32 787 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht ter implementatie van richtlijn nr. 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 9 december 2011

De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover gestelde vragen. Deze vragen worden hierna beantwoord, in de volgorde van het door de commissie uitgebrachte voorlopig verslag.

Algemeen: Urgentie van wetgeving financiële markten

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag van de regering waarom zij, ondanks de urgentie van een adequate implementatie van CRD II, dit niet tijdig heeft gedaan.

In reactie op deze vraag wordt opgemerkt dat de implementatie van richtlijn 2009/111/EG1 (hierna: de richtlijn) aanpassing vergde van zowel de Wet op het financieel toezicht (Wft) als het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr). Deze implementatie heeft als gevolg van de financiële crisis en een beperkte capaciteit helaas vertraging opgelopen. Desalniettemin is mijn uitgangspunt om de implementatie van richtlijnen steeds met een zo hoog mogelijke prioriteit te behandelen.

De leden van de SP-fractie vragen daarnaast of, gezien de topprioriteit die aan de wetgeving aangaande Financiële Markten was toegekend, de regering heeft bewerkstelligd dat de ambtelijke staf die de veelal gecompliceerde wetgeving voorbereidt, in recente jaren toegenomen is. Deze leden vragen de regering om de informatie over de absolute omvang van de ambtelijke staf gerekend in voltijdeenheid (fte).

Ter beantwoording van de vraag van de SP-fractie is in de onderstaande tabel de omvang van de ambtelijke staf van de directie Financiële Markten weergegeven.

afdeling

2007

2008

2009

2010

2011

20121

20131

Financiële Markten

70,1

75,1

90,1

85,1

75,0

75,0

65,0

idem, toename (in %)

+ 7,3

+ 20,0

– 5,5

– 11,9

0,0%

– 13,3

Financ. Markten, onderafdeling wetgeving2

35,05

37,55

45,05

42,55

37,5

37,5

32,5

idem, toename (in %)2

– 

+ 3,65

+ 10,0

– 2,75

– 5,95

0,0%

– 6,65

Wetgevingsondersteuning van andere afdelingen

N.V.T.

idem, toename (in %)

X Noot
1

Raming.

X Noot
2

De verhouding beleid – wetgeving binnen de directie Financiële Markten bedraagt gemiddeld 50%-50%.

Bij bovenstaande tabel wil ik nog het volgende toelichten. Het ministerie van Financiën kent twee grote wetgevende onderdelen, te weten fiscale zaken en financiële markten met een omvangrijke specialistische wetgevingsproductie. Om die reden is er voor gekozen om de verantwoordelijkheid voor het opstellen van wet- en regelgeving op die terreinen bij die onderdelen zelf te beleggen en niet bij een centrale wetgevingsdirectie. Als gevolg daarvan zijn beleid en wetgeving binnen de directie Financiële Markten geïntegreerd en is er geen sprake van een aparte «onderafdeling wetgeving». Dat beleid en wetgeving onder één dak zitten, maakt dat er snel kan worden geschakeld tussen deze twee beide aandachtsgebieden en dat maakt het proces efficiënter en meer flexibel. De juridische kwaliteit is daarbij ook een belangrijk aandachtspunt. Met het oog daarop is er binnen de directie een uitgebreid systeem van collegiale toetsing van wet- en regelgeving.

Bij de directie Financiële Markten wordt gemiddeld 50% van de capaciteit ingezet voor wetgeving ten behoeve van de financiële markten en 50% voor beleid. Deze percentages kunnen door de jaren heen fluctueren. Zo is tijdens de financiële crisis in 2008 en 2009 een flink percentage ingezet op beleid. De laatste tijd wordt er echter weer een groter beroep gedaan op de wetgevende capaciteit in verband met de enorme stortvloed aan wetgeving die op de financiële markten afkomt, zowel nationaal als vanuit Brussel.

Zoals uit bovenstaande tabel blijkt is de formatie van de directie Financiële Markten in de periode tot en met 2009 aanzienlijk toegenomen. Er is destijds tijdelijk extra capaciteit beschikbaar gesteld vanwege de kredietcrisis. Vanaf 2010 is deze extra capaciteit geleidelijk weer komen te vervallen. Vanwege de rijksbrede taakstelling zal de capaciteit richting 2013 in beginsel verder afnemen. Gezien het omvangrijke wetgevingsprogramma op het terrein van de financiële markten (zowel nationaal als Europees) en de afnemende capaciteit zal ik, indien nodig, binnen mijn departement de mogelijkheden voor aanvullende capaciteit voor de directie Financiële Markten bezien.

