32 767 Wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat van 65 naar 66 jaar (Wet verhoging pensioenleeftijd naar 66 jaar)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

1

2. Waarom een verhoging van de AOW-leeftijd?

2

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

3

4. Uitvoering

7

5. Financiële gevolgen

9

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel heeft tot doel de leeftijd waarop men recht krijgt op een AOW-ouderdomspensioen te verhogen van 65 jaar naar 66 jaar. Daarnaast worden de pensioenrichtleeftijd en de opbouwpercentages in het Witteveenkader, het dotatiepercentage voor de fiscale oudedagsreserve (FOR) en het premiepercentage in de derde pijler aangepast in verband met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd.

In het regeerakkoord heeft het kabinet het voornemen aangekondigd om de AOW-leeftijd te verhogen naar 66 jaar. De vergrijzing noopt tot een nieuwe kijk op de arbeidsmarkt. De krimp van de beroepsbevolking en de toename van het aantal 65-plussers maken langer doorwerken noodzakelijk. Alleen zo kan het draagvlak voor de AOW voor de toekomst worden veiliggesteld. Daarnaast zorgt de vergrijzing voor een toename van de uitgaven aan zorg en AOW-pensioen. Een verhoging van de AOW-leeftijd draagt bij aan het verlagen van de kosten. De regering is zich ervan bewust dat een dergelijke verhoging een zorgvuldige invoering vraagt. Burgers moeten voldoende tijd hebben om zich voor te bereiden op het feit dat hun AOW-pensioen later ingaat. Ook werkgevers hebben tijd nodig om zich voor te bereiden op het langer doorwerken van hun werknemers en het personeelsbeleid hierop af te stemmen. Om voldoende voorbereidingstijd te bieden, zal de verhoging van de AOW-leeftijd pas in 2020 ingaan.

De aanpassing van het Witteveenkader zal – vanwege de taakstelling van € 700 miljoen – al zijn beslag krijgen vanaf 2013. Dit hangt samen met het feit dat vanwege reeds opgebouwde rechten binnen het huidige fiscale regime, een inperking van het fiscale kader slechts geleidelijk en dus pas op langere termijn tot een stijging van de feitelijke uittreedleeftijd leidt. Ook het dotatiepercentage voor de FOR en het premiepercentage in de derde pijler zullen in samenhang daarmee reeds per 1 januari 2013 worden aangepast.

De overige sociale verzekeringen en sociale voorzieningen zullen doorlopen tot de nieuwe AOW-leeftijd. De in verband daarmee noodzakelijke aanpassing van de sociale zekerheidswetten en ook de vanwege dit wetsvoorstel benodigde aanpassing van andere wetten, zijn niet in dit wetsvoorstel opgenomen. Die wijzigingen zullen worden geregeld in een separaat aanpassingswetsvoorstel, dat op een later moment aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden.

Dit wetsvoorstel vervangt het bij koninklijke boodschap van 2 december 2009 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat(Kamerstukken 32 247), dat de vorige regering heeft ingediend. Het onderhavige wetsvoorstel geeft invulling aan de afspraken die door de huidige regering in het regeerakkoord zijn gemaakt. Het eerdere wetsvoorstel is daarom door de regering ingetrokken op het moment van indiening van het onderhavige wetsvoorstel.

2. Waarom een verhoging van de AOW-leeftijd?

Nederland wordt de komende jaren geconfronteerd met de gevolgen van de vergrijzing van de bevolking. De naoorlogse geboortegolf en de forse daling van de bevolkingsgroei sinds het eind van de jaren zestig versterken elkaar. Dit zal leiden tot een krimp van de beroepsbevolking en tekorten aan arbeidskrachten in cruciale sectoren zoals het onderwijs, de zorg alsmede in de private sector. Het CPB verwacht dat in de periode 2010–2040 de beroepsbevolking krimpt met 400 000 personen. In deze berekening is de stijgende participatie van vrouwen en ouderen al meegenomen. Tegenover één AOW-gerechtigde staan nu nog 4 mensen die werken, straks nog maar 2. De verhouding tussen 65-plussers en de potentiële beroepsbevolking, de zogenaamde grijze druk, loopt op tot bijna 50%. Dit is drie keer zo hoog als in de tijd dat de AOW is ingevoerd.

De krimp van de beroepsbevolking maakt langer doorwerken noodzakelijk. Alleen zo kan, ook voor toekomstige generaties, het draagvlak voor de AOW voor de toekomst worden veiliggesteld. De komende jaren al wil het kabinet de duurzame inzetbaarheid van ouderen blijvend verbeteren en hun mobiliteit bevorderen, zodat ouderen zich nog beter staande kunnen houden op de veranderende arbeidsmarkt. Maatregelen hiertoe worden momenteel uitgewerkt. Ook komt het kabinet met een uitwerking van de Vitaliteitsregeling.

De groei van het aantal ouderen zorgt ervoor dat de kosten van de AOW sterk zullen stijgen: van 4,9% BBP in 2010 naar 8,5% BBP in 2040. Dit zet de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, die door de economische crisis en de oplopende begrotingstekorten al een flinke deuk hebben opgelopen, verder onder druk. Het verhogen van de AOW-leeftijd draagt bij aan het verlagen van de kosten.

Verhoging van de AOW-leeftijd is ook redelijk, omdat we langer leven, langer gezond blijven en dus langer door kunnen werken. Uit recente cijfers van het CBS1 blijkt dat de prognose voor de ontwikkeling van de levensverwachting naar boven moet worden bijgesteld ten opzichte van eerdere ramingen uit 2008.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

3.1. Wijziging van de AOW

De AOW is in de ruim 50 jaar dat deze bestaat een voor burgers betrouwbare en voorspelbare regeling geweest. De AOW biedt een basisinkomen voor ouderen die niet langer behoren tot de beroepsbevolking. Het recht op AOW blijft net als onder de huidige regeling uitsluitend afhankelijk van het ingezetenschap gedurende de opbouwperiode of het in Nederland werkzaam zijn gedurende de opbouwperiode. De hoogte van het AOW-pensioen bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd en de duur van de opbouwperiode blijven ook ongewijzigd. Wel zal de periode waarin men AOW opbouwt automatisch meeschuiven met de verhoging van de AOW-leeftijd. Het karakter van de AOW als volksverzekering wordt door dit wetsvoorstel ongemoeid gelaten.

