zelfstandig bestuursorgaan, een van de Minister en de markt onafhankelijke positie. Middels het derde energiepakket worden deze uitgangspunten ook op Europees niveau geborgd. Dit is voor Nederland een goede ontwikkeling. Materieel betekent het derde energiepakket dus geen ingrijpende beleidswijziging voor Nederland, zeker niet in vergelijking met de wijzigingen die moeten worden doorgevoerd in sommige andere lidstaten. Tevens vroegen de leden van de CDA-fractie naar de hoogte van nieuwe investeringen naar aanleiding van de implementatie van het derde pakket en de betekenis daarvan op de korte termijn voor de Nederlandse energiesector. De investeringen die in Nederland plaatsvinden in de netwerkinfrastructuur zijn aanzienlijk, maar deze komen niet specifiek voort uit de implementatie van het derde pakket of de keuzes die daarin zijn gemaakt. De investeringen komen voort uit het belang van voldoende en kwalitatief hoogwaardige netwerken voor elektriciteit en gas. Voor de netbeheerder is een goede netwerkinfrastructuur en het transport daarover de primaire bedrijfsactiviteit. Nederland heeft met goede aanvoerroutes van brandstoffen en de aanwezigheid van koelwater een goede uitgangspositie voor een efficiënte productie van elektriciteit. Middels goede verbindingen met het buitenland kunnen energiebedrijven dit potentieel benutten door te exporteren. Voor de transit en export van aardgas zijn verbindingen met omringende landen een belangrijke factor. Voor de relatief veel in Nederland voorkomende gasgestookte elektriciteitscentrales is ook de gasinfrastructuur (pijpleidingen, verbindingen met gasopslagen, LNG terminals) van groot belang. Ook de toenemende decentrale opwekking van elektriciteit vraagt om investeringen in de netten.

De leden van de fractie van het CDA vroegen naar mogelijke voordelen die lidstaten hebben bij een lager tempo van voldoen aan de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. De implementatiedatum van de richtlijnen is 3 maart 2011. Er is dus geen keuze voor deze datum, en mijn streven is er dan ook op gericht om op zo kort mogelijke termijn tot afronding van voorliggend wetsvoorstel te komen. De richtlijnen kennen enkele specifieke regels voor bepaalde lidstaten met een geïsoleerde of beperkte markt. Echter, in Europa neemt de integratie van de energiemarkten geleidelijk toe, en op lange termijn zal dit voor de lidstaten die deel kunnen nemen aan deze geïntegreerde markt met goede verbindingen tussen landen, voordelen opleveren op het gebied van leveringszekerheid en prijsvorming.

De leden van de CDA-fractie vroegen of het reëel is om de periode van vier maanden bij een melding in verband met een wijziging van zeggenschap niet als een verplichte wachtperiode te beschouwen. De melding is er op gericht te toetsen wat de gevolgen zijn voor onder meer leverings- en voorzieningszekerheid. In dit licht zal ook worden gevraagd naar investeringen in Nederlandse productie-installaties. Dit soort informatie zal ook voor de bij een overname betrokken partijen relevant zijn. Indien al voor de afloop van de termijn van vier maanden duidelijk is dat er geen aanleiding is voor het nemen van maatregelen, zullen betrokken partijen dit op zo kort mogelijke termijn te horen krijgen. Als er meer tijd nodig is voor een beoordeling, kunnen bedrijven er uiteraard voor kiezen het oordeel van de Minister af te wachten om het risico op interventie door de Minister na het sluiten van de transactie, uit te sluiten.

De leden van de CDA-fractie vroegen daarnaast naar de lastenverzwaring die de meldingsplicht bij voorgenomen wijziging in de zeggenschap met zich meebrengt. De lasten voor betrokken partijen om te voldoen aan deze meldingsplicht zullen beperkt zijn. Ten eerste zal het aantal situaties waarop de meldingsplicht ziet beperkt zijn vanwege de in het wetsvoorstel opgenomen drempel van 250 MW vermogen. Ten tweede zal voor de melding een relatief eenvoudige procedure gaan gelden. De procedure voor de melding zal bij ministeriële regeling worden vastgelegd. Hierin zal niet alleen worden geregeld binnen welke termijn melding dient plaats te vinden, maar zal ook een aantal vragen opgenomen worden die bij de melding beantwoord moeten worden. Tot slot geven ook de ramingen van de administratieve lastendruk door het onderzoeksbureau EIM aan dat de lastendruk als gevolg van deze meldingsplicht te verwaarlozen is omdat het eenmalige lasten betreft voor een zeer beperkt aantal bedrijven.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de betekenis van de level playing field clausule ingeval van een overname door bijvoorbeeld Gazprom. De toets heeft betrekking op voorgenomen wijzigingen in de zeggenschap met betrekking tot in Nederland gelegen productie-installaties voor elektriciteit van meer dan 250 MW en LNG-installaties. Indien een voorgenomen overname wordt gemeld, bijvoorbeeld door Gazprom, zal de Minister deze voorgenomen overname toetsen. Als een toetsing plaatsvindt, bestaat de mogelijkheid tot interventie ingeval van overname van een ontvlochten bedrijf door een verticaal geïntegreerd bedrijf indien naar het oordeel van de Minister een risico kan ontstaan voor de openbare veiligheid, leveringszekerheid of voorzieningszekerheid.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de keuze van lidstaten tussen de modellen OU, ISO en ITO en vroegen of geïntegreerde bedrijven concurrentievoordeel genieten ten opzichte van de in Nederland volledig ontvlochten energiebedrijven en zo ja, wat dit betekent voor de concurrentiepositie. Voor een antwoord op deze vragen verwijs ik de leden van de SP-fractie graag naar het antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie aan het begin van deze paragraaf.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de positie van Eneco en Delta als nog niet volledig ontvlochten netwerkbedrijven. De modellen OU, ISO en ITO in het derde pakket gelden voor transmissienetwerken. Voor ontvlechting van distributiebedrijven geven de derde elektriciteits- en gasrichtlijn enkele basale regels die zien op juridische scheiding. In de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet is de ontvlechting van regionale distributiebedrijven reeds vormgegeven, het derde energiepakket verandert dit niet.

De leden van de SP-fractie vroegen om een overzicht van de verschillen tussen lidstaten op het vlak van het eigendom van de netwerken. In 19 van de 27 lidstaten zijn de elektriciteitsnetwerken volledig of in meerderheid in publieke handen. Naast Nederland vallen onder meer Denemarken en Frankrijk in deze categorie. In 3 lidstaten, waaronder België, bevindt de eigendom zich overwegend bij private partijen. Twee lidstaten, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, kennen zowel publieke als private eigendom van elektriciteitsnetwerken.

In 10 lidstaten, waaronder België en Denemarken, zijn de gasnetwerken grotendeels of volledig publieke eigendom. In 9 lidstaten, waaronder het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, zijn de gasnetwerken in eigendom bij private partijen. In 3 lidstaten, waaronder Duitsland, is de eigendomssituatie van de verschillende gasnetwerken wisselend, met netwerken zowel volledig of in meerderheid in private eigendom als netwerken volledig of in meerderheid in publieke eigendom.

De leden van de SP-fractie vroegen of het is toegestaan dat bedrijven die productie- en leveringsactiviteiten hebben in een lidstaat, belangen kunnen verwerven in netwerken in een andere lidstaat. De derde elektriciteits- en gasrichtlijn gelden in de Europese Unie. De regels die in deze richtlijnen zijn opgenomen over ontvlechting gelden dan ook Europees. Zoals hierboven uiteengezet, zijn er drie modellen waaruit lidstaten kunnen kiezen. In Nederland is gekozen voor het OU-model. Dit houdt in dat een bedrijf dat in een andere lidstaat productie- en leveringsactiviteiten heeft, in Nederland op basis van dit model geen directe of indirecte zeggenschap mag hebben over een transmissiesysteem of een transmissiesysteembeheerder.

Ook vroegen de leden van de SP-fractie of privaat eigendom van netwerken kan leiden tot misbruik van monopolies. De richtlijnen staan neutraal tegenover privaat of publiek eigendom van netwerken. Dit vloeit voort uit artikel 345 van het VWEU, waarin staat dat de verdragen de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laten. Bovendien legt artikel 106, eerste lid, van het VWEU het principe vast van gelijke behandeling van de publieke en private sector. Dit betekent dat verschillende lidstaten in de praktijk verschillende keuzes maken met betrekking tot de eigendom van netwerken, zoals ook blijkt uit het bovenstaande antwoord op een eerdere vraag van de leden van de SP-fractie hieromtrent. Juist de aangescherpte regels in de derde elektriciteits- en gasrichtlijn over de onafhankelijkheid van transmissiesysteembeheerders dienen er, in combinatie met het algemene mededingingsrecht, onder meer toe om de effectiviteit van de regels ter voorkoming van misbruik van het monopolie op deze netten te versterken.

De leden van de SP-fractie vroegen of grenzen worden gesteld aan het maximale aandeel in het eigendom van netwerken dat één particulier bedrijf kan verwerven. De regels in de derde elektriciteits- en gasrichtlijn over de onafhankelijkheid van transmissiesysteembeheerders hebben, zoals in bovenstaand antwoord ook aangegeven, geen betrekking op eigendomsvragen. Er worden op Europees niveau dan ook geen regels gegeven over het maximale aandeel in het eigendom van netwerken dat een particulier bedrijf kan verwerven. Nationaal is er de ruimte om dergelijke regels wel te stellen.

De leden van de SP-fractie merken op dat in het wetsvoorstel geen sprake is van ontvlechting van de warmtenetwerken, waardoor de keuzevrijheid van de kleinverbruiker wordt beperkt. De levering van warmte maakt geen onderdeel uit van het derde energiepakket en maakt daarmee ook geen onderdeel uit van dit wetsvoorstel. De Warmtewet ziet op de consumentenbescherming en leveringszekerheid van warmtegebruikers. Een wetsvoorstel tot wijziging van de Warmtewet is op dit moment aanhangig bij uw Kamer (Kamerstukken 2010/2011, 32 839 nr. 2). Het feit dat op warmtenetwerken geen sprake is van ontvlechting en publiek netbeheer wordt overigens primair veroorzaakt doordat het warmtenetwerk in de regel integraal onderdeel uitmaakt van de daaraan verbonden warmteopwekkings-/productie-eenheid, zoals een elektriciteitscentrale, een warmte-koude-opslag of een installatie voor geothermie.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de reeds gerealiseerde ontvlechting van Nederlandse transmissie- en distributiebedrijven. De wijzigingen van het derde pakket in de elektriciteitsrichtlijn en gasrichtlijn zien op het gebied van ontvlechting primair op transmissienetwerken. De gekozen wijze van ontvlechting en onafhankelijk netbeheer zoals deze reeds geruime tijd in Nederland bestaat bij TenneT en Gasunie is in lijn met het model voor volledige eigendomsontvlechting in de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. Lidstaten mogen conform de richtlijnen alleen besluiten het model van volledige eigendomsontvlechting niet toe te passen als op 3 september 2009 het transmissienetwerk nog onderdeel uitmaakte van een verticaal geïntegreerd bedrijf, dat was in Nederland niet het geval.

Voor de distributienetwerken eisen de Europese gas- en elektriciteitsrichtlijnen een juridische ontvlechting tussen de distributienetten en het productie- en leveringsbedrijf. Deze eisen bestonden al voor het derde pakket en daar komt geen verandering in. In Nederland is de keuze gemaakt om de distributienetten behalve juridisch ook economisch volledig onafhankelijk van productie- en leveringsbedrijven te laten beheren en bedrijven.