De leden van de SP-fractie vragen ook hoe groot over dezelfde periode de toename van het aantal ambtenaren met een niet-orthodoxe economische achtergrond is geweest en hoeveel ambtenaren goed op de hoogte zijn van de zogenoemde Post-Keynesiaanse theorie2 en van de zogenoemde «Monetary Circuit Theory». De leden van de SP-fractie geven aan dat zij deze vragen stellen omdat zij vinden dat dit relevant is voor de vormgeving van de financiële structuur.

De directie Financiële Markten bestaat uit medewerkers met diverse achtergronden, grotendeels economen en juristen. Binnen de directie is sprake van een mix van ervaren medewerkers en nieuw talent. Selectie (van economen) vindt onder andere plaats op basis van academische resultaten, kennis, ervaring, bekendheid met actualiteiten op het terrein van financiële markten en speciale belangstelling voor economisch-financiële onderwerpen. Hierbij wordt niet van tevoren getoetst tot welke «gedachteschool» de medewerkers behoren, evenmin wordt bijgehouden welke medewerkers van welke economische theorieën op de hoogte zijn.

Samenwerking toezichthouders

De leden van de CDA-fractie, de leden van de PvdA-fractie en de leden van de SP-fractie hebben vragen gesteld over de kwalificatie van een bijkantoor als een «significant bijkantoor». De leden van de PvdA-fractie vragen naar een bevestiging van de regering dat DNB een bijkantoor als significant kan aanmerken als het marktaandeel van dit bijkantoor in Nederland lager is dan 2%. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering het wenselijk acht dat de toezichthouder van de lidstaat van ontvangst beslist of een bijkantoor significant is. De leden van de SP-fractie lijkt een termijn van twee maanden, zoals genoemd in artikel 1:51c, vierde lid, in een urgente situatie erg lang en vragen hierop een reactie. Deze vragen worden hieronder gezamenlijk beantwoord. De overige artikelsgewijze vragen van de leden van de SP-fractie worden afzonderlijk beantwoord.

De procedure betreffende de kwalificatie «significant bijkantoor», die is opgenomen in artikel 1:51c, vloeit voort uit artikel 42bis van de richtlijn. Achtergrond van artikel 42 bis is de constatering dat er grote verschillen bestonden tussen de informatie die beschikbaar was voor de toezichthouder van de lidstaat van vestiging (de home toezichthouder) en de toezichthouder van de lidstaat van ontvangst (de host toezichthouder). Een bijkantoor kan echter aanzienlijke invloed hebben op de financiële stabiliteit van de lidstaat van ontvangst. Deze bepaling heeft derhalve ten doel de positie van de host toezichthouder te verbeteren. Dit betreft geen verschuiving van bevoegdheden van de home toezichthouder naar de host toezichthouder. De host toezichthouder krijgt in het geval van een significant bijkantoor meer toegang tot informatie over de bank of beleggingsonderneming en wordt lid van het college van toezichthouders.

De criteria die zijn opgenomen in artikel 1:51c, tweede lid, zijn niet limitatief. Deze criteria bieden slechts richtsnoeren op basis waarvan zou kunnen worden bepaald of een bijkantoor significant is. Enerzijds sluit dit andere criteria niet uit, anderzijds kunnen ook bijkantoren die niet voldoen aan de genoemde criteria, als significant worden aangemerkt. Ook een bijkantoor met een marktaandeel van minder dan 2% kan derhalve als significant worden gekwalificeerd.

Zoals aangegeven is het doel van deze bepaling de verbetering van de positie van de host toezichthouder. De host toezichthouder is uiteindelijk de toezichthouder die het best in staat kan worden geacht om te beoordelen of een bijkantoor een dermate belangrijke positie inneemt dat dit bijkantoor als significant moet worden gekwalificeerd. Zoals hierboven reeds opgemerkt, treedt er geen verandering op in de bevoegdheidsverdeling tussen de home toezichthouder en de host toezichthouder.

Versterking van het toezicht vergt verbetering van de samenwerking tussen toezichthouders. Uitgangspunt met betrekking tot grensoverschrijdende financiële ondernemingen is dan ook gezamenlijke besluitvorming. Vanuit dit oogpunt is in artikel 1:51c bepaald dat de betrokken toezichthouders moeten streven naar een gezamenlijke beslissing binnen maximaal twee maanden.