3.1.1. Eén stap van één jaar

De verhoging van de AOW-leeftijd vindt plaats door één stap van één heel jaar in 2020. De reden om niet over te gaan tot meer, kleinere stappen is dat kleinere stappen in de tijd regelmatige aanpassing van de uitvoering noodzakelijk maken met verhoging van uitvoeringskosten tot gevolg. Immers, voor elk leeftijdscohort zal dan een andere AOW-leeftijdsgrens gelden, waardoor een andere uitvoeringspraktijk zal ontstaan. Voor burgers en bedrijven zal een dergelijke meer geleidelijke invoering complexer en minder transparant zijn en bij bedrijven zal dit leiden tot een grotere uitvoeringslast.

Oudere werknemers hebben niet meer de tijd om zich voor te bereiden op een hogere AOW-leeftijd. Ook werkgevers hebben tijd nodig om zich voor te bereiden op het langer doorwerken van hun werknemers en het personeelsbeleid hierop af te stemmen. Door de verhoging in 2020 plaats te laten vinden, hebben werknemers, werkgevers, sectoren en de uitvoering voldoende tijd zich op de nieuwe AOW-leeftijd voor te bereiden. Burgers kunnen hierdoor indien nodig tijdig aanvullende maatregelen treffen. Deze overgangstermijn geven de SVB en de pensioenuitvoerders de mogelijkheid burgers goed voor te lichten over wat de verhoging van de AOW-leeftijd voor hen individueel gaat betekenen.

3.1.2. Andere aspecten omtrent de wijziging van de AOW-leeftijd

Een verhoging van de AOW-leeftijd heeft ook consequenties voor andere elementen in de AOW. Deze consequenties hebben betrekking op de opbouwsystematiek en de AOW-premie, de partnertoeslag en de vrijwillige AOW-verzekering.

Opbouwsystematiek en AOW-premie

De AOW kent een opbouwsystematiek waarbij men in de leeftijd tussen 15 en 65 jaar 2% AOW per jaar opbouwt. Dit geldt voor ingezetenen en personen die in Nederland werken. De mogelijkheid van een onvolledige AOW is inherent aan deze opbouwsystematiek. Voor 65-plussers met een onvolledige AOW en zonder aanvullend pensioen (inclusief wettelijk pensioen uit een ander land) of andere inkomsten, fungeert de Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) als vangnet.

Door de verhoging van de AOW-leeftijd is het wenselijk de opbouwsystematiek aan te passen.

Omwille van de eenvoud kiest het kabinet ervoor de opbouwperiode te handhaven op 50 jaar en, net zoals dat nu het geval is, deze aan te laten sluiten op de AOW-leeftijd. Alternatief voor het handhaven van de opbouwperiode is deze met één jaar te verlengen, zodat de opbouwperiode zou lopen van 15–66 jaar. Dit zou echter betekenen dat de eisen voor een volledig AOW-pensioen verzwaard zouden worden. Het kabinet acht dit niet wenselijk. In een opbouwperiode van 50 jaar komt de langdurige band met Nederland, die voorwaarde is voor een volledig AOW pensioen, voldoende tot uitdrukking.

Het meeschuiven van de opbouwperiode betekent dat de opbouw start op 16 jarige leeftijd.

Effecten op onvolledige AOW

De verschuiving van de opbouwperiode heeft voor mensen die gedurende hun hele leven in Nederland wonen geen effect op het recht op AOW-pensioen. Het opbouwjaar op de leeftijd van 15 jaar vervalt weliswaar maar dit wordt volledig gecompenseerd door de extra opbouw in het 66e levensjaar.

Het verschuiven van de opbouwperiode heeft voor personen die zich later in Nederland vestigen wel een effect op het recht op AOW-pensioen. Zij zullen wanneer zij tot aan de nieuwe AOW-leeftijd van 66 jaar in Nederland wonen of werken één jaar extra AOW-opbouw hebben, ten opzichte van de huidige situatie waarbij opbouw tot aan 65 jaar mogelijk is. Personen met AOW-opbouw, die voor hun 66e levensjaar naar het buitenland emigreren of geëmigreerd zijn, kunnen door de verschuiving van de opbouwperiode maximaal 1 jaar AOW-opbouw missen. Dit komt doordat zij het extra jaar opbouw in het 66e levensjaar niet realiseren, omdat zij in dat jaar niet verzekerd zullen zijn voor de AOW.

Partnertoeslag

Een AOW-gerechtigde, die een jongere partner heeft zonder of met weinig eigen inkomen, kan aanspraak maken op de AOW-partnertoeslag. Deze toeslag ontvangt de AOW-gerechtigde tot het moment dat de jongere partner 65 jaar wordt en hiermee zelf recht krijgt op een AOW-pensioen. De AOW-partnertoeslag wordt voor nieuwe gevallen afgeschaft op 1-1-2015, bestaande gevallen worden daarbij ontzien. Voor de bestaande gevallen is van belang dat met dit wetsvoorstel bepaald wordt dat de duur van de AOW-partnertoeslag zal aansluiten op de geldende AOW-gerechtigde leeftijd. Vanaf 2020 is dit 66 jaar.

Vrijwillige verzekering

De vrijwillige verzekering AOW zal aangepast worden aan de nieuwe AOW-leeftijd. Voorheen was vrijwillige verzekering mogelijk tot aan de leeftijd van 65. In de nieuwe situatie zal dat 66 jaar zijn.

Voor personen, die zich later in Nederland vestigen en hier verplicht verzekerd raken voor de volksverzekeringen zal de mogelijkheid gemiste opbouwjaren voor de AOW in te kopen ook doorlopen tot aan de nieuwe AOW-leeftijd.

3.2. Aanpassing Witteveenkader

In samenhang met de verhoging van de AOW leeftijd in 2020 naar 66 wordt al in 2013 de fiscale behandeling van de pensioenopbouw via het Witteveenkader aangepast. De richtleeftijd wordt verhoogd naar 66 jaar. Daarnaast worden de maximale opbouwpercentages voor middelloonregelingen en eindloonregelingen aangepast. In lijn daarmee worden ook het kader voor een op een beschikbare-premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen en de kaders voor het partner- en wezenpensioen aangepast. De structurele opbrengst van deze aanpassingen bedraagt € 700 miljoen.