3. Beheer van interconnectoren

De leden van de VVD-fractie vroegen of er initiatieven bekend zijn voor gelijkstroom interconnectoren die niet door TenneT TSO B.V. zullen worden beheerd. Er zijn mij geen concrete initiatieven bekend. Wel zijn er bijvoorbeeld plannen voor gelijkstroom interconnectoren met Denemarken (Cobra kabel) en een nieuwe verbinding met Noorwegen, waarbij TenneT als mede-initiatiefnemer betrokken is. De vormgeving van de structuur en organisatie van deze gelijkstroom interconnectoren en de betrokkenheid van TenneT daarbij zijn nog niet bepaald. Daarnaast zijn er verschillende ideeën voor interconnectoren in de verdere toekomst, zoals met IJsland, het verbinden van windparken en hun aansluiting op de Noordzee. Ook het North Sea Offshore Grid Initiative kent vormen van interconnectoren. Deze ideeën zijn echter nog niet dermate concreet dat over de waarschijnlijkheid van realisatie en deelname van TenneT al vastomlijnde standpunten bestaan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar het onderscheid tussen de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ten aanzien van interconnectoren. Voor het grootste gedeelte worden interconnectoren voor elektriciteit en gas hetzelfde behandeld. Voor beiden geldt dat deze als transmissiesysteem worden beschouwd. In Nederland geldt derhalve het model van volledige eigendomsontvlechting. Voor beide interconnectoren geldt dat deze een aangewezen interconnector-beheerder dienen te kennen met bijbehorende certificering door de NMa. Voor elektriciteit wordt er een onderscheid gemaakt tussen gelijkstroom en wisselstroom, welk onderscheid voor gas niet relevant is. In de Elektriciteitswet 1998 is een nieuw artikel 10Aa voorgesteld over het beheer van interconnectoren en in de Gaswet is het bestaande artikel 2b aangepast voor zover dit noodzakelijk is voor de implementatie van het derde energiepakket. Er is, gelet op het karakter van voorliggend wetsvoorstel, voor gekozen in de Gaswet alleen de wijzigingen aan te brengen die noodzakelijk zijn vanuit de implementatie van het derde energiepakket.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen op basis van welke criteria beheerders van interconnectoren worden aangewezen. De aanwijzing van een interconnector-beheerder vindt, op basis van voorliggend wetsvoorstel, alleen plaats als bedrijven op basis van het derde energiepakket gecertificeerd zijn door de NMa. Deze certificering geschiedt op verzoek van dit bedrijf. Het ligt dus in de praktijk voor de hand dat de Minister de door de NMa gecertificeerde interconnector-beheerder aanwijst en hiermee reageert op een verzoek van de initiatiefnemers van de interconnector, en niet zelf op zoek gaat naar een beheerder. Het is dan ook niet nodig om criteria te ontwikkelen voor de aanwijzing van interconnector-beheerders. De belangrijkste toets voorafgaand aan de aanwijzing zal uiteraard wel zijn of de voorgestelde interconnector-beheerder voldoet aan de wettelijke eisen en in staat is zijn taken op een goede manier te vervullen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom wisselstroom interconnectoren altijd worden geïnitieerd door TenneT en TenneT deze ook beheert. Een wisselstroom interconnector is naar zijn aard niet af te zonderen van het landelijk hoogspanningsnet en maakt hier integraal onderdeel van uit. Dit heeft te maken met de technische bedrijfsvoering, waaronder bijvoorbeeld het flowmanagement. Bij gelijkstroom interconnectoren is sprake van een afzonderlijke bedrijfsvoering en flowmanagement. Daarom is het niet noodzakelijk dat gelijkstroom interconnectoren worden geïnitieerd en beheerd door TenneT, en wordt derhalve ruimte geboden voor initiatieven van andere partijen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het mogelijk is dat een interconnector in eigendom kan komen van andere landen. Het wetsvoorstel maakt het mogelijk dat anderen dan TenneT gelijkstroom interconnectoren beheren. Omdat de keuze voor het OU-model in Nederland ook geldt voor interconnectoren, is het uitgangspunt dat de beheerder van een interconnector ook de eigenaar is. Er worden geen restricties gesteld aan wie eigenaar en beheerder van interconnectoren kunnen zijn, en er kan dus sprake zijn van Nederlandse of buitenlandse bedrijven, die echter wel gecertificeerd moeten zijn. Vaak zal betrokkenheid van een bedrijf uit een land waar de interconnector naar toe gaat voor de hand liggen. Ook kan er sprake zijn van een bedrijf waarin bijvoorbeeld TenneT samenwerkt met een transmissiesysteembeheerder uit een ander land.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de strategische inzet van interconnectoren en naar mogelijkheden van de NMa om in te grijpen bij strategisch gebruik. Interconnectoren zijn in Nederland in beginsel in eigendom en beheer bij partijen die geen belang hebben in productie, levering of handel. In dat geval is er inherent geen sprake van een drijfveer voor de eventuele strategische inzet van interconnectoren. Wel is onder bepaalde voorwaarden een tijdelijke ontheffing (op basis van artikel 17 van de elektriciteitsverordening of artikel 18h van de Gaswet) mogelijk, onder andere van de ontvlechtingvereisten. Met een ontheffing zouden ook verticaal geïntegreerde marktpartijen voor een beperkte tijd interconnectoren in eigendom en beheer kunnen hebben. De voorwaarden voor het verlenen van een ontheffing bestaan er ondermeer uit dat de interconnector de mededinging, leverings- en voorzieningszekerheid dient te versterken en niet ten koste dient te gaan van de mededinging of de efficiënte werking van de markt. Indien nodig kunnen aan een ontheffing voorschriften worden verbonden, waar de NMa toezicht op houdt. Strategische inzet van interconnectoren wordt dus voorkomen door de regels die gelden voor interconnectoren.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de risico’s indien ondernemingen in zowel interconnectoren actief zijn als in LNG terminals of andere marktactiviteiten. Mogelijkheden van belangenverstrengeling zijn een drijfveer om ook op Europees niveau te streven naar zo onafhankelijk mogelijke transmissiesysteembeheerders en interconnector-beheerders. Dit houdt in dat de transmissiesysteembeheerder of de interconnector-beheerder los staat van belangen op het gebied van productie, levering en handel van elektriciteit of gas. In Nederland is daarom gekozen voor het OU-model. Op basis daarvan vinden activiteiten zoals productie van elektriciteit of handel en levering van gas onafhankelijk plaats van het beheer van een interconnector. In antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de PvdA over de strategische inzet van interconnectoren, is ingegaan op de mogelijkheden voor een interconnector-beheerder om ontheffing te krijgen van bepaalde voorschriften, waaronder de OU-verplichtingen.

De leden van de SP-fractie vroegen of privaat eigendom gebruikt kan worden om marktverhoudingen te beïnvloeden. Zoals uiteengezet in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de strategische inzet van interconnectoren, wordt deze strategische inzet, en dus ook de mogelijkheid om marktverhoudingen te beïnvloeden, voorkomen door de regels die voor interconnectoren gelden. Voor een verdere toelichting hierop, verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op bedoelde vraag. Niet alle interconnectoren zullen dus in publiek eigendom zijn, maar er zijn – ook in deze situatie – regels om een eventueel misbruik van de eigendom van interconnectoren te voorkomen. Omdat, zoals ook in antwoord op vragen van de leden van de SP-fractie hierboven is aangegeven, in artikel 345 VWEU staat dat de verdragen de regeling van het eigendomsrecht in de lidstaten onverlet laten, is het aan elke lidstaat zelf antwoord te geven op de vraag of publiek of privaat eigendom de meest wenselijke situatie is. Op Europees niveau vindt hierover dan ook geen discussie plaats.

De leden van de SP-fractie vroegen waarom TenneT niet altijd de beheerder is van gelijkstroom interconnectoren. De keuze voor het OU-model in Nederland betekent dat eigendom en beheer in één hand moeten liggen. Als TenneT de enige eigenaar en beheerder van interconnectoren zou zijn, zouden prikkels worden weggenomen voor marktpartijen om – met inachtneming van regels op het gebied van onder andere onafhankelijkheid – te investeren in interconnectoren. Dit zou een ongewenst effect zijn omdat interconnectoren belangrijk zijn voor de leveringszekerheid en de ontwikkeling van de Nederlandse en Europese elektriciteitsmarkt. Bovendien zullen bij interconnectoren in het algemeen ten minste twee landen betrokken zijn, waardoor de eis dat TenneT de enige beheerder is, ook haaks kan staan op samenwerking tussen verschillende transmissiesysteembeheerders op het gebied van interconnectoren.

4. De nationale regulerende instantie

De leden van de VVD-fractie vroegen of de NMa in de huidige situatie directe instructies ontvangt of verlangt en vroegen naar voorbeelden. In het wetsvoorstel zijn ter implementatie van de derde elektriciteits- en gasrichtlijn bepalingen in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet voorgesteld die inhouden dat de NMa geen directe instructies mag verlangen of ontvangen. Als gevolg van de positionering van de NMa als zelfstandig bestuursorgaan functioneert de NMa reeds in vergaande mate zelfstandig. De voorgestelde artikelen met betrekking tot directe instructies bevestigen de bestaande praktijk. Omdat dit een belangrijk onderdeel is van de derde elektriciteits- en gasrichtlijn, wordt dit wel expliciet in nationale wetgeving verankerd. Volgens een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven was sprake van inbreuk op de zelfstandige en onafhankelijke oordeelsvorming van de NMa bij een beleidsregel van de Minister van 7 juli 2008 over de uitoefening door de NMa van de bevoegdheid met betrekking tot het vaststellen van de methode van regulering voor de taken van de netbeheerder van het landelijk gastransportnet. Deze beleidsregel gaf enkele uitgangspunten voor deze methode van regulering. Andere voorbeelden van situaties waarin de NMa directe instructies heeft ontvangen, zijn mij niet bekend.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de nieuwe taken van de NMa als gevolg van de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. Uit zowel de tweede als de derde elektriciteits- en gasrichtlijn volgt dat de belangrijkste taken van de NMa bestaan uit het toezicht houden op de elektriciteits- en gasmarkt en het uitvoeren van een aantal andere taken, waaronder taken op het gebied van de tariefregulering. In de derde elektriciteits- en gasrichtlijn zijn deze taken meer gedetailleerd uitgewerkt. Doel hiervan is, blijkens overweging 33 bij de derde elektriciteitsrichtlijn en overweging 29 bij de derde gasrichtlijn, om te komen tot verdere harmonisering van de bevoegdheden. Dit geldt met name voor de taken op het gebied van de monitoring van de elektriciteits- en gasmarkt. Daarnaast wordt er in de derde elektriciteits- en gasrichtlijn, in vergelijking met de tweede elektriciteits- en gasrichtlijn, meer aandacht besteed aan de taken van de NMa om samen te werken.

Dit leidt tot de volgende nieuwe bepalingen in de derde elektriciteits- en gasrichtlijn.

Op het gebied van monitoring zijn als nieuwe taken toegevoegd artikel 10(4), artikel 12(h), artikel 37(1) onderdeel g tot en met k en q tot en met t en artikel 37(9). In de gasrichtlijn zijn dit vergelijkbare artikelen en betreft het de artikelen 10(4), 41(1) onderdeel g tot en met k en r tot en met t en artikel 41(9). Op het gebied van samenwerking zijn nieuwe bepalingen artikel 6(2), artikel 37(1)(c), artikel 38(1) en artikel 38(2) van de derde elektriciteitsrichtlijn. De vergelijkbare artikelen in de derde gasrichtlijn zijn artikel 7(2), 41(1) onderdeel c, en artikel 42(1) en (2). Waar het gaat om taken op het gebied van rapportage en het uitwisselen van informatie, zijn nieuwe taken opgenomen in de artikelen 37(1), onderdeel j, k en o en artikel 38(1) van de derde elektriciteitsrichtlijn. In de derde gasrichtlijn betreft het de artikelen 41(1) onderdelen j, k en p. Ook zijn een aantal taken toegevoegd waar de NMa de taak krijgt ergens voor te zorgen. Dit duidt op een verschuiving van ex-post toezicht, naar ex-ante monitoring. Het betreft taken opgenomen in de artikelen 32(2), 36 onderdeel f en g, 37(1) onderdeel b, f, i en p en 37(8). In de derde gasrichtlijn zijn vergelijkbare bepalingen openomen in de artikelen 40, onderdelen f en g en 41(1) onderdelen b, f, i en o en 41(8). Ook krijgt de NMa op een aantal gebieden in de derde elektriciteits- en gasrichtlijn de taak opgedragen beslissingen te nemen. Dit is het geval in de artikelen 10(5), 11(3), 28(2), 37(1) onderdeel a en h en 37(6) van de derde elektriciteitsrichtlijn. In de derde gasrichtlijn betreft het de artikelen 10(5), 11(3), 28(2), 41(1) onderdelen a en h en 41(6). Tot slot wordt aan de NMa in de derde elektriciteits- en gasrichtlijn een aantal acties opgedragen, bijvoorbeeld ergens aan bijdragen of ontwikkelen. Hiervan is sprake in de artikelen 36, onderdeel a tot en met h, artikel 37(1) onderdeel d, l, n en u. In de derde gasrichtlijn betreft dit de artikelen 40, onderdelen a tot en met e en 41(1) onderdelen d, l, o en u.

De bovenstaande opsomming geeft aan dat een aantal taken van de NMa in de derde elektriciteits- en gasrichtlijn gedetailleerd is weergegeven. Echter, dit wil niet zeggen dat het hier gaat om activiteiten die de NMa nu niet verricht; de NMa voert een groot deel van deze activiteiten nu al uit onder de meer algemene bepalingen van de tweede elektriciteits- en gasrichtlijn en de implementatie daarvan in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet.

De leden van de PvdA-fractie vroegen in het licht van de toekenning van nieuwe taken aan de NMa of sprake is van extra middelen en menskracht voor dit werk en welke kosten hiermee zijn gemoeid. De NMa krijgt inderdaad een aantal nieuwe taken die voortvloeien uit het derde energiepakket. De NMa zal binnen haar eigen formatie en begroting invulling moeten geven aan deze nieuwe taken. Dit zal de NMa moeten doen in het kader van de (lopende) taakstelling en een mogelijke NMa-brede herschikking van prioriteiten bij de uitvoering van haar wettelijke taken. Het is tot slot van belang te vermelden dat de verwachte extra taken voor de NMa minder worden als gevolg van de bij nota van wijziging voorgestelde wijziging van het speciale regime voor netten voor recreatieve doeleinden, in combinatie met de gedragscode van de recreatiesector, waarop in paragraaf 6 uitvoerig wordt ingegaan.

De leden van de CDA-fractie vroegen of ACER nationale besluiten kan «overrulen». Het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators, ACER, is primair een onafhankelijk samenwerkingsmechanisme voor de nationale regulerende instanties. ACER zorgt er voor dat taken van nationale toezichthouders worden gecoördineerd en zo nodig aangevuld. Naast de algemene adviserende taak van ACER, heeft ACER enkele taken die verband houden met nationale regulerende instanties. In het kader van deze taken kan ACER in specifieke, in de richtlijnen of verordeningen omschreven, situaties ook individuele beslissingen nemen. Een voorbeeld hiervan is opgenomen in artikel 6(4) van de derde elektriciteitsrichtlijn, op basis waarvan ACER een nalevingsprogramma dat in bepaalde situaties door een aantal samenwerkende transmissiesysteembeheerders moet worden opgesteld, moet goedkeuren. Het gaat dan om een beslissing die volgens de richtlijnen bij ACER ligt, en niet bij de NMa. De enige situatie waarin de bevoegdheden van ACER en de NMa elkaar kunnen overlappen, is beschreven in artikel 8 van Verordening 713/2009. ACER kan besluiten nemen over reguleringskwesties met betrekking tot grensoverschrijdende infrastructuur die vallen onder de bevoegdheid van nationale regulerende instanties. Echter, ACER is hiertoe uitsluitend bevoegd indien de bevoegde nationale regulerende instanties niet in staat zijn gebleken binnen een periode van zes maanden (eventueel met zes maanden te verlengen) overeenstemming te bereiken of in reactie op een gezamenlijk verzoek van de bevoegde nationale regulerende instanties. Ter uitvoering van deze bepaling zijn in het wetsvoorstel artikel I, onderdeel AI (artikel 86ca van de Elektriciteitswet 1998) en artikel II, onderdeel AC (artikel 18i van de Gaswet) opgenomen. Deze artikelen leggen vast dat als ACER ingevolge artikel 8, eerste lid, van verordening 713/2009 bevoegd is een besluit te nemen, de NMa hiertoe niet meer bevoegd is.

De leden van de fractie van het CDA vroegen naar een overzicht van de taken en bevoegdheden van de verschillende instituten, instanties en personen. In het derde energiepakket worden drie nieuwe instanties ingesteld. Dit zijn het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulatoren, ACER, het Europees netwerk voor transmissiesysteembeheerders voor elektriciteit, ENTSO-E, en het Europees netwerk voor transmissiesysteembeheerders voor gas, ENTSO-G. Doel van deze nieuwe instanties is een verdergaande samenwerking op Europees niveau.

Elke instantie heeft zijn eigen taken en verantwoordelijkheden, die duidelijk staan beschreven in het derde energiepakket. Hieronder wordt nader ingegaan op deze specifieke taken. Vaak zijn meerdere instanties, vanuit hun specifieke rol en deskundigheid, betrokken bij besluitvorming.

Naast de regels van het derde energiepakket, gelden voor de energiemarkt uiteraard ook algemene regels, bijvoorbeeld waar het gaat om mededinging. Met betrekking tot deze mededingingsregels, hebben zowel de Europese Commissie als de NMa bevoegdheden. Omdat het hier gaat om een ander regelgevend kader zal niet snel verwarring ontstaan over taken en bevoegdheden die voortvloeien uit enerzijds het derde energiepakket en anderzijds de mededingingsregels. Uiteraard vindt op Europees niveau wel inhoudelijke afstemming plaats tussen deze regels.