De bepaling in artikel 1:51c is geen crisismaatregel. Voor de introductie van crisismaatregelen wordt op dit moment specifieke wet- en regelgeving voorbereid. Hierbij kan worden gewezen op het Wetsvoorstel bijzondere maatregelen financiële ondernemingen (Interventiewet) dat op 26 oktober jongstleden aan de Tweede Kamer is gezonden.3 Daarnaast werkt de Europese Commissie aan een richtlijnvoorstel waarin specifieke crisismaatregelen worden opgenomen. Dit voorstel zal naar verwachting eind 2011 dan wel begin 2012 worden gepubliceerd.

Artikelsgewijs

De in artikel 1:93a gehanteerde begrippen «noodsituaties», «ongunstige ontwikkelingen» en «aantasten» zijn naar het inzicht van de leden van de SP-fractie vatbaar voor belangrijke interpretatieverschillen en vragen de regering om een reactie.

De terminologie die is opgenomen in artikel 1:93a vloeit voort uit artikel 130 van de richtlijn. Genoemde begrippen worden in de richtlijn inderdaad niet gedefinieerd. Een gesloten definitie van deze termen is echter ook niet wenselijk. Deze terminologie biedt de mogelijkheid om een afgewogen oordeel te kunnen vormen over de ernst van een bepaalde situatie. De toezichthoudende autoriteiten moeten discretionaire ruimte hebben om een specifieke situatie te beoordelen.

De leden van de SP-fractie vragen welke sancties op grond van artikel 3:111a bestaan voor het niet voldoen aan de voorschriften en of deze sancties de situatie zouden kunnen verslechteren.

Artikel 3:111a benoemt de handhavingsbevoegdheden van DNB wanneer er sprake is van een situatie waarin een bank of beleggingsonderneming niet voldoet aan de gestelde eisen met betrekking tot de bedrijfsvoering, de liquiditeit of het toetsingsvermogen. De sancties die door DNB kunnen worden opgelegd zijn uitgewerkt in het eerste lid van dit artikel, onder a tot en met g. Dit varieert van de verhoging van het toetsingsvermogen tot het opleggen van beperkingen aan bedrijfsactiviteiten. Bij het opleggen van een sanctie moet het proportionaliteitsbeginsel in acht worden genomen. De sanctiebepalingen bieden voldoende ruimte om aan te sluiten bij de specifieke omstandigheden van de desbetreffende bank of beleggingsonderneming.

De leden van de SP-fractie vragen of de termijn die is opgenomen in artikel 3:278c, vierde lid, niet te ruim is in een penibele- of noodsituatie.

De termijn die in artikel 3:278c, vierde lid, vloeit voort uit artikel 129 van de richtlijn. Op grond van dit artikel moet een gezamenlijk besluit worden nagestreefd over de vraag of de hoogte van het geconsolideerd toetsingsvermogen van de groep toereikendheid is gelet op haar financiële situatie en risicoprofiel en hoeveel toetsingsvermogen voor elke entiteit binnen de groep op geconsolideerde basis nodig is. Om te komen tot een gezamenlijk oordeel schrijft de richtlijn een termijn van maximaal vier maanden voor.

Ook hier moet worden benadrukt dat dit geen crisismaatregel is. Zoals hierboven reeds werd aangegeven wordt voor ingrepen tijdens crisissituaties een specifiek raamwerk vastgesteld.

Samenhang met lagere regelgeving

Ten aanzien van de doorvertaling van de gewijzigde Wft in het Bpr en in de toezichtregels van DNB vragen de leden van de PvdA-fractie om inzicht in de doorvertaling van de gewijzigde Wft in het Bpr en in de toezichtregels van DNB.

De onderwerpen die in de Wft worden geregeld (geconsolideerd toezicht en colleges van toezichthouders) worden niet nader uitgewerkt in het Bpr. De onderwerpen die in het Bpr worden geregeld (securitisatie, grote posten, hybride instrumenten) hebben wel hun grondslag in de Wft, maar de implementatie van de richtlijnen vereist geen aanpassing van deze grondslagen. Deze laatstbedoelde onderwerpen worden nader uitgewerkt in toezichthouderregels van De Nederlandsche Bank (DNB). Er zijn ook onderwerpen die vanwege hun technische karakter uitsluitend in toezichthouderregels worden geregeld (bijvoorbeeld technische voorschriften met betrekking tot het handelsboek en het bankenboek). Voor de volledigheid verwijs ik naar bijgevoegde transponeringstabel inzake CRD II (ANNEX I) en bijgevoegd overzicht dat van beide richtlijnen de belangrijkste gewijzigde artikelen per onderwerp weergeeft (ANNEX II). Zodra het onderhavige in uw Kamer zal zijn aangenomen, kan ook het wijzigingsbesluit tot wijziging van het Bpr in werking treden.