Per 1 januari 2013 worden de maximale opbouwpercentages verlaagd van 2% naar 1,75% voor eindloonregelingen en van 2,25% naar 2% voor middelloonregelingen.

Dit betekent dat er meer dienstjaren nodig zijn om een pensioen van 70% van het laatstverdiende loon te bereiken. In de huidige situatie is het mogelijk om in 35 jaar een pensioen ter hoogte van 70% van het laatstverdiende loon op te bouwen. In de nieuwe situatie zijn 40 dienstjaren nodig. Daarnaast is de opbouw gericht op een pensioen dat bij het bereiken van de 66-jarige leeftijd ingaat. Dit betekent dat iemand vanaf de leeftijd van 26 jaar gewerkt moet hebben om een pensioen van 70% vanaf 66 jaar te kunnen bereiken. Dit is – mede in het licht van de toegenomen levensverwachting – naar de mening van het kabinet een redelijk aantal dienstjaren dat van werknemers verlangd kan worden om een naar maatschappelijke maatstaven volledig pensioen op te bouwen. Hierbij dient tevens bedacht te worden dat de uiterste minimumtoetredingsleeftijd voor deelname in een pensioenregeling in de Pensioenwet op 21 jaar gesteld is, zodat binnen de wettelijke kaders van de Pensioenwet 45 dienstjaren het uitgangspunt wordt.

Pensioenrechten die tot 2013 worden opgebouwd vallen onder het huidige Witteveenkader en worden niet geraakt door de voorgestelde wijzigingen. De maatregel ziet namelijk uitsluitend op de (toekomstige) pensioenopbouw vanaf 2013.

Er is bewust voor gekozen om de aanpassing van het Witteveenkader ruim voor de verhoging van de AOW-leeftijd door te voeren. In de eerste plaats is dit nodig om de taakstellende besparing van € 700 miljoen per 2013 te kunnen realiseren. Daarnaast moet bedacht worden dat een inperking van het Witteveenkader met vertraging doorwerkt in een stijging van de feitelijke pensioenleeftijd (uittreedleeftijd). Tot 2013 opgebouwde rechten – die doorgaans gericht zullen zijn op een pensioenleeftijd van 65 jaar – blijven namelijk staan. Het volledige effect van een ophoging van de pensioenrichtleeftijd naar 66 jaar zal pas na 40 jaar doorgewerkt zijn. In dit licht ligt het in de rede om ruime tijd voorafgaand aan een ophoging van de AOW leeftijd al de richtleeftijd in het Witteveenkader aan te passen. Dit betekent overigens ook dat werknemers die een AOW leeftijd van 65 jaar hebben te maken krijgen met de verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 66 jaar. Het gaat om de groep werknemers die in 2013 58 jaar of ouder zijn en recht hebben op AOW vóórdat de verhoging van de AOW-leeftijd per 2020 ingaat. Voor deze groep geldt dat zij doorgaans over het merendeel van het aantal dienstjaren pensioen heeft opgebouwd onder het huidige regime, met een pensioenleeftijd van 65 jaar, of – met betrekking tot het pensioen dat is opgebouwd in de periode vóór de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna: Wet VPL) – met een pensioenleeftijd vanaf 60 jaar. Deze rechten blijven gehandhaafd. Er is voor deze groep derhalve sprake van een geleidelijke verhoging van de datum waarop een werknemer met eenzelfde pensioenuitkering als voorheen kan stoppen met werken. Uitgaande van 40 opbouwjaren geldt dat de groep die een jaar na 2013 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt ongeveer een halve maand langer moet doorwerken om op hetzelfde pensioen uit te komen als onder het huidige Witteveenkader mogelijk is. Dit loopt geleidelijk op tot circa 4½ maand langer doorwerken voor de groep die kort voor de verhoging van de AOW-leeftijd per 2020 AOW-gerechtigd wordt. Naarmate een werknemer eerder na 2013 de 65 jarige leeftijd bereikt, is het effect op het aantal maanden dat langer moet worden doorgewerkt derhalve kleiner.

De regering heeft bewust gekozen voor een inperking van het Witteveenkader per 2013 voor alle werknemers, inclusief de werknemers met een AOW leeftijd van 65 jaar. Op deze wijze wordt ook van deze groep een bijdrage gevraagd.

Vervroeging en uitstel van het pensioen blijven uiteraard mogelijk, als het pensioen actuarieel herrekend wordt ten opzichte van de 66-jarige leeftijd, of de in de pensioenregeling vastgelegde latere ingangsdatum. Hierdoor blijft het mogelijk om op individueel niveau keuzes te maken ten aanzien van de gewenste leeftijd voor (deeltijd) pensionering.

Premiepercentage derde pijler

Het maximale premiepercentage voor pensioenopbouw in de derde pijler – (al dan niet bancaire) lijfrenten – wordt overeenkomstig de inperking van de fiscale maxima voor de tweede pijler aangepast. Dit betekent dat het maximale premiepercentage in de derde pijler wordt verlaagd van 17% naar 14,5%.

Er is om verschillende redenen gekozen voor een overeenkomstige verlaging van dit percentage. In de eerste plaats wordt op deze manier een evenredige bijdrage gevraagd van mensen die hun pensioenvoorziening binnen het fiscale regime van de derde pijler opbouwen (in het bijzonder zelfstandigen). Daarnaast functioneren de tweede en derde pijler in zekere mate als communicerende vaten. Fiscale ruimte die in de tweede pijler onbenut blijft mogen werknemers op individuele basis aanvullen via de resterende ruimte die in de derde pijler beschikbaar is. Als de fiscale ruimte in de derde pijler niet overeenkomstig beperkt wordt, dan ontstaat het risico op weglek. Mensen zouden dan de inperking van de pensioenopbouw in de tweede pijler kunnen compenseren door extra bij te sparen via de derde pijler.

FOR

Net als bij de inperking van de premieruimte in de derde pijler is gekozen voor een overeenkomstige verlaging van het maximale dotatiepercentage voor de FOR. Dit betekent dat het dotatiepercentage wordt verlaagd van 12% naar 10%. Op deze manier dragen degenen die fiscaal gefacilieerd een voorziening opbouwen voor hun oude dag binnen de onderneming in dezelfde mate bij aan de versobering van het fiscale kader voor pensioenopbouw.