Hieronder worden de belangrijkste taken en verantwoordelijkheden genoemd van de verschillende instanties op basis van het derde energiepakket.

De Europese Commissie heeft ingevolge het derde energiepakket geen wezenlijk andere taak gekregen dan de Commissie in het algemeen heeft. Nieuw in het derde energiepakket is een taak van de Europese Commissie op het gebied van de consumentenbescherming. De Europese Commissie stelt een checklist op voor energieconsumenten. Ook speelt de Europese Commissie een rol bij de toets of de nationale regulerende instanties de certificering goed hebben uitgevoerd. Daarnaast krijgt de Commissie als gevolg van het derde energiepakket de bevoegdheid om een aantal bepalingen meer gedetailleerd uit te werken in richtsnoeren. Het gaat dan vaak om een invulling van procedures of een nadere invulling aan bepalingen uit het derde energiepakket, bijvoorbeeld op het gebied van samenwerking. Ook heeft de Commissie tot taak te oordelen over verzoeken van lidstaten die ontheffing willen van de richtlijn in bijzondere situaties. Tot slot heeft de Commissie tot taak de toepassing van het derde energiepakket te toetsen en verslagen op te stellen hierover, en in maart 2013 een algemene evaluatie te houden. Dit kan leiden tot eventuele voorstellen van de Commissie tot herziening van de richtlijnen en verordeningen.

De hierboven genoemde richtsnoeren worden vastgesteld via een zogenaamde comitologie-procedure. De voorstellen van de Commissie voor de richtsnoeren worden besproken in een comité dat bestaat uit vertegenwoordigers van alle lidstaten.

De lidstaat (in Nederland de Minister) heeft uiteraard als taak te zorgen voor een goede implementatie van het derde energiepakket. Veel bepalingen van de derde elektriciteits- en gasrichtlijn dragen lidstaten op voorzieningen te treffen, ergens voor te zorgen enzovoort. Het voorliggend wetsvoorstel is een invulling van deze opdracht. Nieuw in het derde energiepakket is de taak van de Minister om transmissiesysteembeheerders aan te wijzen, welke taak in Nederland thans ligt bij de neteigenaar.

De nationale regulerende instantie, in Nederland de NMa, heeft als belangrijkste taak toezicht te houden op de naleving van het derde energiepakket en op basis van een aantal bepalingen individuele besluiten te nemen, bijvoorbeeld waar het gaat om tariefregulering. De derde elektriciteits- en gasrichtlijn kennen hiervoor gedetailleerde voorschriften. Eén van de nieuwe besluiten die de NMa moet nemen, betreft de certificering van transmissiesysteembeheerders. In antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie zijn hierboven de nieuwe taken van de NMa als gevolg van het derde energiepakket meer in detail beschreven. Om de bestaande en nieuwe taken goed uit te kunnen voeren heeft de nationale regulerende instantie uiteraard bevoegdheden nodig. Deze bevoegdheden hebben enerzijds betrekking op het verzamelen van informatie en anderzijds op het toezicht op de naleving en de handhaving. Tot slot gelden voor de nationale regulerende instantie voorschriften inzake verslaglegging van haar activiteiten.

De transmissiesysteembeheerders en de distributiesysteembeheerders hebben ingevolge het derde energiepakket een aantal taken, die niet wezenlijk zijn veranderd ten opzichte van het tweede energiepakket. Kort samengevat komen deze taken neer op het goed beheren van de transmissie- en distributiesystemen. Nieuwe taak van de transmissiesysteembeheerder is het voorleggen aan de regulerende instantie van een tienjarig netwerkontwikkelingsplan.

Nieuw in het derde energiepakket is het verankeren van de samenwerking tussen tranmissiesyteembeheerders, zowel op het gebied van elektriciteit als op het gebied van gas. In de verordeningen 714/2009 en 715/2009 wordt dan ook een Europees Netwerk van transmissiesysteembeheerders ingesteld (ENTSO), apart voor gas (ENTSO-G) en voor elektriciteit (ENTSO-E). In deze organisaties zijn alle transmissiesysteembeheerders in de lidstaten van de Europese Unie vertegenwoordigd. Doel van deze samenwerking is de voltooiing en het functioneren van de interne markt, het bevorderen van de grensoverschrijdende handel en een gecoördineerde werking en ontwikkeling van het Europese transmissienet. De beide ENTSO’s stellen statuten en reglementen op met betrekking tot hun functioneren. ACER en de Commissie adviseren hierover, de ENTSO’s stellen deze documenten vast. Een belangrijke taak van beide ENTSO’s betreft het opstellen van netcodes. Het ENTSO stelt deze netcodes, op basis van een prioriteitenlijst van de Commissie en rekening houdend met de niet-bindende kaderrichtsnoeren van de Commissie, op. Uiteindelijk keurt de Commissie, na advies van ACER, de door de ENTSO’s opgestelde netcodes goed. Waar de nationale transmissiesysteembeheerders een 10-jarig netwerkontwikkelingsplan op moeten stellen voor hun net, stellen de ENTSO’s om de twee jaar een niet-bindend tienjarig netontwikkelingsplan vast dat de hele Europese Unie dekt. Daarnaast hebben de ENTSO’s ook adviserende taken.

ACER heeft een aantal taken die zijn beschreven in verordening 713/2009, die strekt tot oprichting van ACER. De belangrijkste taak van ACER is adviserend: ACER kan gevraagd of ongevraagd advies uitbrengen aan het Europees Parlement, de Raad of de Europese Commissie. Ook heeft ACER de Commissie reeds over specifieke onderwerpen geadviseerd, zoals bijvoorbeeld de ontwerpstatuten van het ENTSO-E en ENTSO-G. ACER oefent toezicht uit op de uitvoering van de taken van het ENTSO-E en ENTSO-G. Tot slot is ACER betrokken bij de ontwikkeling van de Netcodes. ACER heeft hier vooral een adviserende taak, en daarnaast de taak de Netcodes formeel bij de Commissie in te dienen. Ten behoeve van de ontwikkeling van de Netcodes kan ACER op verzoek van de Commissie een niet-bindend kaderrichtsnoer opstellen waarin de uitgangspunten voor de netcodes zijn omschreven.

In specifieke, in het derde energiepakket omschreven situaties, kan ACER individuele besluiten nemen. Hierop is ingegaan in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar het «overrulen» van besluiten van de NMa door ACER.

De leden van de CDA-fractie informeerden naar de autoriteit en het gezag van de NMa ten opzichte van de Minister. De NMa opereert als zelfstandig bestuursorgaan zowel op papier als in de praktijk onafhankelijk van de Minister bij de uitvoering van en het toezicht op de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Waar het gaat om wetgeving draagt de Minister de verantwoordelijkheid. De NMa heeft in haar uitvoerings- en handhavingstoets aanbevelingen gedaan om de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het voorliggende wetsvoorstel te verbeteren, en deze opmerkingen hebben geleid tot aanpassing en verbetering van het wetsvoorstel. Een aantal meer beleidsmatige aanbevelingen van de NMa is niet overgenomen. Dit betreft bijvoorbeeld het advies om in dit wetsvoorstel zo nauw mogelijk aan te sluiten bij gebruikte begrippen en definities in de richtlijnen en het advies om de twee bestaande regimes voor toegang tot gasopslagen te handhaven. In paragraaf 3 van het algemeen deel van de memorie van toelichting is toegelicht waarom deze aanbevelingen niet zijn overgenomen.

De leden van de SP-fractie vroegen om inzicht te verschaffen in de argumentatie door de NMa en VEMW voor verdergaande onafhankelijkheid van de nationaal regulerende instantie. Met de genoemde organisaties ben ik van mening dat de onafhankelijkheid en juridische scheiding van de NMa stevig verankerd moet zijn. Deze is ook gewaarborgd doordat de NMa een zelfstandig bestuursorgaan is waarop de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing is. De NMa neemt besluiten in individuele zaken onafhankelijk van de verantwoordelijke ministers van respectievelijk Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en Infrastructuur en Milieu. Daar staat tegenover dat deze Ministers, om invulling te kunnen geven aan hun beleidsverantwoordelijkheid, moeten kunnen beschikken over de bevoegdheden uit de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Daarvoor is het nodig dat de NMa onder de beleidsverantwoordelijke ministeries ressorteert en niet, zoals de VEMW heeft gesuggereerd, onder de Minister van Veiligheid en Justitie. Deze bevoegdheden zijn niet in strijd met de onafhankelijkheidsvereisten uit het derde energiepakket. Deze vereisten geven slechts aanleiding voor enkele aanpassingen van de huidige situatie, bijvoorbeeld ten aanzien van de benoemingstermijnen van de bestuurders, die in voorliggend wetsvoorstel zijn opgenomen. De onafhankelijkheid van de nationaal regulerende instantie voor energie zal ook na de samenvoeging van de NMa met de OPTA en de Consumentenautoriteit tot de Autoriteit Consument en Markt (ACM) stevig verankerd blijven. Het wetsvoorstel dat deze samenvoeging en de onafhankelijkheid van de ACM regelt, dien ik begin 2012 bij uw Kamer in.

De leden van de SP-fractie vroegen of de toename van nieuwe taken, ook een toename van het aantal werknemers bij de NMa betekent, en hoe wordt voorzien in extra middelen en menskracht. In antwoord op deze vraag wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie eerder in deze paragraaf.

De leden van de fractie van de SP vroegen naar een overzicht van de ontwikkeling van de reservecapaciteit bij de landelijke en regionale netbeheerders en naar de maatschappelijke kosten van capaciteitsknelpunten. Op grond van Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet is een netbeheerder verplicht om de veiligheid, doelmatigheid en betrouwbaarheid van zijn net te waarborgen. Hij moet daarom onder meer zorgen voor voldoende transportcapaciteit in zijn net. Daarbij moet hij rekening houden met toekomstige ontwikkelingen. De netbeheerder maakt dit expliciet in het kwaliteits- en capaciteitsdocument (KCD) dat hij om het jaar opstelt. Tevens geeft hij aan waar hij in zijn net capaciteitsknelpunten voorziet als hij niet tijdig maatregelen zou nemen, en welke maatregelen hij zal nemen om deze te voorkomen c.q. deze op te heffen. In dit wettelijk verankerde systeem is de netbeheerder er dus zelf verantwoordelijk voor dat zijn net voldoende transportcapaciteit heeft. De NMa ziet toe op de naleving en handhaaft waar nodig; de Minister heeft hierin geen operationele rol. In het kader van het toezicht beoordeelt de NMa onder meer de KCD’s van de netbeheerders en kijkt daarbij kritisch naar de prognoses van de transportvraag en de capaciteitsmaatregelen die de netbeheerder aankondigt. Het bijhouden van een overzicht van (reserve)capaciteiten in de netten is in dit systeem niet noodzakelijk en daarom wordt dat niet gedaan. Noch de NMa, noch de Minister beschikt derhalve over een dergelijk overzicht.

Alhoewel de verantwoordelijkheid voor de toereikendheid van de transportcapaciteit van het net goed belegd is en capaciteitsknelpunten tot de uitzonderingen behoren, kunnen zulke knelpunten toch niet geheel worden uitgesloten. In de praktijk kunnen daardoor kosten ontstaan, bijvoorbeeld als congestiemanagement moet worden toegepast na aansluiting van nieuwe afnemers in een situatie van transportbeperking. Daar staat echter tegenover dat het aanhouden van een onnodig grote transportcapaciteit ook geld kost.

De leden van de fractie van de SP vroegen of het evenwicht tussen efficiency en kwaliteit van het netbeheer in het kader van dit wetsvoorstel kan worden versterkt. Voorliggend wetsvoorstel strekt ter implementatie van het derde energiepakket, en bevat geen beleidwijzigingen die niet met deze implementatie samenhangen. Zoals aangegeven in het Energierapport 2011 vindt er een aanpassing van de regulering plaats om netbeheerders de ruimte te geven om te investeren in netten ten behoeve van de voorzieningszekerheid en het inpassen van hernieuwbare

Energie en om een redelijk rendement als uitdrukkelijk criterium voor de vaststelling van de regulering te benoemen. Dit vergt een wetswijziging. In november zal ik Uw Kamer in een brief informeren over de aanpak en het tijdschema dat ik voor deze en andere wijzigingen van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet voor ogen heb.

5. Versterking positie van de consument

De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de inzet op het gebied van de op afstand uitleesbare meter. In de derde elektriciteitsrichtlijn staat dat lidstaten ervoor zorgen dat slimme metersystemen worden ingevoerd, indien wenselijk afhankelijk van een evaluatie die uiterlijk 3 september 2012 plaats moet vinden. Bij deze invoering kunnen ook de kosten en baten voor de markt en de consument een rol spelen, evenals de bepaling welke vorm van slim meten economisch haalbaar en kosteneffectief is en welke termijn haalbaar is voor de distributie ervan. Onder voorbehoud van deze evaluatie moeten lidstaten een tijdschema opstellen voor de invoering van slimme metersystemen voor elektriciteit. Daarnaast moeten, wanneer de ingebruikname van slimme meters positief wordt beoordeeld, uiterlijk in 2020 minstens 80% van de consumenten voorzien zijn van slimme meters. De derde gasrichtlijn kent een soortgelijke bepaling, zij het dat niet is bepaald dat bij een positieve beoordeling uiterlijk in 2020 ten minste 80% van de consumenten over een slimme meter moet beschikken. In Nederland is met de Wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter verbetering van de werking van de elektriciteits- en gasmarkt (Stb. 2011, 310) het Nederlandse beleid op het gebied van op afstand uitleesbare meters voor elektriciteit en gas neergelegd. Dit beleid, dat deels gebaseerd is op de richtlijn 2006/32/EG betreffende energie-efficiëntie bij het eindgebruik en energiediensten, houdt in dat na een proefperiode, waarin op afstand uitleesbare meters ter beschikking worden gesteld in een beperkt aantal situaties, kan worden besloten tot grootschalige uitrol van op afstand uitleesbare meters voor zowel elektriciteit als gas. Bij het besluit over de grootschalige uitrol kan bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld binnen welke termijn welk percentage van de kleinverbruikers moet beschikken over een op afstand uitleesbare meter. Bij het vaststellen van deze algemene maatregel van bestuur, waarover ik met u, zoals toegezegd, van gedachten zal wisselen, moet uiteraard rekening worden gehouden met de bepalingen uit de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. Zowel op Europees niveau als op nationaal niveau wordt gestreefd naar een verantwoorde invoering van op afstand uitleesbare meetinrichtingen, rekening houdend met de kosten en de baten en de praktische kant van deze operatie.