Liquiditeit

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering is omgegaan met het door DNB in haar reactie op het consultatiedocument verzochte toezichtinstrumentarium voor toezicht op liquiditeit, dat vergelijkbaar is met het toezichtinstrumentarium voor het toezicht op kapitaal en risico’s.

De reactie van DNB waar naar verwezen wordt komt voort uit de wens van DNB de grondslag voor de evaluatie van de beheersing van het liquiditeitsrisico (zogenaamde Internal Liquidity Adequacy Assessment Process, «ILAAP») in de Wft op te nemen. In het kader van deze evaluatie dient de instelling aan DNB te rapporteren over de wijze waarop het eigen liquiditeitsrisicobeheer van de instelling plaatsvindt, om te waarborgen dat het liquiditeitsrisico – ook onder stress – beheerst wordt. In het geval dat het liquiditeitsrisicobeheer kwetsbaarheden vertoont, dient de instelling een plan van aanpak aan DNB te presenteren, waarin is uitgewerkt op welke wijze en op welke termijn het liquiditeitsrisicobeheer zal worden aangescherpt.

In het wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn zijn wijzigingen van de artikelen 3:18a en 3:111a van de Wft opgenomen, als gevolg waarvan DNB, naast de bestaande mogelijkheden met betrekking tot de bedrijfsvoering en de solvabiliteit, additionele liquiditeitseisen kan stellen. Dit laat onverlet dat DNB, vooruitlopend op de wetswijziging, deze mogelijkheid al hanteert middels de invoering van de gewijzigde Regeling Liquiditeit Wft 2011 per mei 2011. De Regeling Liquiditeit Wft 2011 is een toezichthouderregeling van DNB, waarmee vereisten aan banken en beleggingsondernemingen worden gesteld ten aanzien van de samenstelling en de minimum omvang van de aanwezige liquiditeitsbuffer. De Regeling liquiditeit Wft 2011 vervangt de Regeling Liquiditeit Wft en is vanaf 1 mei 2011 van kracht. De regeling bestaat uit een bijlage met een opsomming van de posten (met subposten) die meetellen voor de aanwezige en vereiste liquiditeit van kredietinstellingen, alsmede de weging van die posten. Nadere invulling van de wijze waarop DNB toezicht houdt op de adequate beheersing van het liquiditeitsrisico door banken en beleggingsondernemingen is vastgelegd in Beleidsregel Liquiditeit Wft 2011. Met deze beleidsregel heeft DNB het ILAAP en de evaluatie daarvan door DNB voor Nederlandse instellingen geïntroduceerd.

Banken en krediet

De leden van de SP-fractie constateren dat de definitie4 van «bank» in artikel 1.1 van de Wft welhaast uit de 19e eeuw lijkt te stammen en geven de regering in overweging deze definitie te herzien. Zij zijn van mening dat geld endogeen door banken gecreëerd wordt overeenkomstig de «Monetary Circuit Theory», terwijl de definitie veronderstelt dat banken slechts intermediair zijn en geld door de centrale bank in omloop wordt gebracht.

De reikwijdte van het begrip «bank» wordt in de eerste plaats bepaald door de herziene richtlijn banken.5 De samenhang met andere Europese en nationale regelgeving op het gebied van financiële markten maakt het bovendien noodzakelijk dat een uniform begrip wordt gehanteerd. In beginsel is het echter mogelijk dat instellingen die opvorderbare gelden buiten besloten kring van anderen dan professionele marktpartijen aantrekken en deze gelden voor eigen rekening en risico uitzetten in beleggingen, dus niet in de vorm van kredietuitzettingen, buiten de reikwijdte van het prudentieel toezicht komen te vallen, hoewel aan dergelijke activiteiten niettemin complexe financiële risico’s zijn verbonden. Dit levert echter geen reden op de voorgestelde definitie van bank te wijzigen. Bovendien is in het kader van de invoering van de huidige definitie in de literatuur positief gereageerd op het schrappen van de woorden «of beleggen», omdat daarmee in de praktijk gerezen vragen met betrekking tot de reikwijdte van de Wtk 1992 definitief tot het verleden behoren6.