41-deelnemingsjarenpensioen

In de Wet aanpassing VPL zijn de wetswijzigingen opgenomen die voortvloeien uit de afspraken van het Najaarsoverleg 2004 met de sociale partners. Deze afspraken worden vaak aangeduid met: Sociaal akkoord 2004 of het «Museumplein akkoord». Een van die afspraken is de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden in aanvulling op het ouderdomspensioen een fiscaal gefaciliteerd 40-deelnemingsjarenpensioen op te bouwen. Deze faciliteit, die op grond van de Wet VPL is opgenomen in de Wet op de loonbelasting 1964, is vooral bedoeld voor werknemers in zware beroepen waarbij deze personen al op jonge leeftijd met werken zijn begonnen. Vanwege de hiervoor toegelichte beperking van het Witteveenkader, wordt voorgesteld ook bij het 40-deelnemingsjarenpensioen de relevante grenzen met één jaar op te hogen. Dit geldt zowel voor het vereiste aantal deelnemingsjaren als voor het leeftijdscriterium. Door deze aanpassingen wordt bewerkstelligd dat geen wijziging ontstaat in de groep werknemers waarvoor de faciliteit kan worden toegepast. Wel zal ook deze groep – vanaf 2020 – één jaar langer moeten doorwerken om in aanmerking te komen voor hetzelfde pensioen. Indien het 40-deelnemingsjarenpensioen niet wordt aangepast, zouden de beoogde effecten van de aanpassing van het Witteveenkader deels teniet worden gedaan. Om oudere werknemers de tijd te geven zich op deze maatregel voor te bereiden, treedt deze wijziging – evenals de verhoging van de AOW-leeftijd – in 2020 in werking.

Samenloop met VPL-overgangsrecht

De wijziging van het Witteveenkader per 2013 loopt in de tijd samen met het zogenoemde VPL-overgangsrecht. Dit betreft het overgangsrecht voor VUT- en prepensioenregelingen voor mensen die 31 december 2004 55 jaar of ouder waren. Dit overgangsrecht wordt onverkort geëerbiedigd. Dit betekent dat voor deze groep geen rekening hoeft te worden gehouden met de inperking van het fiscale kader per 2013. Deze mensen zullen veelal al met (vervroegd) pensioen zijn. Van hen kan niet verwacht worden dat zij een inperking van het pensioen nog opvangen, door bijvoorbeeld meer of langer te gaan werken.

Gevolgen voor pensioenfondsen, werkgevers en werknemers

De verhoging van pensioenrichtleeftijd en de verlaging van de maximale opbouwpercentages hebben tot gevolg dat bestaande pensioenregelingen die een ruimere opbouwruimte gebruiken dan onder het nieuwe fiscale kader is toegelaten, moeten worden aangepast om gebruik te kunnen blijven maken van de fiscaal gunstige behandeling van pensioenopbouw. De praktische gevolgen zijn dat voor de pensioenopbouw vanaf 2013 een andere (fiscale) pensioenrichtleeftijd en aangepaste opbouwpercentages van toepassing zijn. Het wetsvoorstel leidt voor het overige niet tot een aanpassing van de vormgeving van de pensioencontracten (bijvoorbeeld eindloon, middelloon of beschikbare premie). Verder wijst de regering erop dat de wijziging van het Witteveenkader geen gevolgen heeft voor aanspraken die zijn opgebouwd in de periode vóór 2013, het jaar waarin de inperking van het kader is beoogd. Voor bestaande aanspraken ingevolge een pensioenregeling blijven de op het moment van ontstaan van deze aanspraken geldende fiscale maxima namelijk van toepassing.

Een inperking van het Witteveenkader leidt via een versobering van de pensioenregelingen in de toekomst naar verwachting tot een beperking van het zonder deze maatregel te verwachten premieniveau. Het kostenverlagend effect werkt door in de kosten van de pensioenopbouw vanaf 2013. De kostendekkende premie voor pensioenopbouw vanaf dit jaar zal hierdoor afnemen. De feitelijke premie die betaald wordt voor pensioen is echter (ook) gebaseerd op een beslissing van pensioenfondsbesturen en afspraken tussen sociale partners. Bij de vaststelling van de te betalen premie wordt met meer factoren rekening gehouden dan alleen de berekende kostprijs voor de opbouw van pensioen. Zo spelen – zeker bij de huidige dekkingsgraadproblematiek – op dit moment afspraken over herstelpremies een belangrijke rol bij de vaststelling van de hoogte van het totale premieniveau. Op de langere termijn is echter de verwachting dat pensioenpremies circa 11% minder zullen stijgen dan op basis van continuering van de huidige pensioenregelingen mag worden verondersteld. Indien sociale partners ervoor kiezen om vanaf 2013 de als gevolg van versobering vrijvallende premie in te zetten voor een versterking van de financiële positie van het fond, kan dit op langere termijn bijdragen aan een structurele verbetering van de dekkingsgraad.

4. Uitvoering

4.1. Verhoging van de AOW leeftijd

De Sociale verzekeringsbank (SVB) heeft op 3 februari een uitvoeringstoets2 uitgebracht. Hierin stelt de SVB dat dit wetsvoorstel uitvoerbaar is. De SVB staat stil bij de consequenties van het verschuiven van de opbouwperiode voor bepaalde groepen burgers en verwijst daarbij naar de uitvoeringstoets die zij hebben uitgebracht ten aanzien van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat (Kamerstukken 32 247). In dat wetsvoorstel was ook sprake van een verschuiving van de opbouwperiode.

Het gaat in de eerste plaats om personen die verzekerd waren voor de AOW tussen 15 en 16 jaar en die blijvend naar het buitenland zijn geëmigreerd. Omdat zij, anders dan ingezetenen of personen die werken in Nederland, geen AOW kunnen opbouwen tussen 65 en 66 jaar ontvangen zij tot maximaal 2% minder AOW-pensioen dan in de huidige situatie. De SVB heeft twijfel bij de juridische houdbaarheid van deze keuze. De regering deelt deze mening niet en stelt zich op het standpunt dat deze keuze juridisch houdbaar is omdat er geen strijdigheid bestaat met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Tot op heden betreft de EVRM-jurisprudentie slechts inbreuken op opeisbare uitkeringsrechten (reeds toegekende uitkeringen). AOW-opbouwjaren vormen echter geen opeisbaar recht. Een opeisbaar recht op een AOW-pensioen ontstaat pas wanneer men de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. Daarnaast is voldaan aan de voorwaarden die het EVRM stelt voor het inbreuk maken op de als eigendomsrecht te kwalificeren wettelijke uitkeringsrechten.