De leden van de CDA-fractie vroegen of een op afstand uitleesbare meter hetzelfde is als een slimme meter. Dit is inderdaad het geval. De derde elektriciteits- en gasrichtlijn kennen zelf geen definitie of nadere invulling van het begrip »slimme meter». Wel valt uit een mededeling van de Europese Commissie af te leiden wat deze onder een slimme meter verstaat. Kernpunten van een slimme meter zijn voor de Commissie dat het een elektronisch instrument is dat het verbruik van energie kan meten en dat data kan verzenden via elektronische communicatie. Belangrijk voor de slimme meter is voor de Europese Commissie dat een slimme meter tweezijdige communicatie tussen de afnemer en de leverancier of netbeheerder mogelijk maakt.

In Nederland is het begrip «op afstand uitleesbare meter» in de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet gehanteerd. Op basis van artikel 95la van de Elektriciteitswet 1998 en 42a van de Gaswet is een algemene maatregel van bestuur opgesteld over de eisen waaraan een op afstand uitleesbare meetinrichting moet voldoen. Deze algemene maatregel van bestuur is bij uw Kamer op 29 maart 2011 voorgehangen (Kamerstukken II 2010/2011, 32 373, nr. 11) en zal op 1 januari 2012 in werking treden. De eisen die in deze algemene maatregel van bestuur zijn opgenomen voor op afstand uitleesbare meetinrichtingen, vullen de kenmerken die de Europese Commissie noemt voor slimme meters, concreet in.

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in de derde gasrichtlijn geen termijn wordt gesteld aan de invoering van de slimme meter terwijl in de derde elektriciteitsrichtlijn wel een termijn is opgenomen. Naar verwachting kan de invoering van slimme meters een belangrijke bijdrage leveren aan het behalen van duurzaamheidsdoelstellingen. Voor afnemers geldt dat de slimme meter hen beter in staat stelt om informatie te verzamelen over het eigen energieverbruik op grond waarvan afnemers hun verbruik beter kunnen regelen. De mogelijkheden hiervoor zijn bij elektriciteit groter dan bij gas. Daarnaast kan de lagere urgentie voor de invoering van slimme gasmeters ook verklaard worden door het feit dat gasnetwerken in Europa minder wijdverspreid zijn dan elektriciteitsnetwerken. In veel landen is elektriciteit immers de belangrijkste bron van energie voor afnemers.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de nadere definiëring van het begrip kwetsbare afnemer. De definitie van kwetsbare afnemer is uitgewerkt in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas (Stcrt. 2011, 11579), die in concept aan uw Kamer is voorgelegd (Kamerstukken II 2010–2011, 32 373, nr. 13) en waarover op 22 juni 2011 met uw Kamer is overlegd (Kamerstukken II 2010–2011, 29 023, nr. 109). De derde elektriciteits- en gasrichtlijn schrijven voor dat lidstaten moeten voorzien in voldoende bescherming van kwetsbare afnemers en dat zij deze groep nader definiëren. Lidstaten zijn vrij om invulling te geven aan deze definitie. In Nederland bestaat een breed sociaal beleid voor kwetsbare groepen. Deze groepen worden ondersteund via algemene regelingen in het kader van het sociale zekerheidstelsel. Daarom is in Nederland gekozen voor een invulling middels het afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas. Deze regeling bestaat al sinds 2006 en zorgt ervoor dat alle kleinverbruikers die om wat voor reden dan ook in financiële moeilijkheden komen, bescherming genieten tegen afsluiting. De kwetsbare consument is gedefinieerd als kleinverbruikers voor wie de beëindiging van het transport of de levering van elektriciteit of gas zeer ernstige gezondheidsrisico’s tot gevolg zou hebben. Afnemers die in deze categorie vallen en over een medische verklaring beschikken mochten al niet in de winter afgesloten worden. In de nieuwe regeling met betrekking tot het afsluitbeleid, is deze groep afnemers extra beschermd omdat zij nu ook in de zomerperiode niet afgesloten mogen worden. De Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas is op 1 oktober 2011 in werking getreden.

De leden van het CDA informeerden of er in Nederland sprake is van een single-point-of-contact. Dit is inderdaad het geval. Ingevolge de derde elektriciteits- en gasrichtlijn zijn lidstaten verplicht om te voorzien in één enkel contactpunt waar consumenten alle nodige informatie kunnen krijgen over hun rechten, de vigerende wetgeving en de middelen voor geschillenbeslechting. Dat centrale contactpunt is Consuwijzer. Als er sprake is van klachten of geschillen, kan de consument bij Consuwijzer informatie krijgen over de te volgen procedures. De afhandeling van de klachten zelf wordt gedaan door andere instanties zoals bijvoorbeeld de Geschillencommissie Energie en Water of de NMa.

De leden van de SP-fractie stelden voor om op basis van vrijwilligheid te experimenteren met het beperken van de doorlaatwaarde bij bewoners met betalingsachterstanden in nieuwbouwwijken. Met de leden van de SP-fractie vind ik het beperken van de doorlaatwaarde een waardevolle extra stap in het incassoproces. Vooralsnog zal de dekkingsgraad van slimme meters echter zodanig beperkt zijn dat de toepassing van deze functionaliteit niet mogelijk is. Op dit moment is er nog te weinig praktijkervaring opgedaan met het beperken van de doorlaatwaarde. Omdat nog onvoldoende duidelijk is wat mogelijke effecten zijn op bijvoorbeeld apparaten van consumenten, is het beperken van de doorlaatwaarde op dit moment niet grootschalig mogelijk maar uitsluitend in het kader van een testsituatie met schriftelijke toestemming van de kleinverbruiker. Op een later moment, bijvoorbeeld bij de grootschalige uitrol van slimme meters, kan besloten worden om dit wel op grotere schaal toe te staan. Dit uitgangspunt is vastgelegd in de Regeling afsluitbeleid voor kleinverbruikers van elektriciteit en gas, die sinds 1 oktober in werking is getreden.

6. Gesloten distributiesysteem en directe lijn

De leden van de VVD-fractie vroegen op welke netten met recreatieve doeleinden tot op heden het gedoogbeleid van toepassing is en wat de financiële gevolgen zijn voor recreatiebedrijven. Het gaat hier om elektriciteits- en gasnetten op recreatieparken, die niet onder de vrijstelling voor netten met een spanningsniveau van ten hoogste 0,4 kV en een verbruik van ten hoogste 0,1 GWh vallen en waarvoor geen ontheffing is verleend. Branchevereniging RECRON schat het totale aantal van deze netten op 1 500 tot 2000. Onderzoekers van EIM komen tot een conservatievere inschatting van circa 300. Op sommige recreatieparken is geen sprake van een net, maar van een installatie. Deze situatie doet zich voor als het gaat om één onroerende zaak. In die gevallen is er dus geen sprake van een gedoogsituatie. Voor wat betreft de financiële gevolgen voor recreatiebedrijven verwijs ik naar onderstaande antwoorden op vragen van de PvdA-fractie hieromtrent.

De leden van de fractie van de VVD vroegen daarnaast naar de wijze waarop in andere lidstaten wordt omgegaan met de regulering van netten op recreatieparken. In voorbereiding op het wetsvoorstel is door het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie overleg gevoerd met collega’s uit het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk over de wijze van implementatie van gesloten distributiesystemen en van netten op recreatieparken. Bij de bespreking van laatstgenoemde categorie is het moeilijk gebleken om een vergelijking te maken met omringende landen. Wel is duidelijk geworden dat de specifieke – historisch gegroeide – situatie die in Nederland bestaat ten aanzien van de regulering van deze netten zich niet voordoet in omringende landen. In deze landen heeft geen specifieke discussie plaatsgevonden over deze netten. Dit betekent ook dat in deze landen geen sprake is van een vergelijkbare specifieke regeling voor recreatienetten zoals die was opgenomen in de overgangsbepalingen bij het wetsvoorstel.

Wel is meer in algemene zin in genoemde landen aandacht besteed aan het vraagstuk van regulering van kleinere netten en gesloten distributiesystemen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de vraag hoe om te gaan met het vereiste van vrije leverancierskeuze voor afnemers van deze netten, waarvoor derdentoegang nodig is. Daaruit komt het volgende beeld naar voren. In het VK bestaat een brede categorie van distributiesystemen waarvoor slechts beperkte voorschriften gelden. Distributiesystemen die onder een in de wet opgenomen drempelwaarde blijven (uitgedrukt in MW gebruik) vallen onder dit zogenoemde licence exempt system. Daarnaast wordt in het Verenigd Koninkrijk het begrip «gesloten distributiesysteem» geïntroduceerd. Het Britse ministerie verwacht dat weinig bedrijven deze status zullen aanvragen gelet op het bestaande licence exempt system. In het Verenigd Koninkrijk geldt als uitgangspunt dat derdentoegang mogelijk gemaakt moet worden bij een «expression of interest» door een afnemer.

Ook in Duitsland wordt in de wetgeving het begrip «gesloten distributiesysteem» geïntroduceerd.

Deze systemen worden uitgezonderd van een aantal verplichtingen. Het is moeilijk om – zonder de details van de bestaande en nieuwe regelgeving te kennen – te duiden hoe het Duitse regime zich verhoudt tot het Nederlandse voorstel zowel wat betreft het niveau van de verplichtingen als wat betreft het type netten dat onder de definitie valt. Het lijkt er echter op dat de Duitse definitie van een gesloten distributiesysteem net als de Nederlandse dichtbij de richtlijn blijft en dat dus de netten die wij aanduiden als netten voor recreatieve doeleinden straks in Duitsland evenmin als gesloten distributiesysteem zullen worden aangemerkt.

Frankrijk kent geen bijzondere regels voor kleinere netten. Ter implementatie van het derde energiepakket neemt Frankrijk wel een nieuwe bepaling op in haar wetgeving om te regelen dat derdentoegang mogelijk gemaakt moet worden indien afnemers daarom verzoeken.

Tot slot bleek uit recentelijk contact met het Belgische ministerie dat de aanpak van dit onderdeel van implementatie nog vorm moet krijgen. Hierover is dus op dit moment nog niets bekend.

In de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging wordt een andere aanpak van netten met recreatieve doeleinden gekozen om de effecten voor eigenaren van recreatieparken en hun afnemers te mitigeren. Daarbij is mede in ogenschouw genomen dat een aantal ons omringende landen voor een andere aanpak lijkt te kiezen. Het belang van een level playing field in de recreatiebranche speelt hierbij een rol. Dit level playing field zou kunnen worden verstoord als Nederlandse recreatiebedrijven aan wezenlijk andere eisen zouden moeten voldoen dan bedrijven in de ons omringende landen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de Europese regels een onevenredig grote impact hebben op kleine recreatiebedrijven. De derde elektriciteits- en gasrichtlijn stellen regels die beogen de positie van eindafnemers van elektriciteit en gas te beschermen. Deze regels hebben bijvoorbeeld betrekking op de mogelijkheid voor vrije leverancierskeuze, gereguleerde tarieven en een voorziening voor klachten of geschillen. Bij het beheer van netten op recreatieparken en de (door)levering van elektriciteit aan de afnemers op hun park, zijn deze regels ter bescherming van afnemers evenzeer van belang als daarbuiten. Zij moeten zodoende aan een aantal in de richtlijnen opgenomen uitgangspunten en minimale vereisten voldoen. Dit neemt niet weg dat de impact van de naleving van deze Europese regels voor sommige ondernemers groot kan zijn. In mijn brief aan uw Kamer van 14 juni jl. heb ik dit ook aan de orde gesteld. Het nadere overleg dat is aangekondigd in deze brief heeft geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel. Bijgaande nota van wijziging strekt er dan ook toe de impact van de Europese wetgeving voor netten op recreatieparken zo beperkt mogelijk te houden.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom er voor recreatiebedrijven geen ontheffing mogelijk is in het kader van gesloten distributiesystemen. In de preambule van de richtlijnen wordt een aantal voorbeelden genoemd van locaties die een zogenoemd «gesloten distributiesysteem» zouden kunnen hebben wegens de specifieke aard van hun activiteiten. Hier worden ook genoemd de «grote campings met geïntegreerde faciliteiten». Mede naar aanleiding van de in de preambule opgesomde voorbeelden van een «gesloten distributiesysteem» is overleg gevoerd met de Europese Commissie over de situatie van netten op recreatieparken in Nederland. Tijdens dat overleg constateerde de Commissie dat in de meeste situaties geen sprake zal zijn van een «gesloten distributiesysteem» aangezien op recreatieparken veelal huishoudelijke afnemers van elektriciteit of gas worden voorzien. De richtlijnen bieden in die situaties geen ruimte om de ontheffingsmogelijkheden voor beheerders van «gesloten distributiesystemen» toe te passen. Overigens is het van belang op te merken dat de ontheffingsmogelijkheden vrij beperkt zijn. Een gesloten distributiesysteem moet voldoen aan alle Europese regels, behalve de verplichting om marktconform energie in te kopen om energieverliezen en reservecapaciteit te dekken en de verplichting om de tarieven of methodes voor de berekening daarvan van tevoren te laten goedkeuren.