Deze leden merken ook op dat de definitie het aantrekken van opvorderbare gelden van «professionele marktpartijen» lijkt uit te sluiten en vragen naar een reactie van de regering.

De definitie van «bank» in artikel 1:1 Wft bevat het element «van anderen dan professionele marktpartijen» dat, tezamen met het element «buiten besloten kring» beoogt zogenaamde financieringsmaatschappijen niet onder de reikwijdte van het bankentoezicht te laten vallen. Diegene die uitsluitend opvorderbare gelden aantrekt van professionele partijen en/of binnen een besloten kring, valt daarom buiten de definitie van bank. De achtergrond hiervan is dat de crediteuren van een financieringsmaatschappij (veelal groepsmaatschappijen) zelf voldoende in staat zijn de soliditeit van een dergelijke entiteit te beoordelen.

Schuldenposities

De leden van de SP-fractie hebben ook nog drie vragen over krediet- en schuldposities in ruimer perspectief. Kan de regering de volgende informatie verschaffen over het meest recente jaar waarover de informatie beschikbaar is (zo mogelijk ook de raming eind 2011):

1. Som van de externe overheidsschuld van de geïntegreerde eurolanden (schuld aan niet-eurolanden).

Dit cijfer is niet beschikbaar. Wel beschikbaar zijn de statistische tabellen van de Bank for International Settlements (BIS). Deze cijfers geven aan hoeveel banken in bepaalde landen aan blootstelling hebben op partijen in andere landen (zowel overheden als private sector). Hieruit kan worden afgeleid hoeveel blootstelling banken in de belangrijkste eurolidstaten hebben op partijen in niet-euro lidstaten. Deze tabellen kunnen worden gevonden op de website van de BIS.7

2. Som van de externe financiële vermogenspositie van Nederland (totaal netto financiële vorderingen, c.q. netto financiële schuld; d.w.z. som van overheid, huishoudens en financiële en niet-financiële bedrijven).

De netto externe vermogenspositie van Nederland was in het 2e kwartaal van 2011 € 185,3 miljard.8

3. Som van de externe financiële vermogenspositie van de geïntegreerde eurolanden (netto vorderingen/schuld op/aan niet-eurolanden).

Gegevens over de netto externe vermogenspositie worden op nationaal niveau verzameld. Deze cijfers zijn echter niet uitgesplitst naar landen, waardoor niet bekend is wat de netto vermogenspositie van Nederland ten opzichte van een specifiek ander land is. Derhalve is er geen informatie beschikbaar over de externe financiële vermogenspositie van de geïntegreerde eurolanden.

Ik hoop hiermee de vragen en opmerkingen in het voorlopig verslag afdoende te hebben beantwoord.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager

ANNEX I

Transponeringstabel richtlijn 2009/111/EG

Richtlijn 2009/111/EG

Richtlijnen 2006/48/EG, 2006/49/EG en 2007/64/EG

Wft/Bpr/toezichthouderregels

Omschrijving beleidsruimte

Toelichting op de keuzen bij de invulling van de beleidsruimte

Artikel I

Richtlijn 2006/48/EG

 

Onderdeel 1

Artikel 3, lid 1

Artikel 3:111, lid 1 Wft

Bij implementatie Richtlijn 2006/48/EG was reeds keuze gemaakt; huidige aanpassing volgt daaruit

Aanpassing is gedaan om concurrentieverschil tussen banken uit verschillende lidstaten op te heffen

Onderdeel 2

Artikel 4, punt 45

Artikel 1 Bpr

 
 

Artikel 4, punt 48

Behoeft geen implementatie, aangezien er geen definitie nodig is. Betekenis van deze term volgt uit de artikelen in deel 3 van de Wft.

Onderdeel 3

Artikel 40

Artikel 1:51, derde lid (nieuw) Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 4

Artikel 42bis, eerste en tweede lid

Artikelen 1:51c en 1:51d Wft

Geen

n.v.t.

 

Artikel 42bis, derde lid

Artikel 1:54b, tweede lid, Wft

Geen

n.v.t.