De regering is verder van mening dat het gemaakte onderscheid door de rechter niet aangemerkt zal worden als een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers binnen de EU. Immers het feit dat verschillende lidstaten verschillen in hun sociaal stelsel, betekent dat er altijd marginale voor- of nadelen zijn bij het verhuizen van de ene lidstaat naar de ander. Daarnaast is op voorhand niet duidelijk of het gemaakte onderscheid voor- of nadelig uitpakt. Dit is namelijk afhankelijk van het pensioenstelsel van het land waar men heen gaat en van de wijze waarop de pensioenrechten daar worden opgebouwd. Tot slot is relevant dat steeds meer Europese landen hun pensioengerechtigde leeftijd gaan verhogen of dit naar verwachting zullen gaan doen. Dit aansluitingsprobleem wordt daardoor steeds kleiner.

In de tweede plaats vraagt de SVB aandacht voor de situatie van personen die in het verleden zich bij vestiging in Nederland hebben ingekocht voor de AOW en daarom premie hebben betaald over de periode tussen 15–16 jaar. Ook de Inspectie Werk en Inkomen (IWI) wijst op deze situatie. Door de verschuiving van de opbouwperiode verliest men dit opbouwjaar en zou overwogen moeten worden de betaalde premies te restitueren. De regering kiest er niet voor over te gaan tot restitutie van premies aan personen die zich hebben ingekocht, aangezien dit zou leiden tot ongelijke behandeling ten aanzien van verplicht verzekerden.

Tot slot merkt de SVB op dat de gevolgen die het wetsvoorstel heeft voor de internationale verplichtingen die Nederland is aangegaan in de memorie van toelichting ontbreken. In antwoord hierop merkt de regering op dat zowel het Europese recht als de multi- en bilaterale sociale zekerheidsverdragen zich niet verzetten tegen een verhoging van de AOW-leeftijd, zoals in voorliggend wetsvoorstel, is neergelegd. De redactionele opmerkingen van de SVB ten aanzien van de wetsartikelen zijn meegenomen in dit wetsvoorstel.

De IWI heeft in haar toezichtbaarheidstoets aangegeven dat het wetsvoorstel toezichtbaar is. De overige redactionele opmerkingen van de IWI zijn verwerkt in het wetsvoorstel.

Actal heeft positief geadviseerd ten aanzien van dit wetsvoorstel en geeft aan dat met de verhoging van de leeftijd in één stap met één jaar gekozen is voor het minst belastbare alternatief vanuit het perspectief van regeldruk.

4.2. Aanpassing van het Witteveenkader

De aanpassingen voor de inperking van de fiscale kaders voor pensioenen gaan in per 2013. Door deze termijn wordt alle betrokkenen gelegenheid geboden de pensioenregelingen aan te passen conform de nieuwe fiscale grenzen van het Witteveenkader. Op deze wijze kunnen nieuwe afspraken worden gemaakt over de aanpassing van de pensioenregelingen. Tevens hebben de pensioenuitvoerders (pensioenfondsen en verzekeraars) zodoende ruimte om de aangepaste pensioenregelingen vervolgens in de systemen te implementeren. De Belastingdienst acht dit wetsvoorstel uitvoerbaar. Het kabinet is van mening dat met een ingangsdatum van 2013 een goede balans is gevonden tot snelle aanpassing van het Witteveenkader en een redelijke implementatietermijn.

5. Financiële gevolgen

Dit wetsvoorstel verbetert de houdbaarheid van de overheidsfinanciën met circa 0,4% van het BBP. Een deel van deze verbetering komt voort uit de verhoging van de AOW-leeftijd in 2020 en een deel uit de aanpassing van het Witteveenkader per 2013.

5.1. Verhoging AOW-leeftijd

De verhoging van de AOW-leeftijd heeft vanaf 2020 gevolgen voor de overheidsfinanciën. Ten opzichte van een ongewijzigde AOW-leeftijd zullen de uitkeringslasten AOW dalen. Wel zullen de uitkeringslasten van andere regelingen toenemen, omdat die door de leeftijdverhoging AOW langer zullen doorlopen. Dit betreft onder meer de WAO, de WIA, de Wet Wajong, de WW, de WWB en de Anw. Daarnaast heeft het wetsvoorstel een positief effect op de werkgelegenheid.

Het financiële effect van de verhoging van de AOW-leeftijd wordt uitgedrukt in termen van houdbaarheid. De overheidsfinanciën zijn houdbaar als de bestaande overheidsvoorzieningen kunnen meegroeien met de welvaart zonder dat de belastingen in de toekomst moeten worden verhoogd of dat de overheidsschuld zich uiteindelijk explosief ontwikkelt. Bij de houdbaarheidsberekeningen worden alle plussen en minnen van de overheid in de toekomst meegenomen, zoals zorgkosten, belastinginkomsten, aardgasbaten etc.

Momenteel is er sprake van een houdbaarheidstekort. Dat betekent dus dat de bestaande overheidsvoorzieningen niet kunnen worden gehandhaafd zonder belastingverhogingen of een steeds verder toenemende overheidsschuld. In de studie «Vergrijzing verdeeld» uit 2010 heeft het CPB berekend dat het houdbaarheidstekort op dit moment 4½% van het BBP bedraagt. Verhoging van de AOW-leeftijd naar 66 in 2020 verbetert de houdbaarheid met ca. 0,3% BBP.

Voor communicatiemiddelen is een budget van € 2 miljoen beschikbaar.

Uitvoeringskosten

De SVB raamt de eenmalige uitvoeringskosten in 2011 en 2012 op € 3 145 000 en 20,3 fte. Vanaf 2020 dalen de uitvoeringskosten.

Administratieve lasten

De verhoging van de AOW-leeftijd naar 66 jaar heeft geen structurele gevolgen voor de administratieve lasten van burgers en bedrijven, omdat er geen nieuwe informatieverplichtingen worden gecreëerd. Wel ontstaat er een eenmalige administratieve last voor ongeveer 300 000 burgers die een aangepaste beschikking van de SVB zullen ontvangen in verband met de wijziging van de verzekerde periode. Deze eenmalige last bedraagt in totaal ca. 52 000 uur en ca. € 2000.