Door de leden van de PvdA-fractie is gevraagd naar eventuele verschillen van inzicht in de financiële onderbouwing van de effecten die de regels voor recreatienetten hebben. Aan onderzoeksbureau D-Cision is gevraagd voor netten met recreatieve doeleinden in kaart te brengen welke kosten zijn verbonden aan de eisen die volgen uit het wetsvoorstel. D-Cision heeft de verschillende kostencategorieën inzichtelijk gemaakt en per categorie de kosten per aansluiting geraamd. Hierbij heeft D-Cision de informatie over de feitelijke situatie op recreatienetten verkregen via interviews. D-Cision geeft daarbij aan dat het gaat om een inschatting van de ordegrootte van de verwachte implementatiekosten van het wetsvoorstel. De implementatiekosten voor elektriciteitsnetten worden per aansluiting eenmalig op € 810 geraamd. De raming van de structurele jaarlijkse kosten is € 274. Hierbij is uitgegaan van een gemiddelde grootte van 100 aansluitingen op een recreatienet. Voor gas zijn de kosten geraamd op € 635 (eenmalig) en € 213 (structureel). Over deze kosten bestaat geen verschil van inzicht, hetgeen ook blijkt uit de brief van de RECRON van 3 oktober jl. De bedragen die in deze brief zijn opgenomen corresponderen met de bedragen die zijn genoemd in mijn eerdergenoemde brief aan de Tweede Kamer van 14 juni jl. Wel bestaan er uiteenlopende inschattingen over het aantal aansluitingen. In mijn brief van 14 juni jl. aan uw Kamer heb ik al aangegeven dat de totale initiële en structurele kosten afhankelijk zijn van het aantal aansluitingen op recreatieparken dat binnen het voorgestelde wettelijke regime valt. RECRON schat het totale aantal aansluitingen op 150 000. Onderzoekers van EIM komen tot een conservatievere inschatting van 40 000 aansluitingen. De totale kosten laten daarom een grote bandbreedte zien. Zowel bij 40 000 aansluitingen, als bij 150 000 aansluitingen zijn de implementatiekosten aanzienlijk. Dit rechtvaardigt een andere aanpak, zoals opgenomen in bijgevoegde nota van wijziging.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om een heroverweging van het wetsvoorstel wat betreft de voor recreatiebedrijven relevante onderdelen. De artikelen X tot en met XVIII van het wetsvoorstel hebben betrekking op netten voor recreatieve doeleinden bij elektriciteit en gas. Ten aanzien van deze netten heb ik op 14 juni jl. een brief aan uw Kamer verzonden waarin de mogelijkheid tot eventuele aanpassing van het wetsvoorstel op dit onderdeel, gelet op de daaraan verbonden uitvoeringskosten, wordt opengehouden, mits een andere oplossing past binnen de kaders van het Europese en nationale energiebeleid en kan rekenen op steun van alle betrokken partijen. In vervolg op deze brief heb ik in bijgevoegde nota van wijziging de artikelen X tot en met XVIII geschrapt. In de bij de nota van wijziging opgenomen algemene toelichting ga ik uitgebreid in op de redenen hiervoor. Kort samengevat is de reden voor deze beleidswijziging dat zo beter wordt aangesloten bij de historisch gegroeide situatie, die niet op grote schaal tot problemen leidt. Hiermee wordt ook de keuze gemaakt voor een reactief toezichtsbeleid dat beter aansluit bij de aanpak in andere lidstaten. Uitgangspunt is dat de recreatiesector door middel van een door haar zelf voorgestelde vorm van zelfbinding uitvoering geeft aan de rechten van afnemers, onder andere op het gebied van vrije leverancierskeuze en redelijke tarieven. Indien dit naar tevredenheid van afnemers is, zullen afnemers geen reden hebben tot verdere actie. Echter, afnemers hebben uiteraard de mogelijkheid om, als zij ontevreden zijn met deze situatie, een klacht bij de NMa in te dienen. De NMa kan dan beoordelen of er aanleiding is om tot handhaving over te gaan, dan wel de Minister te verzoeken om een netbeheerder aan te wijzen. In de nota van wijziging zijn in de bestaande artikelen over de aanwijzing van een netbeheerder door de Minister (artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 5 van de Gaswet) enkele verbeteringen doorgevoerd om deze aanwijzing in deze situatie ook daadwerkelijk mogelijk te maken.

De leden van de fractie van de SP vroegen naar de mogelijkheden om via een aanpassing van definities uitzonderingen te creëren voor de recreatiesector en of het derde energiepakket de mogelijkheid biedt een oplossing te zoeken zoals door RECRON voorgesteld. Naar aanleiding van mijn eerdergenoemde brief van 14 juni jl. aan uw Kamer heeft RECRON voorstellen gedaan om het specifieke regime voor recreatienetten, zoals opgenomen in het wetsvoorstel, aan te passen. RECRON noemt hierbij de mogelijkheid netten voor recreatieve doeleinden geheel uit te zonderen van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. Een dergelijke uitzondering is niet wenselijk en evenmin in overeenstemming met de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. Uitgangspunt is dat de bescherming van afnemers, die de derde elektriciteits- en gasrichtlijn bieden, voor alle afnemers moet gelden, ook voor afnemers op recreatieparken. Om dit te bereiken hebben de derde elektriciteits- en gasrichtlijn een breed bereik. In Nederland is dit brede bereik geïmplementeerd door regels te stellen voor afnemers van een «net» in de zin van de Elektriciteitswet 1998 en afnemers van een «gastransportnet» in de zin van de Gaswet. De derde elektriciteits- en gasrichtlijn bevatten geen mogelijkheid voor een generieke uitzondering op deze reikwijdte. Een systeem voor ontheffing van twee specifieke verplichtingen uit de derde elektriciteits- en gasrichtlijn is uitsluitend mogelijk als er sprake is van een gesloten distributiesysteem. Binnen de grenzen van het Europese recht is de hierboven in antwoord op vragen hierover van de leden van de PvdA-fractie omschreven oplossing gekozen, gelet op de historisch gegroeide situatie met betrekking tot netten op recreatieparken. Om deze reden zijn niet de voorstellen van RECRON voor het aanpassen van definities overgenomen, maar is wel aangesloten bij de door RECRON voorgestelde alternatieve oplossing.

De leden van de SP-fractie vroegen of zelfregulering een goede oplossing kan zijn en, als dit een goede oplossing is, wat de gevolgen zijn voor het wetsvoorstel. Ik sta positief tegenover de door de RECRON aangekondigde gedragscode als alternatief voor het in de artikelen X tot en met XVIII van het wetsvoorstel opgenomen speciale regime voor netten met recreatieve doeleinden. Om deze reden heb ik bij nota van wijziging de artikelen X tot en met XVIII geschrapt uit het wetsvoorstel. Bij deze gedragscode past een reactief toezicht. Dit houdt in dat als recreatiebedrijven zich niet voldoende rekenschap geven van de basale rechten van hun afnemers en dit tot klachten leidt, de Minister een andere netbeheerder aan kan wijzen. Om dit beter mogelijk te maken dan in de huidige situatie, zijn in de artikelen 13 van de Elektriciteitswet 1998 en 5 van de Gaswet enkele aanvullende wijzigingen voorgesteld in de nota van wijziging. In de toelichting op de desbetreffende artikelen van de nota van wijziging wordt hierop verder ingegaan.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of een recreatieondernemer die niet aan zware eisen van de wetgeving kan voldoen, afdoende moet worden gecompenseerd indien hij als gevolg daarvan zijn net moet overdragen aan de regionale netbeheerder. De verwachting is dat – als gevolg van het initiatief tot zelfbinding van de recreatiebranche – niet vaak sprake zal zijn van netoverdracht. Afhankelijk van de wijze waarop de recreatiesector via deze gedragscode feitelijk invulling geeft aan de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, zal de Minister zich terughoudend opstellen bij het aanwijzen van netbeheerders binnen deze sector. Indien in voorkomend geval de economische eigendom van een net desondanks overgedragen dient te worden aan een publieke regionale netbeheerder, ontvangt de recreatieondernemer een tegenprestatie waarvan de waarde wordt bepaald op basis van hetgeen in artikel 13, zevende lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 5, zevende lid, van de Gaswet daaromtrent is bepaald. Die waarde vertegenwoordigt ten hoogste de opbrengst van de exploitatie van het net, zoals deze op basis van algemene bedrijfseconomische uitgangspunten kan worden afgeleid van de in de daaraan voorafgaande periode van vijf jaar geldende tarieven met betrekking tot het netbeheer. Indien vaststelling van die waarde op deze wijze niet mogelijk blijkt te zijn, voorziet het wetsvoorstel in een bepaling die bepaalt dat de tegenprestatie wordt vastgesteld volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels.

De leden van de PVV-fractie vroegen of de Europese regels onevenredig grote impact hebben op kleine recreatiebedrijven. Ook vroegen de leden van deze fractie waarom voor recreatieparken geen ontheffing mogelijk is. Voor een antwoord op deze vragen verwijs ik deze leden kortheidshalve naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie in de tweede alinea van deze paragraaf.

De leden van de PVV-fractie vroegen waarom voor kleine recreatiebedrijven geen hardheidsclausule is opgenomen in het wetsvoorstel. Een hardheidsclausule, die zou kunnen inhouden dat bepaalde bedrijven niet aan de regels behoeven te voldoen, is niet verenigbaar met de derde elektriciteits- en gasrichtlijnen omdat deze dergelijke uitzonderingen niet kennen. Wel is er oog voor de uitvoeringslasten die aan het wetsvoorstel zijn verbonden. Gelet op het initiatief van de recreatiesector om tot een gedragscode te komen, is daar invulling aan gegeven door middel van de nota van wijziging van het wetsvoorstel. Daarmee is nadrukkelijker dan in het oorspronkelijke voorstel rekening gehouden met de historisch gegroeide situatie ten aanzien van netten voor recreatieve doeleinden. In de hierboven gegeven antwoorden op vragen van de leden van de PvdA-fractie en van de SP-fractie, alsmede in de toelichting bij de nota van wijziging, is hier meer uitgebreid op ingegaan.

De leden van de PVV-fractie vroegen of een rechtsvergelijkend onderzoek is gedaan naar de wijze waarop andere landen met netten van recreatiebedrijven wordt omgegaan. In antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie is in het begin van deze paragraaf ingegaan op de situatie in een aantal andere lidstaten. Kortheidshalve wordt naar dit antwoord verwezen.

De leden van de PVV-fractie stelden de vraag of, naar aanleiding van hoe andere landen omgaan met verplichtingen voor recreatienetten, bereidheid bestaat om de recreatiesector te ontzien. Met de leden van de PVV-fractie hecht ik aan een gelijk speelveld voor recreatiebedrijven. De lijn om het voorstel van RECRON te ondersteunen om te komen tot een gedragscode en de voorgestelde wijziging in het wetsvoorstel zoals verwoord in de nota van wijziging, is mede ingegeven door het belang dat wordt gehecht aan een gelijk speelveld op dit punt binnen de recreatiesector. Hierbij is mede in ogenschouw genomen dat in het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk in het kader van de implementatie van het derde energiepakket geen vergelijkbare voorstellen zijn gedaan zoals die zijn opgenomen in het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel. Dit zou tot effect kunnen hebben dat het level playing field wordt verstoord als Nederlandse bedrijven aan wezenlijk andere eisen zouden moeten voldoen dan bedrijven in de ons omringende landen.

De leden van de PVV-fractie vroegen naar de verschillen van inzicht over de financiële gevolgen van het wetsvoorstel voor recreatieparken. In antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie is eerder in deze paragraaf op de door de leden van de PVV-fractie bedoelde verschillen ingegaan.

De leden van de PVV-fractie vroegen naar de bereidheid om tot heroverweging te komen van het wetsvoorstel wat betreft de voor recreatiebedrijven relevante onderdelen. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie eerder in deze paragraaf.

De leden van de fractie van de PVV vroegen hoe de veiligheid van elektriciteitsnetten die beheerd worden door recreatieondernemers zich verhoudt tot de veiligheid van netten van grote netbeheerders. Elektriciteitsnetten op recreatieterreinen dienen uiteraard veilig te zijn, net als andere elektriciteitsnetten. Van de klachten, vragen en opmerkingen die de NMa ontvangt met betrekking tot netten en netbeheerders, vormen de klachten over de veiligheid van netten een kleine minderheid. Naar de indruk van de NMa komt daarbij de veiligheid van netten voor recreatieve doeleinden niet vaker aan de orde dan de veiligheid van andere netten.

De leden van de PVV-fractie vroegen naar de bereidheid te zoeken naar een optimale oplossing voor alle partijen, gelet op de nadelige gevolgen van het wetsvoorstel voor de recreatiesector. Ook vroegen deze leden naar een reactie op het voorstel van de RECRON, waar zelfregulering een onderdeel van is. Tot slot vroegen de leden van de PVV-fractie of deze door de RECRON voorgestelde oplossing past binnen het derde energiepakket. In mijn brief aan uw Kamer van 14 juni jl. heb ik reeds aangegeven bereid te zijn om, gelet op de kosten die aan het door de leden van de PVV-fractie bedoelde onderdeel van het wetsvoorstel zijn verbonden, een eventuele aanpassing van het wetsvoorstel te overwegen. Ik ben verheugd dat constructief overleg met de RECRON er toe heeft geleid dat ik nu, zoals hierboven uiteengezet, op basis van de door de RECRON aangekondigde gedragscode, de stap kan zetten om het in het wetsvoorstel opgenomen regime voor netten met recreatieve doeleinden te schrappen. Ik kies hiermee voor een pragmatische oplossing, echter zonder de belangen van de afnemers uit het oog te verliezen.

De leden van de fractie van de PVV vroegen of door het beperkt aanpassen van de definities in de wet een uitzondering kan worden gemaakt voor de netten van de recreatieondernemers. Voor een antwoord op deze vraag wordt kortheidshalve verwezen naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de fractie van de SP.

De leden van de fractie van de PVV vroegen naar de tijd die nodig is om tot een systeem van zelfregulering te komen. De RECRON heeft inmiddels ook schriftelijk bevestigd dat zij zich zal inspannen om de gedragscode uiterlijk zomer 2012 tot stand te brengen. Dit stel ik op prijs. Zoals hierboven uiteengezet in antwoord op eerdere vragen van de leden van de PVV-fractie, stel ik het schrappen van de artikelen X tot en met XVIII van het wetsvoorstel niet afhankelijk van de totstandkoming een gedragscode, maar ga ik nu al over tot het schrappen van deze artikelen. Het is in de eerste plaats in het belang van de sector zelf om op korte termijn te komen tot een gedragscode, dat de afnemers op recreatieparken een vergelijkbare positie geeft als afnemers buiten deze recreatieparken. Op deze wijze kan worden voorkomen dat er klachten worden ingediend over het beheer van de netten op recreatieparken, bijvoorbeeld omdat het niet mogelijk is om een leverancier te kiezen of omdat er sprake is van hele hoge transporttarieven. Voor beheerders van netten op recreatieparken bestaat immers het risico dat de Minister besluit om, naar aanleiding van een dergelijke klacht, een andere netbeheerder aan te wijzen. Het is dan ook niet nodig om de specifieke bepalingen over de netten op recreatieparken te laten bestaan totdat er overeenstemming is bereikt, en hiermee ontstaat er ook geen mogelijke tijdsklem tussen verdere behandeling van voorliggend wetsvoorstel en de ontwikkeling van een gedragscode door de RECRON.

De leden van de PVV-fractie vroegen aan welke minimale uitgangspunten de gedragscode moet voldoen. Zoals hierboven uiteengezet, is het in de eerste plaats het belang van de recreatiesector zelf om te komen tot een zodanige vorm van zelfregulering dat afnemers in het algemeen hiermee tevreden zijn en geen aanleiding zien om over het beheer van de netten te klagen bij de NMa. Voor afnemers zullen belangrijke elementen hierbij zijn: de mogelijkheid om van leverancier te wisselen, kwalitatief voldoende netten en redelijke tarieven. Verder is het voor afnemers belangrijk dat, mochten er klachten zijn over het beheer van de netten op een recreatiepark, deze klachten serieus worden opgepakt volgens een van tevoren vastgestelde procedure. Ook is het van belang dat afnemers voor geschillen terecht kunnen bij een onafhankelijke instantie. Ik verwacht dat als de door de sector ontwikkelde vorm van zelfregulering aan bovenstaande criteria voldoet, deze het doel zal bereiken en dat er dus in het algemeen weinig klachten zullen zijn over netbeheer op recreatieparken.