 

Artikel 42ter

Artikel 1:51e Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 5

Artikel 49, onderdeel a

Artikel 1:93, eerste lid, onderdeel a, Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 6

Artikel 50

Artikel 1:93a Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 7

Artikel 57

Artikel 91, lid 2, Bpr

   

Onderdeel 8 en 9

Artikel 61, eerste alinea en artikel 63, lid 2

Artikel 91, lid 2, Bpr

   

Onderdeel 10

Artikel 63bis (nieuw)

Artikel 91a Bpr

   

Onderdeel 11

Artikel 65, lid 1, onderdeel a

Behoeft geen implementatie aangezien dit reeds is opgenomen in artikel 92, lid 2, onderdeel e.

   

Onderdeel 12

Artikel 66

Artikel 94, achtste en negende lid Bpr

   

Onderdeel 13

Opschrift titel V, hfst. 2, afdeling 2, onderafdeling 2

Behoeft geen implementatie aangezien deze titel slechts wordt gebruikt in de richtlijn

   

Onderdeel 14

Artikel 74, lid 2

Behoeft geen implementatie aangezien het een opdracht aan EBA betreft om geharmoniseerde COREP templates te ontwikkelen

   

Onderdeel 15

Artikel 81, lid 2

Artikel 88, lid 1, Bpr

   

Onderdeel 16

Artikel 87

Artikel 3:30 en 3:31 Rsk 20101

   

Onderdeel 17

Artikel 89, lid 1, onderdeel d, aanhef

Artikel 76, lid 1, onderdeel c Bpr

   

Onderdeel 18

Artikel 97, lid 2

Artikel 88, lid 1 Bpr

   

Onderdeel 19

Artikel 106, lid 2

Artikel 1 Bpr

   

Onderdeel 20

Artikel 107

Artikel 102 Bpr

   

Onderdeel 21

Artikel 110

Artikel 102 Bpr en artikel 7:5 RSK 2010

   

Onderdeel 22

Artikel 111

Artikel 102 Bpr

Mogelijkheid om voor (kleine) instellingen met een laag verplicht toetsingsvermogen een alternatieve limiet toe te staan voor interbancaire posities. Als 25% van het toetsingsvermogen kleiner of gelijk is aan € 150 miljoen, dan geldt € 150 miljoen als de limiet tot een maximum van 100% van het toetsingsvermogen

Tijdens de consultatie van DNB is gebleken dat een limiet van 25% het toetsingsvermogen voor sommige instellingen te restrictief en knellend kan werken. Om dit te mitigeren is een alternatieve limiet opgenomen.

Onderdeel 23

Artikel 112

Artikel 102, lid 5, Bpr

   

Onderdeel 24

Artikel 113

Artikel 102 Bpr en artikel 7:8 RSK 2010

De vernieuwde grote postenregeling kende een groot aantal lidstaatopties waarvan DNB er slechts een aantal heeft opgenomen in de Rsk Wft 2010. De behandeling van covered bonds is in artikel 102 van het Bpr opgenomen.

De invulling van de lidstaatopties is op het Open Boek Toezicht van DNB gecommuniceerd via preconsultatie2, consultatie3 en uiteindelijk via een feedback statement4

Onderdeel 25

Artikel 114

Artikel 102 Bpr en Hfst. 7 RSK 2010

   

Onderdeel 26

Artikel 115

Artikel 102 Bpr en Hfst. 7 Rsk 2010

   

Onderdeel 27

Artikel 116

Artikel wordt geschrapt.

   

Onderdeel 28

Artikel 117

Artikel 102 Bpr en Hfst. 7 RSK 2010

   

Onderdeel 29

Artikel 119

Artikel wordt geschrapt.

   

Onderdeel 30

Artikel 122bis (nieuw)

Artikel 87a en 87b Bpr en Hfst. 7 Regeling securitisaties Wft 2010

   

Onderdeel 31

Artikel 129, eerste lid, onderdelen b en c

Artikel 3:278b Wft

Geen

n.v.t.

 

Artikel 129, derde lid

Artikel 3:278c Wft

Geen

n.v.t.

 

Artikel 129, derde lid, vijfde en negende alinea

Artikel 3:278d Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 32

Artikel 130

Artikel 1:51a, achtste lid, artikel 1:93a Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 33

Artikel 131bis

Artikel 1:54b en 1:54c Wft

Geen

n.v.t.

Onderdeel 34

Artikel 132, eerste lid, onderdeel d en het derde lid, onderdeel b

Artikel 1:51a Wft (behoeft geen wijziging van bestaand artikel)

Geen

n.v.t.