5.2. Aanpassing Witteveenkader

De aanpassing van het Witteveenkader, de verlaging van het maximale premiepercentage in de derde pijler en de inperking van de FOR leveren structureel € 700 miljoen op per 2013. Dit komt overeen met de taakstellende opbrengst die in het regeerakkoord is opgenomen. Een deel van de opbrengst wordt gerealiseerd door de pensioenrichtleeftijd te verhogen van 65 naar 66 jaar. Het andere deel van de opbrengst wordt bereikt door de verlaging van de maximale opbouwpercentages van 2% naar 1,75% voor eindloonregelingen en van 2,25% naar 2% voor middelloonregelingen.

De structurele opbrengst wordt gerealiseerd doordat de aftrekbaarheid van pensioen- en lijfrentepremies wordt beperkt. Daar staat tegenover dat pensioen- en lijfrenteuitkeringen in de toekomst en de daarbij horende belastingopbrengsten ook lager zullen zijn. Het tarief waartegen premies worden afgetrokken dan wel zou worden belast is echter hoger dan het gemiddelde tarief waartegen pensioen- en lijfrenteuitkeringen later worden uitgekeerd. Gerekend is met een verschil van 17%-punt. Daarnaast is de waarde van een pensioenaanspraak – in tegenstelling tot andere vermogensbestanddelen – als gevolg van de toepassing van de omkeerregel vrijgesteld van belastingheffing in box 3. Er is rekening mee gehouden dat een deel van afname van belastingvrije pensioenbesparingen gecompenseerd zal worden doordat mensen zelf extra bijsparen voor de oude dag. Deze besparingen zijn niet vrijgesteld van box-3 heffing en leiden tot extra opbrengsten. Tevens is rekening gehouden met de arbeidsmarkteffecten.

De verhoging van de pensioenrichtleeftijd en de verlaging van de maximale jaarlijkse opbouw resulteren in een versobering van het Witteveenkader met zo’n 15%. Een belangrijk deel van de pensioenregelingen benut op dit moment niet de maximale fiscale ruimte, zodat een beperking van de fiscale aftrekbaarheid niet hoeft te leiden tot een evenredige versobering van de regeling. Op basis van actuele gegevens van pensioenregelingen in Nederland  wordt geschat dat een inperking van het Witteveenkader van zo’n 15% resulteert in een versobering van pensioenregelingen met 11%. Een versobering van de pensioenregelingen van circa 11% leidt tot een budgettaire opbrengst van € 700 mln. Dit volgt uit berekeningen van de structurele kosten van de omkeerregel van het Centraal Planbureau. 3

Uitvoeringskosten Belastingdienst

Het wetsvoorstel heeft waarschijnlijk geringe impact op de automatiseringssystemen van aanslagbelastingen. Ook de impact voor de loonheffing in de pensioensfeer is naar verwachting beperkt. Uiteraard zijn er wel communicatieve inspanningen te verrichten omdat de ruimte in de derde pijler wordt beperkt.

Wel zal het wetsvoorstel naar verwachting tot een eenmalige verhoging van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst leiden, die vooral zal worden veroorzaakt indien gewijzigde pensioenregelingen ter beoordeling van de fiscale houdbaarheid aan de Belastingdienst worden voorgelegd.

Structureel leidt het wetsvoorstel naar verwachting niet tot hogere uitvoeringskosten voor de Belastingdienst.

Administratieve lasten

Er zijn geen structurele nadelige gevolgen voor de administratieve lasten. Wel zijn er eenmalige administratieve lasten. Een deel van de administratieve lasten betreft inhoudelijke nalevingskosten voor het aanpassen van pensioenreglementen. Verder zou het wetsvoorstel in een beperkt aantal gevallen mogelijk aanleiding kunnen geven tot een wijziging van lijfrentecontracten. Het wetsvoorstel creëert geen nieuwe informatieverplichtingen.

De incidentele administratieve lasten vanwege het wetsvoorstel worden geschat op € 19 mln.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I (Wijziging van de Algemene Ouderdomswet)

Onderdeel A (artikel 1, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet)

De verhoging van de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat (de pensioengerechtigde leeftijd) van 65 naar 66 jaar brengt met zich dat alle artikelen in de AOW waarin de leeftijd van 65 jaar voorkomt, moeten worden aangepast. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat in al die artikelen de leeftijdsaanduiding van 65 jaar wordt vervangen door de omschrijving «pensioengerechtigde leeftijd». De pensioengerechtigde leeftijd wordt in het voorgestelde nieuwe onderdeel van artikel 1, eerste lid, omschreven als »de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat». In artikel 7a wordt bepaald dat de pensioengerechtigde leeftijd vanaf 1 januari 2020 66 jaar is.

Op deze wijze wordt bereikt dat het in de toekomst aanbrengen van verdere wijzigingen in de pensioengerechtigde leeftijd eenvoudigweg kan worden gerealiseerd door wijziging van genoemd artikel 7a.

Het voorgaande geldt ook voor de aanvangsleeftijd. In dit wetsvoorstel wordt geregeld dat in al die artikelen waarin de leeftijd van 15 jaar voorkomt, de leeftijdsaanduiding van 15 jaar wordt vervangen door de omschrijving «aanvangsleeftijd». De aanvangsleeftijd wordt in het voorgestelde nieuwe onderdeel van artikel 1, eerste lid, omschreven als «de leeftijd, bedoeld in artikel 7a, waarop het tijdvak van verzekering op grond van deze wet aanvangt». In artikel 7a wordt bepaald dat de aanvangsleeftijd vanaf 1 januari 2020 16 jaar is.