De leden van de PVV-fractie vroegen of de SER een rol kan spelen bij de totstandkoming van de zelfregulering. De SER speelt een rol bij onderhandelingen tussen ondernemers- en consumentenorganisaties over evenwichtige algemene voorwaarden. Het gaat echter in dit geval niet om algemene voorwaarden, die deel uitmaken van overeenkomsten, maar om afspraken die gelden binnen de recreatiesector. Hier speelt de SER geen rol bij. Zoals hierboven aangegeven kan een belangrijk element in de afspraken zijn de mogelijkheid om bij geschillen terecht te kunnen bij een onafhankelijke instantie. De SER biedt ondersteuning aan geschillencommissies, zoals bijvoorbeeld de Geschillencommissie Energie en Water. In deze geschillencommissie zijn ondernemers en consumenten vertegenwoordigd. Via de ondersteuning van deze geschillencommissies kan de SER wel een rol spelen bij de gedragscode.

De leden van de PVV-fractie vroegen voorts naar de situatie als de betrokken partijen geen overeenstemming bereiken over de zelfregulering. Het is eerst en vooral voor de recreatiesector zelf van belang om tijdig goede afspraken te maken over de gedragscode, die voldoende rekening houden met de belangen van afnemers. Indien deze afspraken niet van de grond komen of in praktijk onvoldoende effect hebben, kan dit leiden tot een toename van de klachten van afnemers op recreatieparken. Dit zal dan betekenen dat de NMa toezicht kan houden op de netten op recreatieparken op grond van de hiervoor geldende algemene regels, en uiteindelijk de Minister een andere netbeheerder aan kan wijzen.

De leden van de fractie van de PVV vroegen naar de compensatie voor een recreatieondernemer die zijn net moet overdragen aan de regionale netbeheerder. Ook vroegen zij hoe het kabinet voor een afdoende compensatie zal zorgen en welke mogelijkheden hiervoor beschikbaar zijn. Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar een eerder antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de fractie van de PvdA.

De leden van de CDA-fractie stelden dat huurders op recreatieparken niet uit zouden zijn op keuzevrijheid ten aanzien van hun energieleverancier. In de praktijk doen zich op recreatieparken verschillende situaties voor. In het algemeen zullen mensen die voor een week een huisje huren, er inderdaad geen behoefte aan hebben om zelf een leverancier te kiezen. Dit is ook niet wat de derde elektriciteits- en gasrichtlijn, en daarmee de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, voorschrijven. De regels van de derde elektriciteits- en gasrichtlijn beogen de positie van eindafnemers van elektriciteit en gas te beschermen. In dit geval zijn de eigenaren van een recreatiewoning die in particuliere eigendom is en die een «aansluiting» hebben in de zin van de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet, eindafnemers. Onderscheidend criterium is hierbij of de recreatiewoning op een apart WOZ-perceel staat of niet. De vraag of de eigenaren zelf van deze recreatiewoning gebruik maken, of deze verhuren, staat los van de keuzevrijheid van de eigenaren. Huurders van een recreatiewoning zullen deze keuzevrijheid dus niet hebben.

De leden van de CDA-fractie vroegen of andere landen eenzelfde regime creëren voor recreatienetten. Een soortgelijke vraag is ook gesteld door de leden van de VVD-fractie, en voor een antwoord op deze vraag wordt dan ook kortheidshalve verwezen naar dit antwoord, dat aan het begin van deze paragraaf is opgenomen.

De leden van de fractie van de CDA stelden enkele vragen met betrekking tot de doorberekening van de investeringen in de netten voor recreatieve doeleinden. In de toelichting op de nota van wijziging van het wetsvoorstel ben ik nader ingegaan op de te volgen route ten aanzien van netten voor recreatieve doeleinden. Hierbij wordt niet langer gekozen voor een apart wettelijk beheerregime voor netten voor recreatieve doeleinden. De in de nota van wijziging voorgestelde oplossing is gebaseerd op een initiatief van de recreatiesector zelf en heeft als voordeel dat eigenaren van netten voor recreatieve doeleinden een eigen afweging kunnen maken over aard en omvang van noodzakelijke aanpassingen in hun netten. De kosten voor eventuele technische aanpassingen in netten voor recreatieve doeleinden zullen bij deze pragmatische benadering vermoedelijk lager uitvallen dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Het gevolg daarvan is dat een eigenaar van een net minder snel zal overgaan tot overdracht van zijn net. Voor zover een eigenaar van een net kosten moet maken tot aanpassing van zijn net, bijvoorbeeld kosten in verband met de verhoging van de veiligheid, zijn die voor zijn eigen rekening. Of en in hoeverre die kosten vervolgens worden doorberekend aan de afnemers op een park zal onder meer afhangen van de wijze waarop de recreatiesector de zelfbinding vormgeeft, de staat van een net in een specifiek geval en de concurrentie tussen recreatieparken in meer algemene zin. Indien een eigenaar van een net voor recreatieve doeleinden binnen de voorgestelde oplossing toch zijn net wil overdragen aan een publieke regionale netbeheerder, dan is dat mogelijk. Dit kan plaatsvinden met wederzijds goedvinden, maar ook op basis van een aanwijzing door de Minister van de netbeheerder die het net overneemt. De nota van wijziging bevat voor beide situaties voorschriften over doorberekening van kosten. De netbeheerder die het net verkrijgt mag de kosten van verwerving en de kosten van de eventuele noodzakelijke aanpassingen van het net om aan de wet te voldoen in de tarieven verwerken. Dit geldt uitsluitend voor zover die gemaakte kosten door de NMa als doelmatig zijn beoordeeld.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de kosten om een ontheffing aan te vragen en over een vergoeding die hiervoor beschikbaar zou zijn. In de paragraaf 5 van het algemeen deel van de memorie van toelichting, is een schatting weergegeven van de administratieve lasten van dit wetsvoorstel. In deze paragraaf is dus weergegeven wat dit wetsvoorstel bedrijven kost. De bedragen in deze paragraaf zijn gebaseerd op berekeningen van het EIM. In deze paragraaf is beschreven dat het wetsvoorstel leidt tot eenmalige administratieve lasten voor bedrijven van € 198 000, welke vrijwel geheel toe te schrijven zijn aan de te verwachten aanvragen voor ontheffingen van de verplichting tot aanwijzing van een netbeheerder door eigenaren van een gesloten distributiesysteem, zoals voorgesteld in de wijziging van artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2a van de Gaswet. Het gaat hier om de totale kosten voor de aanvraag van ontheffingen uitgaande van een inschatting van 250 ontheffingsaanvragen, dat wil zeggen circa 800 euro per aanvraag. Deze kosten komen dus als uitgangspunt voor rekening van de eigenaar/beheerder van het gesloten distributiesysteem. Deze eigenaar/beheerder van het distributiesysteem kan deze kosten betrekken bij de tarieven die hij in rekening brengt bij de afnemers van dit gesloten distributiesysteem, net zoals de kosten voor de aanleg, het onderhoud en het beheer van zijn net.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft in punt 6 van haar advies verwezen naar de vergoeding die netbeheerders kunnen krijgen voor de (extra) kosten ten behoeve van de noodzakelijke aanpassingen van netten voor recreatieve doeleinden in de situatie dat netbeheerders deze netten gaan beheren. De Raad van State verwijst hiermee naar de in het wetsvoorstel opgenomen artikelen I, onderdeel X, en artikel II, onderdeel AS. Als gevolg van de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging, zal het speciale regime voor recreatienetten vervallen, en zullen dus ook bovengenoemde onderdelen in het wetsvoorstel vervallen. In de plaats hiervoor worden in de nota van wijziging de artikelen 41b van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 81b Gaswet aangevuld om te bewerkstelligen dat de gemaakte kosten voor een verwerving van een bestaand net waarvoor nog niet eerder een netbeheerder was aangewezen en voor de investeringen tot aanpassing van dat verworven net aan de wettelijke eisen, deel uit kunnen maken van de tarieven voor zover deze kosten doelmatig zijn.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de gestelde overgangstermijn van drie jaar een reële termijn is. De overgangstermijn van drie jaar was opgenomen in het wetsvoorstel om eigenaren van netten voor recreatieve doeleinden de tijd te geven om aan de nieuwe eisen te voldoen. De ratio hiervoor was dat ondernemers hiermee voldoende tijd zouden hebben om de benodigde investeringen te doen en te gaan voldoen aan nieuwe administratieve eisen. Daarnaast diende deze termijn om rekening te houden met eventuele overdracht van een net om ook de nieuwe eigenaar de gelegenheid te bieden aan de eisen van de derde elektriciteits -en gasrichtlijn te gaan voldoen. De hiervoor beschreven keuze om in het wetsvoorstel geen specifiek regime meer op te nemen voor recreatienetten, heeft er toe geleid dat bij nota van wijziging, met deze speciale voorschriften, de overgangstermijn van drie jaar, geschrapt is uit het wetsvoorstel.

De leden van de SP-fractie vroegen om een overzicht van de typen gesloten distributiesystemen in Nederland. Dit overzicht is op dit moment niet voorhanden. Bestaande houders van een ontheffing van de verplichting een netbeheerder aan te wijzen, kunnen aan de NMa vragen een ontheffing te krijgen voor een gesloten distributiesysteem. Ook nieuwe projecten kunnen een dergelijk verzoek aan de NMa doen. De NMa zal deze verzoeken toetsen aan de in het wetsvoorstel opgenomen criteria. Tot welke aantallen gesloten distributiesystemen dit zal leiden, is op voorhand niet bekend en uiteraard allereerst afhankelijk van de keuze van eigenaren van particuliere netten om deze ontheffing aan te vragen. In haar uitvoerings- en handhavingstoets heeft de NMa het aantal potentiële gesloten distributiesystemen ingeschat op circa 200. Deze inschatting is gebaseerd op het huidige aantal verleende ontheffingen (op basis van artikel 15 lid 2 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2a van de Gaswet) en een schatting van het aantal onbekende netten, waaronder netten die momenteel onder de bagatelbepaling vallen.

De in het wetsvoorstel opgenomen definitie van gesloten distributiesysteem en de criteria om voor ontheffing in aanmerking te komen, sluiten nauw aan bij de bepalingen van de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. De voorbeelden van mogelijke gesloten distributiesystemen die in de preambule bij de richtlijnen zijn opgenomen geven een indicatie van de diverse typen systemen. Hier worden onder andere genoemd: industriële of commerciële locaties of locaties met gedeelde diensten zoals luchthavens, ziekenhuizen of chemische industrielocaties.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de kosten die eigenaren van netten voor recreatieve doeleinden moeten maken om te voldoen aan de eisen van het wetsvoorstel. Uit het onderzoek van D-Cision blijkt dat voor elektriciteitsnetten de totale implementatiekosten zich binnen de volgende bandbreedte bevinden:

 

EIM (40 000)

RECRON (150 000)

Initiële kosten (€)

32 400 000

121 500 000

Structurele kosten (€)

10 960 000

41 100 000

Voor gas zijn onvoldoende cijfers beschikbaar over het aantal aanwezige aardgasnetten. Hierdoor is het moeilijk een inschatting te maken. Naar verwachting liggen de totale kosten voor gasnetten op recreatieparken een stuk lager. Het onderzoeksrapport van D-Cision is een bijlage bij de brief die over dit onderwerp aan uw Kamer is toegestuurd (Kamerstukken II 2011/2012, 32 814 nr. 5).

De leden van de SP-fractie vroegen naar knelpunten die zich binnen gesloten distributienetten voordoen. In de praktijk krijgt de NMa niet vaak te maken met problemen op particuliere netten. Voor zover dit het geval is, gaat het daarbij meestal over de vrijheid van afnemers om hun eigen leverancier te kiezen. Dit is een punt dat nadrukkelijk aandacht krijgt in de gedragscode, waarover de RECRON in overleg is met andere betrokkenen.

De leden van de SP-fractie vroegen in hoeverre de voorgestelde regeling van netten voor recreatieve doeleinden proportioneel is. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar het eerder in deze paragraaf gegeven antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de SP-fractie vroegen of het wetsvoorstel nut heeft voor de recreant. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het eerder gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie. Ik benadruk hier graag nogmaals dat het wetsvoorstel niet betekent dat iedereen die een huisje voor een week huurt, keuzevrijheid krijgt om een leverancier te kiezen. De derde elektriciteits- en gasrichtlijn en dit wetsvoorstel hebben wel betekenis voor de eigenaar van een recreatiewoning, die in een vergelijkbare positie verkeert als een eigenaar van een woning voor permanent verblijf.

De leden van de SP-fractie vroegen naar het elektriciteitsgebruik van de gemiddelde recreant en de extra kosten die gemiddeld per recreatiewoning gemaakt worden. Het gemiddelde huishoudelijk elektriciteitsgebruik in Nederland bedroeg in 2010 op basis van cijfers van Energie Nederland 3 480 kWh. Over het elektriciteitsgebruik per recreatiewoning in Nederland worden geen gegevens gepubliceerd. RECRON geeft aan dat op basis van navraag in de sector is gebleken dat het gemiddelde elektriciteitsgebruik per recreatiewoning rond de 400 à 500 kWh per jaar bedraagt. Uiteraard is het gebruik sterk afhankelijk van het type accommodatie en de bezettingsgraad. Onderzoeksbureau D-Cision heeft een inschatting gemaakt van de kosten die gepaard gaan met de in het wetsvoorstel opgenomen regeling. De implementatiekosten voor elektriciteitsnetten worden per aansluiting eenmalig op € 810 geraamd. De raming van de structurele jaarlijkse kosten is € 274. Juist omdat deze kosten hoog zijn, is in overleg met RECRON gezocht naar een andere aanpak.