Onderdeel 35

Artikel 150

Behoeft geen wijzingen: uitvoeringsbevoegdheden van de Europese Commissie

   

Onderdeel 36

Artikel 153

behoeft geen implementatie

   

Onderdeel 37

Artikel 154

Artikel II; overgangsbepaling

   

Onderdeel 38

Artikel 156

Evaluatie door de Europese Commissie

   

Onderdeel 39

Bijlage III

Artikel 5:1, 5:4 en 5:15 RSK 2010

   

Onderdeel 40

Bijlage V, punt 8 en punt 14 t/m 22

Artikel 23b Bpr

   

Onderdeel 41

Bijlage IX, deel 2, afdeling 2

Regeling securitisaties Wft 2010

   

Onderdeel 42

Bijlage IX, punt 1, onderdeel e en punt 1 bis

Artikel 25a, lid 1, onderdeel g (nieuw) en artikel 25a, lid 2 (nieuw) Bpr

   

Onderdeel 43

Bijlage XII, deel 2, punt 3

Behoeft geen implementatie: wordt afgevangen door directe verwijzing naar CRD in artikel 3:74a Wft

   

Artikel II (RL 2006/49)

Artikel 38

Artikelen 1:51cen1:51d Wft

Geen

n.v.t.

Artikel III (RL 2007/64)

Artikel 1, eerste lid, onderdeel a

Behoeft geen aanpassing van de Wft

Artikel IV

 

Behoeft geen implementatie. Het betreft hier opdracht aan de lidstaten om tijdig te implementeren.

n.v.t.

n.v.t.

Artikel V

 

Behoeft geen implementatie. Dit betreft het inwerkingtredingsartikel.

n.v.t.

n.v.t.

Artikel VI

 

Behoeft geen implementatie. Dit artikel benoemt de adressanten van deze richtlijn

n.v.t.

n.v.t.

X Noot
1

Regeling solvabiliteitseisen kredietrisico 2010

X Noot
2

http://www.toezicht.dnb.nl/7/50–210264.jsp

X Noot
3

https://www.toezicht.dnb.nl/7/50–210286.jsp

X Noot
4

http://www.toezicht.dnb.nl/binaries/dnbtcm50–211825.pdf

ANNEX II

Overzicht onderwerpen CRD II en CRD III
 

Wet op het financieel toezicht

Besluit prudentiële regels Wft

toezichthouderregels DNB

CRD II

     

– Toezicht

Artt. 1:51 lid 3, 1:93 lid 1 onder a, 1:93a, 3:278b, 3:278c, 3:278d

   

– Colleges van toezichthouders

Artt. 1:54b, 1:51c, 1:51d, 1:54e

   

– Hybride instrumenten

 

Artt. 91 lid 2, 91a, 94 leden 8 en 9

– Grote posten

 

Artt. 1, 87a, 87b, 102

– Securitisatie

 

Art. 23b, 88 lid 1

       

CRD III

     

– Beloningsbeleid (inwerkingtreding 1.1 2011)

 

Art. 23f (Besluit beheerst beloningsbeleid Wft wijzigt naast Bpr ook Bgfo)

Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2011

– Her-securitisaties

   

– Handelsboek en bankenboek

   


X Noot
1

Richtlijn 2009/111/EG van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG en 2007/64/EG wat betreft banken die zijn aangesloten bij centrale instellingen, bepaalde eigenvermogensbestanddelen, grote posities, het toezichtkader en het crisisbeheer (PbEU L 302).

X Noot
2

Post-Keynesiaanse theorie beoogt integratie van micro- en macro-monetaire en macrofinanciële theorie in plaats van een gescheiden behandeling van reële macro-economie en monetaire theorie.

X Noot
3

Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 2

X Noot
4

«bank: degene die zijn bedrijf maakt van het buiten besloten kring ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen, en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen»

X Noot
5

Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking).

X Noot
6

Zie: C.M. Grundmann-van de Krol, «Consultatiewetsvoorstel deel 2 (prudentieel toezicht) Wet financieel toezicht (Wft)», Ondernemingsrecht 2004, nr. 5, pp. 169–170.

X Noot
7

http://www.bis.org/statistics/consstats.htm.

X Noot
8

http://www.statistics.dnb.nl/index.cgi?lang=nl&todo=Balans.

Naar boven