Onderdelen B, E, F, G en I (artikelen 6, eerste lid, aanhef, 7, 8, eerste lid, 9, vierde en zesde lid, 13, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 29, eerste lid, onderdeel c, en derde lid, 35, eerste en vierde lid, 37, onderdeel b, en 38, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet)

De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd betekent, zoals gezegd, dat alle artikelen in de AOW waarin de leeftijd van 65 jaar voorkomt, moeten worden aangepast. Allereerst dient het artikel te worden aangepast dat het recht op ouderdomspensioen regelt (artikel 7, onderdeel a). Daarnaast dienen de artikelen te worden aangepast die betrekking hebben op het tijdvak van opbouw van het ouderdomspensioen (artikelen 6, eerste lid, aanhef, en 7, onderdeel b) en het recht op toeslag (artikel 8, eerste lid). Verder dient ook de leeftijdsgrens in de artikelen die betrekking hebben op de korting bij onvolledige opbouw, de vakantie-uitkering en de vrijwillige verzekering te worden aangepast (artikelen 13, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, 29, eerste lid, onderdeel c, en derde lid, 35, eerste en vierde lid, 37, onderdeel b en 38, eerste lid).

Onderdeel C (artikel 7, onderdeel b, van de Algemene Ouderdomswet)

De keuze om tegelijk met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd ook de leeftijd waarop de opbouw van het ouderdomspensioen start te verhogen, maakt het noodzakelijk artikel 7, onderdeel b, aan te passen. In het artikel (zie ook onderdeel B) wordt tot uitdrukking gebracht dat recht op ouderdomspensioen bestaat als de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt en men verzekerd is geweest in het tijdvak aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt. Dit betekent dat de huidige opbouwperiode van 50 jaar ongewijzigd blijft.

Onderdeel D (artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet)

Met dit onderdeel worden de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd met ingang van 1 januari 2020 verhoogd naar 66 respectievelijk 16 jaar. Het voorgestelde artikel 7a bepaalt dat de pensioengerechtigde en de aanvangsleeftijd voor personen die voor 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken, 65 respectievelijk 15 jaar blijven. Dit betreft de personen die zijn geboren voor 1 januari 1955. Voor personen die op of na 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken worden de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd met één jaar verhoogd tot 66 respectievelijk 16 jaar. Dit betreft de personen die zijn geboren op of na 1 januari 1955.

Onderdeel F (artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet)

Het ouderdomspensioen, bedoeld in de AOW, is onder meer afhankelijk van het aantal verzekerde jaren. Wie tussen het 15de en 65ste jaar, dus gedurende 50 jaar, verzekerd is geweest, krijgt recht op het volledige ouderdomspensioen. Voor elk niet verzekerd jaar vindt een korting van (100:50=) 2% op het ouderdomspensioen plaats.

Als de leeftijd waarop recht op ouderdomspensioen ontstaat met een jaar wordt verhoogd tot de leeftijd van 66 jaar dan zou, zonder verdere aanpassingen, daarmee tevens de opbouwperiode met een jaar worden verlengd. Daarom is ervoor gekozen om tegelijk met de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd ook de leeftijd waarop de opbouw van het ouderdomspensioen start met een jaar te verhogen tot de leeftijd van 16 jaar. Daartoe is het noodzakelijk om artikel 13 aan te passen.

Onderdelen H, I en J (artikelen 35, 37 en 38 van de Algemene Ouderdomswet)

De aanpassing van de periode waarin de opbouw van het ouderdomspensioen plaatsvindt impliceert dat ook de leeftijdsgrenzen in de artikelen die betrekking hebben op het tijdvak van opbouw van het vrijwillige ouderdomspensioen dienovereenkomstig moeten worden aangepast.

Artikel 35, eerste lid, bepaalt dat de gewezen verzekerde van 15 jaar of ouder zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vrijwillig kan verzekeren over een periode van maximaal 10 jaar met ingang van de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. Dit artikel wordt zodanig aangepast (zie ook artikel I, onderdeel A), dat de mogelijkheid van vrijwillige verzekering blijft bestaan voor de gewezen verzekerde die de aanvangsleeftijd heeft bereikt (16 jaar), zolang hij de pensioengerechtigde leeftijd (66 jaar) niet heeft bereikt.

Artikel 38 regelt dat een verzekerde die niet eerder verplicht verzekerd is geweest zich, zolang hij de pensioengerechtigde leeftijd niet heeft bereikt, vrijwillig kan verzekeren vanaf de aanvangsleeftijd over de achterliggende periode waarin hij niet verzekerd is geweest. Ook de leeftijdsgrenzen in dit artikel worden dienovereenkomstig aangepast.

Onderdeel K (paragraaf 2 van hoofdstuk VIII van de Algemene Ouderdomswet)

De leeftijdsgrenzen die zijn opgenomen in de paragrafen 1 (artikel 55) en 2 (artikel 58) van hoofdstuk VIII behoeven niet te worden aangepast. Deze paragrafen bevatten het overgangsrecht ten tijde van de invoering van de AOW met ingang van 1 januari 1957. De verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd is niet van invloed op dit overgangsrecht, omdat er voor degenen die geboren zijn in 1954 of eerder in de AOW-leeftijd niets verandert.

Paragraaf 2 (artikelen 58 tot en met 61) heeft betrekking op personen die vóór of op 1 januari 1957 de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt. Artikel 58 bepaalt dat degene die voor of op 1 januari 1957 de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en die – al dan niet onafgebroken – gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond, recht heeft op ouderdomspensioen. Van de categorie personen waar het hier om gaat, zou de jongste persoon, dat wil zeggen degene die daags voor 1 januari 1957 65 is geworden per 1 januari 2010 118 jaar zijn. Omdat er geen AOW-gerechtigden van die leeftijd zijn, heeft paragraaf 2 feitelijk geen betekenis meer en kan deze vervallen.

Onderdeel L (paragraaf 3 van hoofdstuk VIII van de Algemene Ouderdomswet)

In verband met het vervallen van paragraaf 2 van hoofdstuk VIII wordt paragraaf 3 van dat hoofdstuk vernummerd tot paragraaf 2.

Artikel II (Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Onderdeel A (artikel 3.68 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel 3.68, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt thans een percentage van 12 voor de jaarlijkse dotatie aan de FOR. In lijn met de voorgestelde aanpassing van de opbouwruimte in hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (werknemerspensioen) en de voorgestelde verlaging van het in de lijfrentesfeer in aanmerking te nemen percentage van de premiegrondslag, wordt voorgesteld het dotatiepercentage van de FOR in vergelijkbare zin te verlagen naar 10.