De leden van de SP-fractie vroegen of het wetsvoorstel ten aanzien van de eisen van recreatienetten verder gaat dan in andere EU-lidstaten. In antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie is aan het begin van deze paragraaf ingegaan op de situatie in andere lidstaten. Hieruit blijkt dat er verschillen bestaan in de aanpak tussen de verschillende lidstaten die vaak moeilijk te vergelijken is.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen wat er gebeurt met netten die nu een ontheffing hebben op basis van artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 of artikel 2a van de Gaswet. Indien er sprake is van een net in de zin van de Elektriciteitswet 1998 of de Gaswet, zijn eigenaren van dit net in beginsel verplicht tot het aanwijzen van een netbeheerder. De Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet bieden de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een ontheffing te verkrijgen van deze verplichting. De verschillende ontheffingsgronden voor het verkrijgen van een ontheffing zijn in artikel 15 van de Elektriciteitswet en artikel 2a van de Gaswet opgenomen. De meest gebruikte gronden zijn, (1) dat het net bestemd is om de aanvrager van de ontheffing te voorzien van elektriciteit of gas dan wel om het centrale bedrijfsproces van de aanvrager te ondersteunen en (2) dat het net bestemd is om een aantal samenwerkende natuurlijke personen of rechtspersonen te voorzien van elektriciteit of gas en de samenwerking van deze personen een betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functionerende energiehuishouding in hun vestigingen ten doel heeft. Of de huidige ontheffinghouders in aanmerking komen voor een nieuwe ontheffing omdat zij een gesloten distributiesysteem hebben, moet uiteraard van geval tot geval worden gezien. Met name waar het gaat om ontheffingen die betrekking hebben op een industriële locatie, een commerciële locatie of een locatie met gedeelde diensten, zal vaak sprake zijn van een gesloten distributiesysteem. Aangezien de derde elektriciteits- en gasrichtlijn niet als grond voor ontheffing kent een samenwerking van natuurlijke personen of rechtspersonen met het oog op een duurzame energiehuishouding, zal het lastiger zijn een ontheffing die op deze grond is verleend, om te zetten naar een ontheffing voor een gesloten distributiesysteem. Ook als het mogelijk is een huidige ontheffing om te zetten naar een ontheffing op grond van een gesloten distributiesysteem, is het van belang om in ogenschouw te nemen dat deze ontheffing van minder voorschriften uit de Europese richtlijnen ontheffing geeft. Hierop is in het antwoord op de tweede vraag van de leden van de PvdA-fractie nader ingegaan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de vastlegging in een algemene maatregel van bestuur van de uitwerking van overdracht van particuliere recreatienetten aan publieke netbeheerders. Zij vroegen in dat verband naar het aantal betrokken elektriciteitsnetten, de uitwerking van de algemene maatregel van bestuur en de wijze waarop de waarde van die netten wordt bepaald. De leden van de PvdA-fractie stelden vergelijkbare vragen, zodat hier mede wordt verwezen naar het antwoord daarop. De vraag naar het aantal (elektriciteits)netten voor recreatieve doeleinden is moeilijk nauwkeurig te beantwoorden. Dit wordt bevestigd door het rapport van onderzoeksbureau D-Cision dat ik op 14 juni jl. aan uw Kamer deed toekomen. Daaruit valt op te maken dat uit onderzoek door EIM blijkt dat er in Nederland ca 300 bungalow -en recreatieparken zijn met verkavelde eigendom (met ca. 40 000 recreatiewoningen op eigen grond), terwijl volgens RECRON sprake is van ca. 1500–2000 bedrijven waarop de voorgestelde wetgeving van toepassing is (met ca. 150 000 recreatiewoningen op eigen grond).

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen naar de haalbaarheid voor recreatieondernemers om aan de verplichtingen te voldoen. In mijn brief aan uw Kamer van 14 juni jl. heb ik aan de orde gesteld dat de impact van het voorgestelde speciale regime voor recreatieparken groot kan zijn voor eigenaren van recreatieparken. Het nadere overleg zoals aangekondigd in deze brief heeft inmiddels geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel zoals voorgesteld bij de bij deze nota naar aanleiding van het verslag gevoegde nota van wijziging, waarbij uitdrukkelijk rekening is gehouden van de haalbaarheid van deze oplossing voor de recreatieondernemers.

De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of en hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot aard en doel van netten op recreatieparken. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar antwoorden op vragen met eenzelfde strekking van de leden van de PvdA-fractie.

Tot slot informeerden de leden van de fractie van de ChristenUnie over de voortgang van de gesprekken. In een brief van de RECRON van 3 oktober jl., die ook in afschrift naar uw Kamer is gestuurd, geeft de RECRON aan tevreden te zijn over de voortgang van het overleg, dat wordt gevoerd met Netbeheer Nederland en de ANWB, die de afnemers in dezen vertegenwoordigt. Bovendien heeft de RECRON inmiddels schriftelijk laten weten dat tijdens de Algemene Ledenvergadering van RECRON is bevestigd dat onder de leden van haar vereniging steun bestaat voor het opstellen van een gedragscode en heeft zij aangegeven dat zij zich zal inspannen om deze uiterlijk zomer 2012 tot stand te brengen.

7. Level playing field

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de keuze voor de drempel van 250 MW. De drempel van 250 MW is in het wetsvoorstel opgenomen omdat ingeval van wijziging in de zeggenschap over productie-installaties met een beperkter vermogen niet aannemelijk is dat er als gevolg van uitval of sluiting van deze installatie een reëel risico ontstaat voor de openbare veiligheid, leveringszekerheid of voorzieningszekerheid. Door opname van deze grens wordt derhalve geen onnodige meldingsplicht opgelegd ingeval van wijziging in de zeggenschap van kleine installaties, zoals bijvoorbeeld de overname van kleine windmolenparken of WKK’s. De meldingsplicht beperkt zich daarmee tot enkele tientallen grotere productie-installaties in Nederland. De voorwaarden die aan een melding kunnen worden verbonden houden verband met de openbare veiligheid in de context van leveringszekerheid, en niet zozeer met de technische veiligheid. Regels met betrekking tot de technische veiligheid gelden voor alle productie-installaties op basis van onder andere de Wet milieubeheer en de hierop gebaseerde uitvoeringsregelgeving. Via vergunningverlening wordt hierop getoetst en toegezien.

De leden van de VVD-fractie vroegen – daarbij verwijzend naar de opmerking van de Raad van State – of de reikwijdte van de level playing field clausule in de Nederlandse wetgeving ruimer is dan toegestaan op grond van de richtlijnen. Zoals aangegeven in het nader rapport deel ik de opvatting niet dat de meldingsplicht en toetsingsbevoegdheid zoals opgenomen in het wetsvoorstel, ruimer is dan de mogelijkheden die de derde elektriciteits- en gasrichtlijn geven. De richtlijnbepalingen vloeien inderdaad voort uit het feit dat in het derde energiepakket verschillende opties bestaan voor de landelijke netbeheerders om de ontvlechting vorm te geven. Echter, de maatregelen die lidstaten krachtens deze richtlijnbepalingen kunnen vaststellen dienen te worden gerechtvaardigd uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang, aldus de overwegingen bij de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. Om binnen de in de richtlijnbepalingen opgenomen randvoorwaarden te blijven (met name gelet op verenigbaarheid met artikel 36 VWEU) kan alleen een toets plaatsvinden ter bescherming van publieke belangen zoals leveringszekerheid en voorzieningszekerheid. Om deze reden heb ik in het wetsvoorstel gekozen voor een «vangnetbepaling» om vanuit deze publieke belangen invloed uit te kunnen oefenen op ongewenste wijzigingen in de zeggenschap. Immers ook indien geen sprake is van verwerving van zeggenschap door een verticaal geïntegreerd bedrijf in een volledig ontvlochten bedrijf kunnen publieke belangen in het geding zijn.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de ratio voor een drempel van 250 MW vermogen. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik graag naar het aan het begin van deze paragraaf opgenomen antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vroegen ook naar de wijze waarop de Tweede en Eerste Kamer betrokken zullen worden bij de toetsing en vaststelling van maatregelen op basis van de level playing field clausule. In formele zin is er geen rol voorzien voor de Tweede en Eerste Kamer bij de uitvoering van deze toets. Mocht uw Kamer, bijvoorbeeld naar aanleiding van berichten over op handen zijnde overnames, informatie op prijs stellen, zal ik aan verzoeken hieromtrent vanzelfsprekend voldoen, uiteraard voor zover dat past binnen de mogelijke bedrijfsvertrouwelijkheid van gegevens die ik in het kader van een melding kan ontvangen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of er nog andere mogelijkheden bestaan om nadere regels te stellen aan overnames van productie-installaties. Op basis van de Europese Verordening (EU) 139/2004 van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PbEU 2004, L24, hierna: Concentratieverordening) vindt door de Nederlandse Mededingingsautoriteit een beoordeling plaats van concentraties en overnames vanuit mededingingsoogpunt. Ingeval sprake is van overnames met een communautaire dimensie worden de mededingingsaspecten beoordeeld door de Europese Commissie (artikel 21, vierde lid, Concentratieverordening). Het doel van deze toets is een ander dan van de level playing field toets: waar de nieuwe level playing field toets zich richt op het beschermen van publieke belangen, richt deze concentratietoets zich op de mededingingsaspecten.

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de wijze waarop invulling zal worden gegeven aan de level playing field clausule, naar voorbeelden van situaties waarin deze kan worden ingeroepen en of een overname tegengehouden kan worden met een beroep op de clausule. Het is bijzonder lastig op voorhand aan te geven in welke situaties een optreden van de Minister met het oog op bescherming van openbare veiligheid, leveringszekerheid en voorzieningszekerheid wenselijk en gerechtvaardigd is. Dit zal erg afhangen van de specifieke omstandigheden en zal dus van geval tot geval verschillen. Dit verklaart ook de keuze voor een brede «vangnetbepaling» in de vorm van een meldplicht. Bij het vormen van een oordeel zullen de achterliggende doelen van de investeerder en zijn plannen naar de toekomst getoetst worden en gerelateerd worden aan de genoemde publieke belangen. Om deze reden zal bij de toetsing aandacht besteed kunnen worden aan de financiële positie van de betrokken partij, de wijze waarop de onderneming bestuurd wordt en de mate van transparant handelen. Daarnaast kunnen ook de staat van dienst met betrekking tot technische expertise en veiligheid een rol spelen. Ook zal in elk geval met bijzondere aandacht gekeken worden naar investeringen in Nederlandse productie-installaties door partijen die afkomstig zijn uit landen met omstreden regimes, zoals landen die door de internationale gemeenschap geboycot worden.

Het is denkbaar dat de clausule wordt ingezet om voorgenomen overnames van Nederlandse energiebedrijven tegen te houden indien er een risico is op het schaden van publieke belangen. Een minder vergaande maatregel zou zijn om bepaalde voorwaarden te verbinden aan de doorgang van de overname. Uiteindelijk dient iedere voorgestelde maatregel conform de richtlijnen ter goedkeuring te worden voorgelegd aan de Europese Commissie. Uiteraard zal de Europese Commissie daarbij de rechtvaardiging van een dergelijke maatregel kritisch beoordelen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de meldplicht alleen voor beheerders van LNG-installaties geldt of ook voor gasinstallaties of – opslagen. De meldplicht geldt alleen ingeval van wijziging van zeggenschap in een LNG-installatie of een LNG-bedrijf, maar niet voor gasproductie-installaties (op zee en land) of voor gasopslaginstallaties of gasopslagbedrijven. De reden is dat de Minister elke nieuwe opsporings-, winnings- en opslagvergunning verleent. Ook is de Minister betrokken bij de overdracht van voornoemde vergunningen. De Minister toetst bijvoorbeeld een winningsvergunning op de technische of financiële mogelijkheden van de aanvrager, de manier waarop de aanvrager voornemens is de activiteiten, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd, te verrichten en op het eventuele gebrek aan efficiëntie en verantwoordelijkheidszin, daaronder mede verstaan maatschappelijke verantwoordelijkheidszin. De Minister toetst ingeval van een opslagvergunning naast voornoemde criteria ook nog op het belang van de veiligheid, op het belang van de landsverdediging, op het belang van een planmatig beheer van gasvoorkomens en op het belang van voorkoming van verontreiniging van de zee. Het winnen van gas vanuit een voorkomen geschiedt volgens een winningsplan, waarin onder andere de aanvangstijd en de duur van de winning zijn opgenomen, dat ook goedgekeurd moet worden door de Minister. Concluderend, bij de invoering van de meldplicht in het kader van de level playing field clausule zou met name bij gasproductie, maar ook bij gasopslag, sprake zijn van dubbele toetsing met bijbehorende administratieve lasten. Om deze reden is hiervan afgezien.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of een ongesplitst (buitenlands) energiebedrijf in Nederland een gesplitst energiebedrijf zou mogen overnemen. Nederlandse netwerkbedrijven kunnen, vanuit de keuze voor het OU-model niet worden overgenomen door een ongesplitst (buitenlands) energiebedrijf. Waar het gaat om een productie- of leveringsbedrijf, is overname door een Nederlands of buitenlands verticaal geïntegreerd bedrijf mogelijk. Wel kan de level playing field clausule in dit geval een rol spelen. De level playing field clausule is in het wetsvoorstel ingevuld als een toets ter bescherming van publieke belangen. De clausule biedt daarmee alleen ruimte voor maatregelen tegen overnames van gesplitste bedrijven door ongesplitste bedrijven indien daarbij sprake is van een risico voor de openbare veiligheid, leveringszekerheid of voorzieningszekerheid. Daarnaast kan de mededingingstoets, die wordt uitgevoerd door de Europese Commissie en de NMa, een rol spelen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de level playing field clausule ingezet mag worden om overnames van ongesplitste energiebedrijven te blokkeren. Zoals eerder in deze paragraaf aangegeven, dienen maatregelen uit hoofde van de richtlijnbepalingen gerechtvaardigd te worden door dwingende redenen van algemeen belang. De clausule biedt daarom alleen ruimte voor maatregelen tegen overname van genoemde bedrijven indien daarbij sprake is van een risico voor de openbare veiligheid, leveringszekerheid of voorzieningszekerheid.

De leden van de SP-fractie vroegen of de meldingsplicht en daaraan gekoppelde bevoegdheden ook gelden voor nieuwe installaties. De meldingsplicht in het kader van de level playing field toets ziet alleen op voorgenomen wijzigingen in de zeggenschap van bestaande productie-installaties voor elektriciteit, LNG-installaties en LNG-bedrijven. Voor nieuwe gasinstallaties en gasopslaginstallaties gelden, zoals hierboven uiteengezet naar aanleiding van vragen van de leden van de PvdA-fractie hierover, regels op basis van de Mijnbouwwet. Voor nieuwe LNG-installaties en nieuwe productie-installaties voor elektriciteit worden geen bijzondere regels gesteld.

8. Gasopslag

De leden van de fractie van het CDA vroegen of in de Gaswet verankerd kan worden dat gasopslag daar plaatsvindt waar het maatschappelijk van het grootste nut voor Nederland en Europa is. Gasopslagen zijn belangrijk voor de energievoorzieningszekerheid en voor een goede werking van de markt, want buffervoorraden beschermen de gebruikers tegen aanvoeronderbrekingen en tegen tekorten ten tijde van een extreem hoge vraag. Op dit moment kan vanuit Nederland vooral dankzij het Groningenveld «flexibel» gas worden geleverd. Die flexibele productiemogelijkheden van het Groningenveld nemen echter relatief snel af. Substantiële investeringen in gasopslagen zijn noodzakelijk om op lange(re) termijn aan de fluctuerende vraag naar gas te voldoen. Uitbreidingen van gasopslag is in dit kader daarom ook een belangrijk element in de gasrotondestrategie.

Welk gasopslag in welk gebied wordt gebouwd, hangt vooral af van de geotechnische criteria. De belangrijkste zijn: is er voldoende opslagvolume en is er voldoende hoge reservoirkwaliteit en productiviteit. Daarnaast zijn de reservoiraspecten mede bepalend voor de geschiktheid van een veld. In sommige velden resulteert de drukverlaging, die optreedt bij productie van gas, in het instromen van water waardoor zij niet meer kunnen worden benut als opslag. Ook kunnen velden met elkaar in verbinding staan wat negatieve consequenties kan hebben omdat gas kan «weglekken». Verder mogen opslagvelden niet binnen de Planologische Kern Beslissing Waddenzee en de Noordzee (de zogenaamde restrictiegebieden) liggen. Al deze criteria betekenen een inperking van het aantal locaties waar gasopslag kan plaatsvinden. Daarnaast zal uiteraard elk project worden getoetst op door de initiatiefnemer gehanteerde financiële en economische criteria.

De realisatie van een gasopslag geldt tenslotte ook als een groot energieproject van nationaal belang. Dat betekent dat hierop de rijkscoördinatieregeling van toepassing is. Dit houdt onder meer in dat de opslag planologisch mogelijk wordt gemaakt door middel van een inpassingsplan van de Ministers van Economische zaken, Landbouw en Innovatie en van Infrastructuur en Milieu. In het plan komen alle belangrijke thema’s aan de orde zoals daar zijn: bescherming van de bodem(structuur), bescherming van het landschap, de natuur, het water en regelgeving rond externe veiligheid. Voor alle besluiten geldt verder de openbare voorbereidingsprocedure. Belanghebbenden krijgen ruimte hun bezweren kenbaar te maken en kunnen eventueel rechtsmiddelen inroepen. Met deze instrumenten wordt derhalve gewaarborgd dat er rond de locatie van gasopslagen een zorgvuldige afweging plaatsvindt. Gelet op het bovenstaande behoeven in de Gaswet geen aanvullende criteria te worden opgenomen met betrekking tot de plaats waar gasopslag plaatsvindt.

De leden van de CDA-fractie vroegen welke partij verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het groene gas dat aan het net wordt geleverd. De fysieke gasketen kent globaal drie geledingen: de invoeders van gas, de netbeheerders die gas transporteren, en de gebruikers van gas. De veiligheid en efficiëntie van het systeem wordt gewaarborgd door invoedspecificaties en door leveringsspecificaties, met name opgenomen in de door de NMa vastgestelde transportvoorwaarden. Invoeders zijn er verantwoordelijk voor dat zij zich aan de invoedspecificaties houden. In het Energierapport 2011 is gesteld dat tijdens de transitieperiode door de landelijke netbeheerder en de invoeders maatregelen dienen te worden getroffen om te voorkomen dat er onbruikbaar gas geleverd wordt. Netbeheerders moeten al het gas dat aan de invoedspecificaties voldoet, accepteren en gas volgens de leveringsspecificaties bij afnemers leveren. Hierbij is het soms nodig dat netbeheerders gas bewerken. Omdat gas uit steeds meer verschillende bronnen wordt ingevoed (naast groen gas ook LNG en ander buitenlands gas), dient steeds onderzocht te worden of dit gas aan de invoedspecificaties voldoet, en zo nee, of het wenselijk en mogelijk is de invoedspecificaties te herzien, mogelijk in combinatie met andere leveringsspecificaties of nieuwe taken voor netbeheerders. Om de taken van de landelijke netbeheerder in het kader van de gaskwaliteit helder wettelijk vast te leggen, is in het Energierapport een wetswijziging van de Gaswet aangekondigd.

De leden van SP-fractie merkten op geen reden te zien om de artikelen in de Gaswet die gaan over gereguleerde toegang tot gasopslag, te schrappen omdat in de afgelopen tijd voldoende initiatieven zijn ontwikkeld. Er is wel een reden om deze artikelen te schrappen. Marktpartijen voelen zich door de huidige voorschriften belemmerd. Zo heeft bijvoorbeeld TAQA, die voornemens is een gasopslaginstallatie in Noord-Holland te bouwen, besloten om de gasopslag Bergermeer tot ontwikkeling te brengen nadat duidelijk was dat niet de gereguleerde toegang in dit geval zou gelden, maar de onderhandelde toegang. Er is ook geen grond voor gereguleerde toegang omdat inmiddels een ruim aanbod van flexibiliteit voor marktpartijen bestaat, niet alleen in de vorm van (nieuwe) cavernes en gasopslagen maar ook via de uitgebreide handel op TTF. In de Monitor groothandelsmarkt gas 2010 verwacht de NMa dat met de nieuwe producten en diensten van GasTerra de in het verleden gesignaleerde knelpunten rondom flexibiliteit tot het verleden behoren.

Ten aanzien van het toezicht op mogelijk misbruik door dominante marktpartijen geldt dat de NMa hiertegen kan optreden onder de algemene regels van de Mededingingswet.

Gelet op vorenstaande is er alle reden om de betreffende artikelen te schrappen. Het schept duidelijkheid voor (nieuwe) bedrijven wat betreft regulering en schept voor investeerders kansen om te investeren in gasopslag in Nederland.

Volgens de leden van de SP-fractie leidt de toename in gebruik van opslagen en de grote(re) variatie in de kwaliteit van gas dat daarin wordt opgeslagen ertoe dat de kwaliteit of bandbreedte van hoogcalorisch gas en laagcalorisch gas in hogere mate bepaald wordt door het beheer van deze opslagen. De leden van de SP-fractie vroegen welke mogelijkheden GTS heeft om de kwaliteit of bandbreedte van gas in gasopslagen in Nederland te monitoren en zo nodig te sturen. Er zijn twee gescheiden gasnetten in Nederland, één voor hoog- en één voor laag-calorisch gas. De netbeheerder van het landelijke gastransportnet (GTS) beheert het landelijk gastransportnet. Daarbij hoort een continue monitoring van de invoeding (bijvoorbeeld uit productieleidingen uit de Noordzee en bij de Gate LNG terminal) en onttrekking uit de netten. Ook de samenstelling wordt hierbij bijgehouden, dus er is sprake van monitoring van de samenstelling.

Marktpartijen zijn vrij om te beslissen over invoeding en onttrekking uit de gasopslagen die geografisch verspreid langs de netten liggen. Voor de netbeheerder van het landelijke gastransportnet is de hieruit voortvloeiende behoefte aan transport een gegeven. Hierdoor heeft de netbeheerder van het landelijke gastransportnet geen mogelijkheid te sturen welke specifieke gasvolumes hij uit zijn net in de bergingen invoedt. De netbeheerder van het landelijke gastransportnet heeft wel de infrastructuur om het gas qua samenstelling te behandelen. Deze infrastructuur is geografisch en qua netbeheer niet gekoppeld aan bergingen. Hierdoor kan de netbeheerder van het landelijke gastransportnet niet sturen op de samenstelling van gas dat in bergingen wordt ingevoed of daaruit wordt onttrokken.

9. Afstemming met betrokkenen

De leden van de SP-fractie vroegen hoe rekening is gehouden met de wensen van de RECRON. Zowel tijden de totstandkoming van het wetsvoorstel als de afgelopen periode heeft herhaaldelijk overleg plaatsgevonden met RECRON. Zoals ook in paragraaf 6 aangegeven in antwoord op leden van de fractie van de SP, sta ik positief tegenover de door de RECRON aangekondigde gedragscode als alternatief voor het in de artikelen X tot en met XVIII van het wetsvoorstel opgenomen speciale regime voor netten met recreatieve doeleinden, en is dit verwerkt in bijgevoegde nota van wijziging.

De leden van de SP-fractie vroegen naar de wijze waarop rekening is gehouden met opmerkingen van TenneT en GTS. Deze partijen zijn bij de voorbereiding van het wetsvoorstel intensief betrokken geweest. Met zowel TenneT als GTS is meerdere keren van gedachten gewisseld over de implementatiewijze ten aanzien van voor hen relevante onderwerpen. Met TenneT heeft bijvoorbeeld overleg plaatsgevonden over de invulling van het begrip interconnector-beheerder in de Elektriciteitswet 1998 en de regels die daarop van toepassing zijn, over de rol van TenneT bij de door de Verordening 714/2009 beoogde nauwere regionale samenwerking en over de certificering. Met GTS is bijvoorbeeld gesproken over de toekomstige certificering. Het overleg met deze partijen was constructief en van een informeel karakter.

10. Administratieve lasten

De leden van de VVD-fractie vroegen of met dit wetsvoorstel onnodige administratieve lasten zoveel mogelijk worden voorkomen. Met de voorgestelde implementatiewijze is inderdaad gepoogd onnodige administratieve lasten te voorkomen. Onderzoek door EIM heeft aangetoond dat de structurele administratieve lasten hoofdzakelijk worden veroorzaakt door de opgenomen verplichting voor ontheffinghouders met een «gesloten distributiesysteem» en eigenaren van netten met recreatieve doeleinden om een afzonderlijke boekhouding te voeren voor het beheer van hun netten. Deze verplichting vloeit voort uit de derde elektriciteitsrichtlijn en de derde gasrichtlijn. Een eenmalige administratieve last voor bedrijven wordt gevormd door de ontheffingsaanvraag voor eigenaren van «gesloten distributiesystemen». In veel gevallen zal dit gaan om omzetting van bestaande ontheffingen op basis van het huidige artikel 15 lid 2 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 2a van de Gaswet.

De leden van de VVD-fractie informeerden naar de consequenties van het wetsvoorstel voor het investeringsklimaat in Nederland. Een goed functionerende Europese markt met voldoende en kwalitatief hoogwaardige energie-infrastructuur, een onafhankelijke transmissiesysteembeheerders en onafhankelijke toezichthouders draagt bij aan een goed investeringsklimaat voor zowel producenten en afnemers van energie als netbeheerders. Het derde energiepakket zorgt ervoor dat in Europa op dit terrein belangrijke vooruitgang wordt geboekt en een meer gelijk speelveld wordt gerealiseerd. Ik ben ervan overtuigd dat Nederland reeds een goede positie heeft en zal houden als een land met een gunstige ligging (goede aanvoerroutes van brandstoffen en de aanwezigheid van koelwater) en een gunstig investeringsklimaat voor de energiesector. In het Energierapport 2011 is daarom de ambitie uitgesproken de concurrentiekracht van de energiesector verder te versterken. Dit is goed voor de Nederlandse economie en draagt daarmee bij aan het economisch herstel. Het kabinet heeft energie daarom aangemerkt als economische topsector. De aanpak richt zich zowel op groene als op grijze energie. Naast de implementatie van het derde energiepakket zijn er uiteraard vele andere factoren die het investeringklimaat beïnvloeden, zoals de fiscale behandeling, aanvoerroutes voor brandstoffen en elektriciteit en de aanwezigheid van koelwater voor thermische elektriciteitscentrales.

De leden van de PvdA-fractie vroegen wat de uit dit wetsvoorstel voortvloeiende kosten voor huishoudens en bedrijfsleven zijn. Het is onmogelijk om een accurate inschatting te geven van de geïsoleerde effecten van deze wetswijzigingen op huishoudens en bedrijven in Nederland. Van een kostenverhoging voor huishoudens die direct terug te leiden is tot de in dit wetvoorstel opgenomen bepalingen zal geen sprake zijn. Kostenverhogingen voor bedrijven zijn er onder meer in de vorm van extra administratieve lasten. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op bovenstaande vraag van de leden van de VVD-fractie.

Meer in algemene zin is het van belang te benadrukken dat het derde energiepakket beoogt de Europese interne energiemarkt te verbeteren. Achterliggende gedachte hierbij is dat de richtlijnen bijdragen aan de bevordering van de grensoverschrijdende handel in energie en leiden tot efficiëntievoordelen, meer concurrentie en betere dienstverlening aan zowel consumenten als bedrijven.

11. Inwerkingtreding

De leden van de fractie van de VVD vroegen welke boeteclausules de Europese Commissie hanteert bij de implementatie van het derde energiepakket. De Europese Commissie heeft op 11 november 2010 een mededeling gedaan over de wijze waarop de Commissie wil omgaan met het uitblijven van tijdige implementatie. Een korte samenvatting van deze mededeling is opgenomen in Kamerstukken 2010–2011, 22 112, nr. 1115. Algemene tendens is dat de Europese Commissie actief wil optreden tegen niet-tijdige implementatie. Ook kondigt de Commissie aan gebruik te willen maken van de mogelijkheden die het Verdrag van Lissabon biedt het Hof meteen te verzoeken een boete of een dwangsom op te leggen. De Commissie geeft aan voornemens te zijn om in alle procedures een dwangsom voor te stellen. Daarnaast kan de Europese Commissie een boete voorstellen, en zij geeft aan dit te zullen doen als de omstandigheden dit rechtvaardigen. Ten aanzien van het derde energiepakket heeft de Europese Commissie aan Nederland een ingebrekestelling gestuurd in verband met de niet-tijdige implementatie van de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. Dit kan een opmaat zijn voor de Commissie om bij het Europese Hof van Justitie te verzoeken Nederland een dwangsom en/of een boete op te leggen. De gevolgen hiervan kunnen voor Nederland aanzienlijk zijn. In de ingebrekestellingsprocedure kan de Commissie bij het Europese Hof van Justitie een dwangsom en/of een boete eisen. De dwangsom varieert voor Nederland momenteel tussen € 4 492,80 en € 269 568 per dag afhankelijk van de ernst en de duur van de inbreuk. De boete kan oplopen tot € 5 308 830 voor een ernstige inbreuk die 12 maanden duurt (zie Kamerstukken 2010–2011, 22 112, nr. 1115 p. 4).

De leden van de VVD-fractie vroegen of lidstaten de richtlijnen op tijd zullen implementeren. Het blijkt voor alle lidstaten moeilijk te zijn om de richtlijnen bijtijds te implementeren. Recent heeft de Europese Commissie aan achttien lidstaten een ingebrekestelling gestuurd in verband met het nog niet geïmplementeerd hebben van de derde elektriciteits- en gasrichtlijn. Negen lidstaten hebben implementatiemaatregelen bij de Europese Commissie gemeld. Echter, de Commissie zal zich nog een oordeel moeten vormen over de vraag of de lidstaten die implementatiemaatregelen hebben gemeld, de richtlijnen ook juist en volledig hebben geïmplementeerd.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of een ingebrekestellingsprocedure te verwachten is omdat de implementatiedatum al is verstreken. Zoals hierboven in antwoord op vragen van de leden van de VVD-fractie is aangegeven, heeft de Europese Commissie een ingebrekestelling gestuurd in verband met de niet-tijdige implementatie van de derde elektriciteits- en gasrichtlijn.

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M. J. M. Verhagen

Naar boven