Onderdeel B (artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.127 wordt de fiscale ruimte voor premieaftrek voor lijfrenten die dienen ter compensatie van een pensioentekort verminderd. De verlaging van de maximumaftrek van 17% van de premiegrondslag naar 14,5% van de premiegrondslag is vergelijkbaar met de voorgestelde beperking van de opbouwruimte voor het werknemerspensioen.

Artikel III (Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964)

Onderdelen A tot en met F (artikelen 18, 18a, 18b, 18c, 18e en 38g van de Wet op de loonbelasting 1964)

Met dit artikel wordt het in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen regime voor het werknemerspensioen gewijzigd.

De voorgestelde wijziging van artikel 18 houdt verband met het voorstel om het in artikel 18e opgenomen 40-deelnemingsjarenpensioen met ingang van 1 januari 2020 te vervangen door een 41-deelnemingsjarenpensioen.

De voorgestelde wijzigingen van artikel 18a zien op de inperking van de opbouwruimte voor het ouderdomspensioen. De pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd naar 66 jaar en de maximale opbouwpercentages per dienstjaar voor ouderdomspensioen wordt tegelijkertijd zodanig aangepast dat de – in het regeerakkoord vastgelegde – taakstellende opbrengst van € 700 miljoen wordt behaald. De taakstelling leidt tot een verlaging van het opbouwpercentage tot 1,75% voor eindloon. Daarmee wordt het uitgangspunt dat in 40 jaar tot een ouderdomspensioen van 70% van het laatstverdiende loon kan worden gekomen. Voor middelloon wordt het maximale opbouwpercentage per dienstjaar vastgesteld op 2%, welk percentage zoveel mogelijk in overeenstemming is gebracht met de vergelijkbare inperking van het percentage voor eindloon. In lijn hiermee wordt voor een op een beschikbare premiestelsel gebaseerd ouderdomspensioen geregeld dat ook bij de bepaling van de beschikbare premie wordt uitgegaan van 40 opbouwjaren in plaats van 35 opbouwjaren.

Met de voorgestelde wijziging van artikel 18b worden de maximale opbouwpercentages voor partnerpensioen verlaagd in lijn met de verlaging van de percentages voor het ouderdomspensioen. Dit leidt tot een percentage van 1,23 voor opbouw op basis van eindloon en 1,4 voor opbouw op basis van middelloon. Voor beschikbare premieregelingen hoeft hier niets te worden geregeld, omdat de met betrekking tot het ouderdomspensioen aangebrachte wijziging op grond van artikel 18b, derde lid, automatisch van overeenkomstige toepassing is op het partnerpensioen.

Met de voorgestelde aanpassing van artikel 18c worden de maximale opbouwpercentages voor wezenpensioen in lijn met de percentages voor ouderdomspensioen en partnerpensioen verlaagd. De maximale opbouwpercentages voor wezenpensioen bedragen dan 0,25 voor opbouw op basis van eindloon en 0,28 voor opbouw op basis van middelloon. Voor beschikbare premieregelingen hoeft hier niets te worden geregeld, omdat de met betrekking tot het ouderdomspensioen aangebrachte wijziging op grond van artikel 18c, derde lid, automatisch van overeenkomstige toepassing is op het wezenpensioen.

Met de voorgestelde wijzigingen in artikel 18e wordt bewerkstelligd dat de relevante grenzen voor de thans nog als 40-deelnemingsjarenpensioen aangeduide pensioenvorm met ingang van 1 januari 2020 worden aangepast. Dit geldt zowel voor het vereiste aantal deelnemingsjaren als voor het leeftijdscriterium.

Als gevolg van deze wijzigingen mag het 41-deelnemingsjarenpensioen bij ingang van het pensioen op 64-jarige leeftijd (en ten minste 41 deelnemingsjaren) met inbegrip van het ouderdomspensioen (en vanaf het moment waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt met inbegrip van een forfaitair AOW-bedrag) 70% van het pensioengevend loon bedragen.

De voorgestelde wijziging van artikel 38g houdt verband met het voorstel om het 40-deelnemingsjarenpensioen met ingang van 1 januari 2020 te vervangen door een 41-deelnemingsjarenpensioen.

Artikel IV (Inwerkingtreding)

De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, vindt plaats op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het streven is erop gericht artikel I (wijziging van de AOW) zo spoedig mogelijk na totstandkoming in werking te laten treden. Met de inwerkingtreding van dit onderdeel van het wetsvoorstel wordt de pensioengerechtigde leeftijd in de AOW met ingang van 1 januari 2020 verhoogd naar 66 jaar. Dit betekent dat de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd pas van toepassing wordt voor personen die vanaf 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken. Voor degenen die vóór 1 januari 2020 de leeftijd van 65 jaar bereiken, blijft de pensioengerechtigde leeftijd 65 jaar.

Artikel III, onderdelen A, E en F, treedt eveneens in werking met ingang van 1 januari 2020. Laatstgenoemde wijzigingen houden verband met de aanpassing van het 40-deelnemingsjarenpensioen vanwege de verhoging van de AOW-leeftijd met ingang van 1 januari 2020. De artikelen II en III, onderdelen B tot en met D, zullen in werking treden met ingang van 1 januari 2013. Deze wijzigingen houden verband met de aanpassing van het fiscale opbouwruimte in de tweede pijler, de premieruimte in de derde pijler en het dotatiepercentage voor de fiscale oudedagsreserve.

Artikel V (Citeertitel)

In de citeertitel is tot uitdrukking gebracht dat de pensioenleeftijd met dit wetsvoorstel naar 66 jaar wordt verhoogd.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondertekent deze memorie van toelichting mede namens de staatssecretaris van Financiën.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

H. G. J. Kamp


X Noot
1

Bevolkingsprognose 2010–2060: sterkere vergrijzing, langere levensduur, 17 december 2010, CBS.

X Noot
2

Brief van de voorzitter Raad van Bestuur van 3 februari 2011, met kenmerk RvB.14/11/ES/ep.

X Noot
3

Voor de cijfermatige onderbouwing is uitgegaan van de veronderstellingen in de CPB publicatie «Vergrijzing verdeeld» uit juni 2010. Deze zijn eveneens gebruikt voor de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s (Keuzes in kaart 2011–2015). De in deze publicaties gehanteerde rekenmethodiek is verder verfijnd door eveneens rekening te houden met de feitelijke benutting van het fiscale kader door pensioenfondsen.

Naar boven